zaterdag 11 februari 2012

Uruzgan

De tweede kamer vergaderde afgelopen week over het nut van Uruzgan. In het media geweld over de Elfstedentocht ging het debat verloren. In de NRC verscheen een stuk over de ouders van de 25 omgekomen soldaten en ik werd er wel door getroffen. Je moet er niet aan denken dat je zoon niet meer thuiskomt op die leeftijd. Heel schrijnend zijn de verhalen over de tandenborstels die thuis zijn blijven staan en de sleutels die nog bij de deur hangen, alsof ze even weg zijn. Hier onder nog een keer de namen van de slachtoffers, jonge jongens die gingen voor de vrede. En ik vind dat we bij ze stil moeten staan en tevens dat we regeringen, overheden op hun verantwoordelijkheid wijzen. Dit was geen vredesmissie, dit was pure oorlog. Vandaar het protest gedicht er onder, oorspronkelijk in het Duits, ‘Sag mir wo die Blumen sind’, door mij vertaald als: Vertel me waar de bloemen zijn De namen van de 25 Uruzgan slachtoffers zijn: Jan van Twist; Bart van Boxtel; Michael Donkervoort; Wim Dijkstra; Robert Donkers; Cor Strik; Timo Smeehuijzen; Jos Leunissen; Tom Krist; Martijn Rosier; Tim Hoogland; Ronald Groen; Wesley Schol; Aldert Poortema; Dennis van Uhm; Mark Schouwink; Jos ten Brinke; Mark Weijdt; Azdin Chadli; Kevin van de Rijdt; Mark Leijsen; Jeroen Houweling; Marc Harders; Luc Janzen; Fons Dur Vertel me waar de bloemen zijn Vertel me waar de bloemen zijn, waar zijn ze gebleven, vertel me waar de bloemen zijn, wat er is gebeurd, vertel me waar de bloemen zijn, meisjes plukten ze zo fijn, maar wanneer leren ze ervan, maar wanneer leren ze ervan.. //// Vertel me waar de meisjes zijn, waar zijn ze gebleven, vertel me waar de meisjes zijn, wat er is gebeurd, vertel me waar de meisjes zijn, jongens kusten ze zo fijn, maar wanneer leren we ervan, maar wanneer leren we ervan..//// Vertel me waar de jongens zijn, waar zijn ze gebleven, vertel me waar de jongens zijn, wat er is gebeurd, vertel me waar de jongens zijn, onder helmen groot en klein, maar wanneer leren ze ervan, maar wanneer leren ze ervan..//// Vertel waar de soldaten zijn, waar zijn ze gebleven, vertel waar de soldaten zijn, wat er is gebeurd, sag wo die sie soldaten sind over hun graven wiegt de wind, maar wanneer leren ze ervan, maar wanneer leren ze ervan..//// Vertel me waar de graven zijn, waar zijn ze gebleven, vertel me waar de graven zijn, wat er is gebeurd, vertel me waar de graven zijn, in de zomerwind zo fijn, maar wanneer leren ze ervan, maar wanneer leren ze ervan… ///// Vertel me waar de bloemen zijn, waar zijn ze gebleven, vertel me waar de bloemen zijn, wat er is gebeurd, vertel me waar de bloemen zijn, meisjes plukten ze zo fijn, maar wanneer leren ze ervan, maar wanneer leren ze ervan…

dinsdag 7 februari 2012

Sneeuw en ijs

Het ziet er hartstikke mooi uit, die witte sneeuw en dat gladde, donkere ijs. Maar praktisch is het niet. Ik kom met de kinderwagen niet door de sneeuw heen en Thijs hobbelt alle kanten op. Het is eigenlijk wel zielig zo door elkaar geschud te worden. Als ik 's morgens op de fiets naar het station ga moet ik me helemaal inpakken om niet aan het zadel vast te vriezen. Ik weet dat er ouderen achter de gordijnen zitten te bibberen. ik hoop dat ze nog leven. Dus ja: het is prachtig allemaal, als je jong bent, tijd over hebt en geen baby hebt. Toch hoop ik wel dat er een Elfstedentocht komt. Passie onder het vriespunt is wel mooi om naar te kijken. Schaatsen lijkt me ook leuk, hoewel ik het nooit goed heb geleerd. Het moet mooi zijn door de polders te zwieren in de natuur met het geluid van krakend ijs onder je ijzers. De zon er nog bij geeft een prachtig plaatje, veel mooier als een kwakkelwinter met lange, grijsdonkere motterige dagen. Maar voor het praktische is het leven eenvoudiger zonder ijs en sneeuw.

woensdag 1 februari 2012

Achter de wolken

‘Drol!’ riep ze en ze voegde eraan toe: ‘Mijn moeder vindt dat je geen peper in je reet hebt!’ Hij keek sip naar de klok die zondagmiddag vier uur aangaf. Echt het tijdstip voor een feestelijke, huiselijke sfeer. ‘Jij bent nu al bijna dertig,’ ging ze door. ‘Dus je verandert ook niet meer, ventje van niks.’ Ze plofte op de bank en keek hem met minachting aan: “Het is uit tussen ons. Ga maar weg. Hup, daar is de deur!’ Eigenlijk vond hij dat ook wel een prettig vooruitzicht. Hij pakte zijn jas en wees op de parkiet. ‘Dag Ari,’ zei hij, want hij had langzamerhand meer met de grappige, altijd kwetterende parkiet als met zijn snerpende baas. ‘Ari!’ riep zij plotseling geschrokken. ‘Wat is er met je?’ Hij zag het nu ook. Arie had zijn snavel wijd open en leek naar adem te happen. Het was een naar gezicht. ‘Hij is ziek,’ zei hij klinisch. ‘Hij moet naar een dokter en snel..’ Het vrouwtje leek haar gemopper op hem vergeten en richtte zich op het zieke diertje. ‘Ben je nou niet lekker Ari, wat is ter dan kleine schat?’ Ze streelde hem over zijn hangende kopje. Hij belde ondertussen een dierenarts. Dat viel niet mee op een doorsnee zondag. Volgens dierenartsen worden dieren nooit ziek op zondag. Uiteindelijk kreeg hij er een te pakken. ‘Komt u maar even,’ zei een saggerijnige stem. ‘Maar wel voor vijven.’ Hij keek vluchtig op de klok, nog een half uur. Zij deed Arie in een doosje. Hij liet het gemakkelijk toe, normaal was het een felle. Hij kon aardig happen met zijn snaveltje. De dierenarts was een eind weg rijden, vond hij. De weg was lang, door het vlakke noorderland, er kwam geen einde aan. Ze reden voor bij de dierenarts. In de wachtkamer was verder niemand, ook de arts liet zich niet zien. Ze wachtten. Zij praatte zachtjes tegen het diertje. Plotseling hoorde hij een zachte plof vanuit de doos. Zij wist het nog niet. Ze keek verschrikt in de doos en daar lag haar Ari, heengegaan. Ze snikte: ‘Ari, lieve Ari ..o nee..’ Hij slikte nog een keer en sloeg een arm om haar heen. ‘Kom, we gaan terug,’ sprak hij op een gedecideerde en kalme toon, die hem zelf nog het meeste verbaasde. Zonder de dokter ook maar even gezien te hebben reden ze terug. De sfeer in de auto was gespannen. Hij was bang dat ze nu ruzie zou gaan maken. Hij kon niet tegen ruzie,dat eeuwige mekkeren, hij moest nog even volhouden. Daar was het huis alweer. Ze stapte snel uit en hield de doos stevig vast als een kostbaar kleinood. ‘Heb jij de sleutel?’ vroeg ze streng. ‘Nee,’ zei hij verbaasd. ‘Hoe zo?’ ‘Ik krijg de deur niet open,’ snerpte ze. In de haast hadden ze de sleutel aan de binnenkant van de deur laten zitten. ‘Sukkel!’ beet ze hem toe. ‘Je hebt de sleutel in de deur laten zitten!’ Hij belde de slotenmaker en even later arriveerde een man die vrij eenvoudig, via de brievenbus, de deur wist te openen, tegen een veel te hoog honorarium. Hij nam afscheid van haar met een droge kus. Onderweg naar huis liet hij een traan om Ari en zijn mislukte pogingen zijn eeuwig boze vriendin te benaderen. Hij wist dat het voorbij was, hoe goed hij zich ook had ingespannen, het had niet mogen baten. Het mocht niet zo zijn. Hij trok niet snel genoeg op toen het licht groen werd. Getoeter, een geheven middel-vinger. Ari en hij waren vrijgelaten, zo dacht hij en een felle, lage zon vanachter de wolken prikte door de ruit, hij deed de zonneklep naar beneden.

maandag 30 januari 2012

Ja hoor, de horror winter is dan begonnen. Hij heeft zich eerst teruggehouden en slaat nu verschrikkelijk toe: sneeuw voor de deur. En dat is nog maar het begin. Binnenkort ligt de sneeuw twee meter voor de deur, en jagen de vlokkenstormen snoeihard over de straat. Het is twintig graden onder nul en het maatschappelijk leven komt plat te liggen. Iedereen zit binnen en praat alleen maar over de sneeuw. De crisis is vergeten, vanuit onze iglo's zullen de komende twee maanden moeten zien te overleven. Het is alleen nog maar donker en we eten de aardappelresten die we normaal met gemak hadden weggekieperd. Ja, het wordt een gezellige tijd met eindeloos monopoly spelen (kopen we toch nog eens een huis)en mens-erger-je -niet, want eerst stoppen de tv zenders en daarna ploft het internet. Mmm..en het is ook nog eens 2012 het jaar waarin volgens de Maya's de wereld vergaat. Niemand had verwacht dat het met ijs zou gaan gebeuren. Alleen in Friesland zijn ze blij, want daar kunnen ze iedere veertien dagen een elfstedentocht houden. Ja, iet gaet oan. Geweldig.

woensdag 25 januari 2012

Het muisje

Anja vertelde me toen ik thuis kwam dat ze in de tuin had gewerkt. Ik deed mijn jas uit en zij roerde enthousiast in de pan. Onze kleine man wipte wild op zijn hobbelpaard. De trots waarmee ze het zei maakte me aan het lachen. Ik zei: ‘Wat is er gebeurd dat je in deze tijd van het jaar in de tuin gaat werken?’ Mama werkt het liefste helemaal nooit in het groen omdat zij vroeger thuis gras moest steken voor de tweehonderd konijnen, het onkruid moest wieden tussen de drie hectare boontjes en de vijfduizend kippen moest voeren. Zij was een assepoester- in- het- groen. Zij heeft een post- tuin- trauma van heb ik jou daar. Ik tilde de kleine van zijn paard en hij kraaide van plezier. ‘Heb jij ook meegeholpen?’ vroeg ik. ‘Stoere kerel’ ‘Ta, ta! ’brabbelde hij bevestigend. ‘Ik heb het onkruid eruit gestoken,’ zei zijn moeder trots. ‘Ga maar kijken.’ ‘Het is donker schat,’mompelde ik. ‘Er is niks van te zien.’ Ze pakte haar telefoon en liet een foto zien van de tuin. Het zag er netjes uit. Ze wees op een grijze vlek. ‘En daar zat een muis,’ zei ze droog. ‘Zo groot,’ haar vingers maakten een lucifersdoosje. ‘Hoe zag hij eruit?’ vroeg ik met een toon van de allergrootste muizenkenner. ‘Bruin,’ zei ze beslist. “Maar het was geen rat, het was een muis.’ Ik tilde onze spruit in zijn kinderstoeltje en dacht ondertussen aan de muis. De muis was natuurlijk een exemplaar van de huismuis. Dat beestje kan niet in de winter buiten. Nou ja, winter, het is gewoon voorjaar in de winter of winter in het voorjaar. Mama vertelde ondertussen dat zij en Thijs de wilde dieren in het grote gevaarlijke park hadden gevoerd. Thijs lachte en mama lachte. Ik maakte me zorgen over de muis die met zijn familie ook aan tafel zat, maar misschien wel onder mijn dak. Dat zei ik maar niet. Ik gaf de kleine een hapje gepureerde bloemkool. ‘De muis woont vast in onze schuur,’ zei Anja. Ik knikte en hoopte het ook, maar als de muis een goeie makelaar heeft, weet hij dat mijn keuken en zolder veel meer comfort bieden. Hij weet nog niet van de tijgers Sjaak en Sissie die hem opwachten als hij meent te gaan verhuizen. Ik denk dat ik hun bakjes met kattenbrokjes minder ga vullen.

zaterdag 31 december 2011

De laatste woorden van het jaar, de ogen van een kind

De laatste woorden van het oude jaar.Een oliebol, geknal op het schoolplein achter. Maar woorden zijn het niet het belangrijkste, het is de betekenis. De betekenis is hoop. We hebben meer hoop en meer liefde nodig. Meer hoop en meer liefde, met de ogen van een kind.

zaterdag 24 december 2011

Het kerstcadeautje

Het is lang lang geleden dat het gebeurde. Ik was nog maar een kleine jongen, toch wil ik het jullie vertellen, omdat het nu toch kerst is en in deze periode van het jaar ga je meer nadenken over alles wat er in je leven is gebeurd. Ach, ik ben nu al erg oud, zo oud dat mijn ogen deze letters nauwelijks meer kunnen zien en mijn hand beeft bij het bewegen over het papier. Het valt me zwaar om te beginnen met dit merkwaardige verhaal dat begint bij mijn ouders, mijn hardwerkende ouders die een boerderij runden en die werden geteisterd door het lot, maar het geloof in het goede nooit verloren. Mijn jeugd was gelukkig, laat ik daar mee beginnen. Ik speelde vrolijk met mijn broertje Henk op de boerderij. Zomers dartelden we door de weilanden en ’s winters schaatsten we op de eindeloze sloten en vaarten. Henk was mijn op- een- na jongste broer – ik was de oudste- en tegelijk was hij mijn grootste vriend. We waren thuis met vier jongens. Ik, Bas, Wim, Henk en Jan. Een vrolijk gezelschap. Maar op een dag kwam ik thuis van het hooien en zocht naar Henk. Hij was niet op zijn kamer, waar hij meestal op zijn gitaar zat te tokkelen. Hij was er niet. Plotseling stond vader achter me. Hij keek me ernstig aan en zei: ‘Ik weet niet hoe ik ’t moet zeggen..’ Ik voelde direct dat het niet goed was. ‘Henk heeft een ongeluk gehad vanmorgen..’ We zwegen allebei. Ik wist dat Henk er niet meer was. ‘Is hij..?’vroeg ik desondanks met een prop in mijn keel. Vader knikte en voor het eerst in mijn leven zag ik een traan in zijn ooghoek. ‘Ja,’snikte hij. Ik had niet de moed op dat moment te vragen wat er was gebeurd. Ik ging zitten op mijn bed en huilde. Ik huilde een winter lang, een voorjaar, een zomer en een najaar en toen was het bijna kerst. Toen we aan tafel zaten, zei ons moeder: ‘Morgen gaan we naar de begraafplaats voor een bezoek aan het graf van Henk. Wie van jullie wil er mee?’ De jongens riepen door elkaar dat ze naar voetbal moesten en geen tijd hadden. Ik besloot wel mee te gaan, voor de meest gedenkwaardige, fascinerende tocht uit mijn leven. Die ochtend, toen ik opstond, hing ereen vreemde, betoverende oranje gloed in de lucht. Ik ging even buiten staan en keek omhoog. Ik had nog nooit zo’n veelbelovende kleur aan de hemel gezien. ‘Er kan wat sneeuw vallen,’ zei mijn vader toen hij me zag kijken. ‘Ga je mee?’ We stapten in de rode Ford en mijn moeder zei: ‘Wil jij straks deze kaars aansteken op het graf?’ Ze gaf me een kaars en een aansteker. Ik stak het spul in mijn broekzak. We reden weg en het was stil in de auto. De radio speelde stemmige muziek. Het landschap werd landelijker. Onze broer was bijgezet in het familiegraf, toch wel een flink stuk rijden van ons huis. De begraafplaats lag midden op het platteland naast een kerkje. En toen vielen de eerste vlokjes sneeuw. Ze spatten uiteen op de voorruit en werden weggeslingerd door de ruitenwissers. Met mijn ogen volgde ik de beweging. De hemel was nu niet licht oranje meer, maar eerder tegen het rode aan. ‘Oei, oei!’ zuchtte mijn moeder. ‘Is er iets?’vroeg mijn vader vanachter zijn stuur. ‘Die lucht papa, dat voorspelt niet veel goeds!’ ‘Ach, dat valt wel mee,’ trachtte hij haar te kalmeren. Ik was het met mijn moeder eens. Het werd nog donkerder om ons heen.Een kwartier later ging het harder en harder sneeuwen.De vlokken bedekten nu de helft van de voorruit. ‘Stoppen Jan,’ maande mijn moeder. ‘Dit is te gevaarlijk.’ ‘O ja, waarom moet jij je hier mee bemoeien? Rij soms?’ ‘Stop nou asjeblieft schat..’ ‘Maar, we zijn er bijna..’ En zo kibbelden ze verder en nam mijn vader ongemerkt een verkeerde afslag. De sneeuw bedekte nu de gehele auto en we stopten. ‘Waar zijn we?’vroeg mijn moeder. Mijn vader mompelde wat. Hij wist het niet. Ik duwde de rechterdeur open. ‘Doe die deur dicht Sander,’ riep mijn moeder boos. ‘Ik ga kijken waar ze zijn,’ riep ik. ‘Je blijft hier!’ donderde mijn vader, maar ik stond al buiten. Ik zag dat de auto al voor het grootste deel was ingesneeuwd. Ik moest snel hulp zien te vinden! In die tijd hadden we nog geen mobiele telefoon, dus je moest of een telefooncel vinden of bij iemand aanbellen voor hulp. Ik stond in een niemandsland, totaal verlaten in het witte landschap. De sneeuw kwam onderhand tot aan mijn middel. Ik besloot zoveel mogelijk recht uit te lopen om zo later de auto terug te kunnen vinden. Ik liep en liep alsmaar door. Ik zag niemand. Mijn handen raakten bevroren. De sneeuw plakte in mijn haren, in mijn wenkbrauwen, in mijn neus.Ik stond even stil. Ik was uitgeput. Ik ging zitten. ‘Niet gaan zitten Sander,’ zei een stem. Ik keek op en zag een gestalte. ‘Niet gaan zitten,’herhaalde hij. ‘Loop tien passen naar links en red dat leven, alleen jij kunt dat..’ Mijn mond viel open. Ik was zo geschrokken van de stem, dat ik niet goed keek. Toch wist ik meteen dat het de stem van mijn overleden broer was. ‘Henk!’riep ik zo hard als ik kon. ‘Henk, ben jij daar?’ Een donkere gestalte verdween in de stuivende sneeuw. ‘Henk!’gilde ik nog een keer, maar er kwam geen antwoord. Ik zette tien passen naar links en stootte ergens tegen aan. Met mijn ijskoude handen voelde ik voorzichtig en het leek op een lichaam dat daar lag. Het was klein, heel klein. Ik voelde een neus, en een oortje, dit moest van een kind zijn, een heel klein kind! Ik pakte het op en hield het in mijn armen. Zo strompelde ik enige minuten en hijgde even uit. Ik hoorde een geluid achter me. Iemand pakte me bij mijn schouder, hard. Ik schudde me los. Dit was geen vriendelijke greep. Het moet een enorme man zijn geweest, die daar voor me stond, wijdbeens, want in een flits dacht ik aan deze aanvaller te ontkomen door tussen zijn benen door te duiken. Ik struikelde maar hield het kindje nog steeds vast. De man gromde. ‘Hier blijven!’ Het klonk verschrikkelijk dreigend. Ik holde door de sneeuw. ‘Hier met mijn kind!’riep de reus. Ik liep tegen iets aan. Het leek wel een deur. Er was een klink. Ik opende de deur en stormde binnen. Ik legde het kind neer en sloot de deur. Ik hoorde het zware lijf aan de andere kant tegen het hout rammen. Ik was in een donkere ruimte. Ik stak de kaars aan die ik van mij moeder had gekregen. Ik was in een kerk.Het was er doodstil, op de afschuwelijke kreten van het monster na. Vlakbij het altaar stond een kerststal met daarin Jozef en Maria. Ik legde het kindje naast het kindeke Jezus in het stro van de kribbe. Het opende even zijn ogen en keek me aan. Even kwam de gedachte bij me op dat het monster haar ergens gestolen had en onderweg had verloren. Ik hoorde hem niet meer schreeuwen, maar er was wel een geluid aan de linkerkant vlakbij het orgel. Het was het geluid van brekend glas, het beest was bezig door het raam te klimmen! Het had zijn linkerarm er al door en ik zag nu ook de gigantische kop af en toe voor het raam verschijnen. Ik doorzag zijn bedoeling en vluchtte in de richting van de biechthokjes en blies de kaars uit. Het was nu aardedonker. Ik struikelde over iets. Ik nam het ding mee, het was zwaar en van metaal. Ik ging een biechthokje binnen. Ik hoorde enorme zware voetstappen langs het hokje komen. Ik voelde nog eens aan het apparaat. Het was een brandblusser. Plotseling werd het hokje opgetild en weggeworpen. Ik smakte neer,rolde eruit en voelde twee handen mijn kuiten grijpen. Ik trapte naar achteren en glipte weg. ‘Mijn kind, terug!’ riep de aanvaller. Ik vond de blusser terug en drukte uit wanhoop op een knop. Ik had nog nooit zoiets gedaan. Een wolk schuim raakte de man in het gezicht en hij brulde het uit. Hij rende achter me aan en ik kreeg een ingeving. Ik strompelde op de tast naar de kribbe en had geluk hem te vinden.De echte baby lag te slapen. Naast hem lag de nep baby ongeveer even zo groot. Ik pakte het kindeke Jezus en riep dapper: ‘Als je weggaat vertel ik jou waar je kind is!’ Hij verstond het niet, ik moest iets anders bedenken. Ik pakte het kindeke, rende naar de deur, trok die open en voelde zijn adem in mijn nek. Het was angstaanjagend. Buiten huilde de sneeuwstorm. We rolden over elkaar. Ik voelde zijn handen op mijn keel. Ik drukte het kerstkind tegen zijn borst. Omdat hij niets zag vanwege het bluspoeder meende hij nu toch het kind terug te hebben. Hij drukte het tegen zich aan en was dolblij me te zien. Hij liet me los en rende weg met de jezus. Ik ging naar binnen, sloot de deur en hoopte dat iemand me zou redden voor hij het bedrog had opgemerkt. Ik draaide me om en zag dat de kaarsen weer brandden. Ook het kapot gebroken raam was hersteld. Het kindje lag te kraaien in zijn kribje. Er was een diepe rust. Ik stond onder een groot houten kruisbeeld. ‘Sander,’zei een stem van boven, van het balkon. ‘Aanvaard dit kind. Je zal een gelukkig mens zijn.’ ‘Wie bent u?’ riep ik omhoog, maar het bleef stil. ‘Wie bent u en van wie is dat kind? Ik snap het al: dat kind is gestolen van zijn ouders door dat monster. Maar daarna vind ik dat het moet worden teruggegeven.’ Het bleef stil. ‘Bent u daar nog?’ Ik nam de trap naar het balkon, maar er was niemand. Voor het orgel stonden twee grote, bruine sandalen. Ik liep terug , voorzichtig, nam het kind op en opende de deur. Buiten scheen de zon, er was geen sneeuw meer te zien. Ik stapte vooruit en net toen ik nog geen twee meter had gelopen brandde de kerk achter mij.Ik zag een huizenhoge gloed van vuur. De vlammen reikten tot aan de hemel. Vol ontzetting rende ik verder. Het land lag er zonnig bij, zonder een vlokje sneeuw. De auto met mijn ouders kon niet ver weg zijn. Bij een hekje stond een monnik, met een kaal hoofd, op blote voeten. Hij staarde me lang aan. ‘Daar bent u weer,’zei ik. Het was dezelfde man uit de kerk, gokte ik. ‘Je hebt gelijk,’ zei de man. ‘Ik ben de man uit de kerk. Geeft u mij het kind, dan breng ik het terug naar zijn ouders.’ Ik voelde er niet veel voor de baby zomaar af te staan. ‘Dus u weet wie de ouders zijn,’zei ik stevig. De man lachte, hij had geen tanden. ‘Jij zegt het,’zei hij droog. ‘Ik geef u het kind niet,’zei ik vastbesloten. ‘Ik neem hem mee.’ Ik liep weg en hij riep: ‘Ga dan, maar weet dan dat u een grote schok zult krijgen..!’ Ik luisterde niet meer. Het kindje begon te huilen. Ik zag een auto, maar het was een andere auto, deze was geel, die van ons was donkerrood. Er zaten twee mensen in, maar dat waren niet mijn ouders! Ze keken me dankbaar aan. ‘Ons kindje!’ riepen ze. ‘Je hebt ons kindje gered!’ Ze pakten mijn handen en wilden de baby pakken. ‘Nee,’zei ik. ‘Hoe weet ik of jullie de ouders zijn?’ De man keek de vrouw aan. ‘Dan rijden we nu naar jouw ouders.’ ‘O!’ ‘Ze zijn opgenomen in het ziekenhuis’ ‘Met bevriezingsverschijnselen,’ zei de vrouw. ‘Echt waar?’ Ik keek naar hun gezichten en ze leken eerlijk. Ik stapte over mijn aarzeling heen. ‘Nou, laten we dan maar snel gaan!’ De vrouw nam de baby uit mijn armen en gaf haar een fles met melk. ‘Ze moet drinken,’voegde ze er aan toe. Het kindje dronk gulzig, logisch. We reden door het land. De man begon te vertellen. ‘We hebben dit kind verleden jaar geadopteerd. En het ging heel goed. Maar twee dagen geleden gebeurde er iets verschrikkelijks: ons lieve kind werd midden in de nacht uit haar wiegje gestolen door een inbreker. We waren helemaal in paniek, dat begrijp je..’ ‘We hebben de politie gebeld,’huilde de vrouw. ‘En die zijn gaan zoeken, maar ze vonden haar niet..’ De man remde voor een rood licht. Hij zuchtte en zei: ‘ Maar vanmorgen werden we gebeld door een moeilijk sprekende man, die ons vertelde waar ons kind zou zijn..’ We kwamen aan bij het ziekenhuis. We liepen door naar een verpleegafdeling. Eindelijk! Daar lagen mijn vader en moeder! Ik rende op ze af en kon mijn tranen niet meer binnen houden. We knuffelden elkaar. ‘Jongen!’riep mijn moeder steeds. ‘Lieverd!’ We snikten wat af. Toen ontdekte ze de baby. Haar mond bleef wagenwijd openstaan alsof ze een grote hap lucht wilde nemen. ‘Is er iets?’ vroeg ik bezorgd. Ze wees met een vinger naar de twee mensen met de baby die achter me stonden. Mijn moeder begon heel hard te huilen. ‘We hebben je wat uit te leggen Sander,’ kuchtte mijn vader. ‘We wilden niet dat jullie het zouden weten,’ bekende moeder. ‘Het was zo pijnlijk vanwege jullie overleden broer..’ Toen pas viel het kwartje bij me. Dit kindje was van mijn ouders! Dit was mijn zus! Ik hapte naar adem en hield me vast aan het bed. ‘Gaat het wel goed met jou jongen?’ vroeg de zuster bezorgd. ..’ ‘Jawel, jawel..’ stamelde ik. ‘Dus we besloten daarom Iris te laten adopteren ..’ De twee adoptie ouders bleven nog steeds op afstand. ‘Bas, Wim en Jan weten hier niks van en nu jij het weet zullen we ze dat ook maar vertellen..’ ‘Doe maar niet,’schudde ik met mijn hoofd. ‘We brengen je naar huis,’ zeiden de adoptie ouders. We reden naar huis. In mijn hoofd gonsde het. Hoe was het mogelijk dat we er niets van gemerkt hadden? Ik werd afgezet bij het hek. Mijn oom Jan begeleidde mij naar binnen. ‘Toestand met je ouders,’ mopperde hij. ‘Wie waren die lui eigenlijk?’ ‘Mensen die ons hebben geholpen toen we vastzaten in de sneeuw,’ jokte ik. “Er is hier vlakbij ons huis een onbekende man gevonden,’ zei mijn andere oom Dorus tegen Jan. ‘Hij was morsdood en weet je wat het rare was: hij had een plastic pop in zijn armen. Waarschijnlijk is hij doodgevroren.’ ‘Die dingen gebeuren,’ zuchtte oom Jan. ‘Kom jongen,’ spoorde hij me aan. “Je gaat naar bed, het is tijd.’ En nu mijn levenseinde nadert doe ik daarom deze bekentenis in een envelop, zodat mijn broers weten dat ze een zus hebben. Ah, daar ben je dan mijn broer. Ja Henk, ik ga zo met je mee, ga even zitten. Ze vinden de envelop wel. Hee, je bent niet alleen. Je hebt een man bij je. Ik ken hem, het is die monnik die mij bij de pleegouders bracht. Hij was een goed mens, dat zeker. Gaan we nu samen wandelen? Henk, je bent nog niet veel veranderd jongen. Wat is het licht in deze tunnel. En wat een prachtige muziek. Heb je je gitaar bij je?