zondag 23 oktober 2016

Lang zal Guliano leven



In de trein heerst meestal een ernstige stemming alsof je naar een uitvaart gaat. Dat komt omdat de mensen met het openbaar vervoer naar hun werk gaan wat kennelijk een diepe, onpeilbare droefheid en ongelukkigheid bij ze oproept, zodat ik me afvraag wie er nog gelukkig is met zijn arbeid.
Een enkele keer breekt een ramp onderweg het ijs tussen de reizigers. Ik heb vijf jaar geleden veel feestvreugde beleefd in een rijtuig dat niet mocht vertrekken omdat er honderdzesentachtig centimeter sneeuw op de rails lag. Dat gaf dolle pret, het was zo overvol dat we bij onbekenden op schoot moesten zitten en de laatste keer dat dat gebeurde was bij de juf op de kleuterschool. 
 Maar meestal kijken we elkaar beschaamd aan en turen treurig in onze telefoon op zoek naar berichten die ons op kunnen monteren.
Deze ochtend zit ik in de trein te treinzwijgen als een mevrouw van middelbare leeftijd op krukken binnenkomt. Zij, hun oma, heeft twee kleinkinderen bij haar, een jongetje en een meisje. Het jongetje heeft een hoed op met de tekst: Hoera 7 jaar!  Hij heeft donkere krullen en gitzwarte ogen die niet lachen. Hij gaat niet zitten, maar begint alle treinreizigers een handje te geven. Ik feliciteer hem, verheugd dat de grijze rit wordt opgevrolijkt en vraag hem hoe hij heet. ‘Ik heet Guliano,’ zegt hij als een volwassene met een vrome ernst. ‘Zullen we voor je zingen?’ vraagt mijn vrouw voorzichtig. Het jongetje knikt, maar lachen doet hij nog steeds niet. De treinreizigers om ons heen beginnen te zingen. ‘Lang zal hij leven, lang zal Guliano leven in de gloria..’  Guliano trekt zich terug in zijn kleurboek.
Wij zijn in een goede stemming door het zingen en spreken met de andere reizigers zoals we alleen  bij een zojuist omschreven crisis met elkaar zouden spreken. Zoals toen die keer toen het zo stormde, weet je nog, alle draadjes boven de trein werden weggeblazen en daar stonden we dan. ‘En geef ons dagelijks onze stoom, in plaats van stroom,’ grapte een reiziger. Ik weet het nog heel precies.  Het was een ramp, maar wat hebben we gelachen.
De trein stopt. Oma begint een liedje over een blauwe kat te zingen. De deur zwaait open en een Duitse vrouw rommelt binnen zoals reizigers vaak binnenfrutselen. Haar in de war, een tas teveel, een telefoon die niet in de linker - maar in de rechterjaszak zit en het ritueel van het opbergen van de OV- kaart. Zo’n ding is uitgevonden om kwijt te raken. Guliano legt zijn potlood neer en loopt op de vrouw af. Hij steekt zijn hand uit en zegt niets. De vrouw begrijpt het niet, wat staat er op de hoed? Voor ze het kan begrijpen omhelst het jongetje de vrouw. ’Gott, wie süss,’ snikt ze. ‘Er hat Geburtstag,’ zeg ik haar. En weer wordt er voor hem gezongen. Ook in het Duits.  Guliano gaat weer onverstoorbaar zitten en  oma zingt uit volle borst verder over de blauwe kat.  Dan brengt de trein ons op het eindstation van onze olijke trip. Maar vlak voor we uitstappen zegt oma nog even tussen neus en lippen door dat het jongetje autistisch is, alsof ze zich wil verontschuldigen en het gedrag toch afkeurenswaardig vond, maar dat was  het in mijn ogen  niet. Ik begrijp niet waarom een grootmoeder een etiket op haar kleinkind wil plakken en waarom wij, in opperste stemming gebracht, moeten weten dat dit bijzondere joch een zekere mentale beperking heeft. De jongen is een leuke jongen, op zijn manier.  Hij weet mensen bij elkaar te brengen, zonder al te veel woorden. Zou hij over de wereld reizen dan zou hij misschien in staat zijn oorlogen te beëindigen en de eindeloze verdeeldheid op deze planeet te stoppen. En daarna zouden alle somberende volwassenen fluitend, lachend en zingend naar hun werk gaan. Met de trein.

Zal ik nog een keer voor je zingen Guliano? Lang zal je leven, kereltje! 

zondag 16 oktober 2016

Terschelling, de munten, een volks verhaal over speelman Cupido, naverteld.


Dit verhaal is een oud volks verhaal dat ik zelf heb ingevuld met mijn eigen fantasie en daarom sterk kan afwijken van de manier waarop het op het eiland wordt verteld. En de foto hierbij, daarop ben ik die kleine man, met mijn Terschellinger opa Cornelis Cupido (1916-1972), genomen in IJmuiden, 1967.
Kleine Sip Cupido hield de viool onder zijn arm. Hij was bang dat het instrument kapot zou vriezen in de ijzige kou. Het was een verschrikkelijk koude nacht, met een snijdende noordoostenwind. Voor hem lag het bevroren meer van de Doodemanskisten op West. De gemakkelijkste weg naar huis was recht over het ijs van dat meertje. Zijn vriend Grote Sjoerd liep voorop. De maan scheen volop in de donkere nacht en toverde licht op het blauwzwarte oppervlak. Dat hielp hen de weg te vinden over het verlaten eiland. Het water bevroor in hun baarden en maakte daaraan lange, zilveren staven en onder hun schoenen kraakten sneeuw en ijs, maar verder was het stil als op een poolvlakte. Kleine Sip had de verdiende centen in de zak van zijn jas gestopt. Vijf gulden maar liefst, een geweldige oogst voor het zingen en spelen van liedjes. Maar hij was het waard, hij was de muzikant van Terschelling. Geen bruiloft of jubileum op Sip was erbij met zijn viool. Dan moest zijn broer, Lange Sip, alleen voor hun vijf schapen zorgen. Vijf schapen hadden ze nog maar sinds de andere vijf ziek werden en stierven. Hij was blij dat hij zo’n muzikaal talent had gekregen van de Lieve Heer. Hij had zichzelf het spelen geleerd tijdens de lange winteravonden. Op zeker moment waren de optredens gekomen. Altijd ging zijn vriend Grote Sjoerd mee, want Sjoerd ging na de liedjes met de pet en dat deed hij heel goed. Sjoerd was charmant, hij had een vlotte babbel, veel vlotter dan Sip die alleen sprak via zijn instrument. Samen waren Kleine Sip en Grote Sjoerd een prachtig stel. Op deze bitterkoude decemberavond in het jaar 1825 hadden zij gespeeld op de trouwerij van Jan en Swaan. Alles leek goed te gaan, de pet werd goed gevuld, ze kregen een gratis slok en verlieten herberg het Zilte Schuim in een opperbest humeur. Maar nu hoorde Sjoerd een gesmoorde vloek. “Wat is er Sip?’ vroeg hij geschrokken,’ is je viool kapot?’ ‘Nee jong,’ zei Sip, ‘het is het geld.’ Sip hurkte op het ijs en nu zag Sjoerd het ook: een gulden was uit de broekzak gegleden, op het ijs gevallen en direct vastgevroren. Een kostbare gulden al gereserveerd om de dokter te laten kijken naar Sips hoestende zusje. Angst en paniek streden in hem, maar denken ging moeizaam, zo veel graden onder nul. ‘Wat moet ik nu?’ bibberde hij. ‘het ding zit vast en hier wachten kunnen we ook niet.’ ‘Ik weet wat,’ zei de nuchtere Sjoerd rustig, ‘we gaan hem losplassen.’ ‘Hè?’ Sip begreep het niet. ‘Ja, plassen, zeiken, plas is warm toch..’ ‘Nou hier,’sputterde Sip, ‘als ik hem nu uit de broek haal dan bevriest hij toch jong, hoe gaat die dan ooit weer ontdooien?’ ‘Ik hou hem vast,’ Sjoerd lachte breed met de drie tanden die hij nog had. ‘Dat kun je niet menen,’ beefde Sip. ‘Hoe wil je het anders?’ ‘Als de dominee dit ziet dan gaat hij naar ons hait en die gaat me slaan..’ ‘We doen het snel.’ En zo gebeurde het. Sip hurkte en plaste over de munt die wat losser kwam te zitten en door Sjoerd snel losgewrikt kon worden. Een mooi verhaal natuurlijk en de violist zou een verre voorvoorvoorvoorvader van me zijn. Ik weet het niet, het zou kunnen. Ik ben eens in het Behouden Huys geweest, dat is het museum over de geschiedenis van Terschelling en ik sprak daar met een medewerker die me kon bevestigen dat de viool en de violist inderdaad hebben bestaan en dat het museum in bezit is van het instrument van Cupido. Cupido, de god van de liefde, de god van het romantische snarenspel.

zaterdag 8 oktober 2016

Zoemende wachters


 ‘Au!’ riep mijn zus. ‘Rotbeest!’ Ze stampvoette van woede en pijn. ‘Hij heeft me gestoken, onder mijn broekspijp. Kijk dan, doe er iets aan!’ Ik voelde me schuldig. Ik had haar aangeboden haar fiets in mijn schuur te zetten, vanwege de bedenkelijke reputatie van mijn buurt. Een prachtwijk. Maar ik had gezien dat er twee wespen in en uitvlogen. Ik hoopte eerst dat ze vanzelf weg zouden gaan,  dat bleek een illusie. Integendeel: ze zagen mijn schuur als het land Kanaän, het beloofde land.  Terwijl mijn zus foeterde zag ik een cirkel agressieve wespen voor de schuurdeur hangen en vooraan hing de kleinste, David, met zijn angel naar mij, Goliath, gericht. Ik begreep dat ik iets moest doen. Nadat ik duizend  excuses aan mijn zus had aangeboden belde ik een bureau gespecialiseerd in dierterrorismebestrijding. De veiligheidsdienst zou een spion sturen. Een half uur later belde double o seven aan. Met een license to kill.   
Hij was in zijn werkpak, een witte astronautenoutfit met helm, en had een Brabants accent en een olijk, rond gezicht. Hij was vrij klein van postuur en hij lachte zo vaak dat hij ruimschoots voldeed aan alle clichés over de gulhartelijke Brabo. Zijn beroep was minder feestelijk. Hij was moordenaar en slachtte op bestelling legers wespen, ratten, muizen, hoornaars, kakkerlakken en mollen. Met zijn uitrusting, een hoed, gaatjessluier, slachterijhandschoenen en meterslange spuit verdween het beeld van de gezellige zuiderling helemaal naar de achtergrond. Hij werd een dienaar van de hoge gifmis.
‘Deze zijn nog klein,’ hij wees naar het nest voor mijn fiets.  ‘Ik doe ook hoornaars, die worre zo groot man,’ hij toonde met duim en wijsvinger de lengte van een volwassen goudvis. Ik rilde. Maar hij lachte vanachter zijn wespenboerka. Hij werd gebeld. Even trok hij de rubberen handschoen uit. Zijn dochter, hoe lief. Daarna  sloop hij als een tijger naar de  wespenguerilla en mikte met zijn spuit  op het nest. Een wolk gas verraste de kudde ellendelingen. Een aantal bleef verbaasd hangen voor de ingang. ‘Ik schat, het zijn er zo’n 300,’ hij klonk opgewekt, ’maar die zijn nu wel dood hoor en u heb garantie hè, als er nog een paar leven dan kom ik nog ene keer..’  En terwijl ze één voor één naar beneden vielen, nog even spartelden en daarna naar het wespenvagevuur vlogen om daar schoongebrand te worden, werd het langzaam stil. Het nijdige gezoem hield op. Het mannetje trok zijn pak uit en ik dacht aan het natuurbeheer en al mijn mooie, verheven idealen. Deze insecten hadden namelijk ook de insecten kunnen opvreten die zich te goed deden aan mijn geliefde plantjes. Ik vermoordde, of liet, nog laffer, mijn eigen beschermengelen vermoordden. Dus ik voelde ook een lichte spijt. Waarom gingen die sukkels dan ook in mijn schuur seks hebben? Doe dat bij de buren. Maar de natuur luisterde niet naar mij. ‘Nou,’ begon het menneke,  ‘das voor elkaar zo, ik ga nu nog efkes wat rattenkooien zetten, ja, want die zijn slim hoor, en dan nog twee keer wespen en vanavond de bedwantsen en de kakkerlakken.’ De bedwantsen, dacht ik, daar heb ik over gelezen. Zitten zelfs in bedden van de duurste hotels. Wachten tot je gaat slapen en gaan dan aan je tenen knagen. ‘Dag,’ groette ik hem wazig terwijl hij met de spuit onder zijn arm verdween. En hij vertelde me dat hij ook nog een kroeg dreef in het land waar het leven goed was. Maar daar ging hij pas weer naar toe als hij de Amsterdammers had wijs gemaakt dat ze af waren van hun beestjes. Want die beestjes daar vergiftigde je er een paar van alsof je een druppel van een gloeiende plaat veegde. Ze waren nu eenmaal met heel veel en marcheerden snel  terug. Behalve wespen, die komen nooit terug op de plek waar je ze uitgerookt had.
‘Houdoe!’ zei het ventje en hij stapte in zijn bedrijfsautootje. ‘Je kan weer komen hoor!’ riep ik tegen mijn zus. Voorzichtig schuifelde ze buiten, angstig kijkend. Maar plotseling kreeg ze weer grote ogen. ‘Zie je nog een wesp?’ vroeg ik en ik dacht aan de garantieregeling. ‘Nee,’ zei ze onthutst, ‘mijn fiets, mijn fiets stond hier en nu niet meer!’
Ik zag het nu ook. ‘Tja,’ zei ik geschrokken. ‘Dat krijg je als de wespen dood maakt,’ zei ik,’ dan komen de dieven ook weer’.
‘Gejat, gepikt,’ brieste ze, ‘verdomme, nee hè, mijn nieuwe fiets, ’  en ze stampvoette voor de tweede keer. Achter het gordijn bij de buurman zag ik een gezicht wegschieten. ‘Ik denk dat we een sluipwesp in de buurt hebben,’ zei ik zacht. Laten we eens aan die jongeman hiernaast vragen of hij zijn schuurtje open maakt.’  
We belden aan en een jonge god, alleen in badjas gehuld, deed open. Op onze vragen knikte hij alleen. ‘Ik pak de sleutel even,’ mopperde hij en even later stapte hij op blote voeten naar zijn schuur. Hij opende hem en daar stond de fiets van mijn zus te glimmen. ‘O dat heeft Jeffrey gedaan,’ zuchtte hij, ‘die dacht natuurlijk dat hij van Kelsey was, m’n vriendin.’  Op de achtergrond zagen we een figuur, met de rug naar ons toe, bellen. Dat moest Jeffrey zijn. Mijn zus pakte de fiets en reed vloekend weg. En terwijl ik verder ging mijn gegranolde muur af te schuren, zoals de woningbouwinspecteur had geëist voor de verhuizing,   vroeg me af waar ik meer last van had: mensen of wespen. Toch hou ik van allebei, gek genoeg, hoe erg ze ook kunnen zijn.  




        

maandag 3 oktober 2016

zondag 2 oktober 2016

Dit is Juan





‘Dit is Juan,’ zei ze,  ‘ik heb hem net leren kennen, in zee..’
 Ik richtte mij op van het Spaanse zand en zag een zongebruinde ober, of een profvoetballer.
 ‘Wij gaan vanavond uit samen..’  Ik ging achterover liggen en slikte het ‘nice to meet you,’ in. Hij zei ook niets. Zijn ogen vertelden mij dat hij mij een Hollandse gehaktbal vond. 
‘Zo, wat zeg je daarvan, hè?’
Ik zuchtte en bedacht een plan voor de avond. Flink de bloemen buiten zetten, genieten van de vakantie, van de Spaanse avond, misschien kon ik in de branding ook wel een signorita vinden, een zeemeermin.
De avond viel. De zon zakte sissend in de Middellandse zee. We aten als lome koeien. ‘Ik ga,’zei ze plotseling en schoof haar bord opzij. “Nou misschien tot vanavond en anders tot morgen.’ De deur sloeg dicht. Ik waste me en ging naar buiten. In het dorp had ik een superavond met drie lelijke Duitse meiden. Toch zoenden ze heerlijk, hoewel ze roken naar knoflook en taaie calamares. Met de trofee van lipstick op mijn T-shirt toog ik walmend naar bier en fluitend van geluk naar het hotel. ‘Kom gauw!’ riep een stem van boven. Zij was het. Ze stond op het balkon. ‘Kom gauw, hij komt eraan!’ Ik haastte me de trappen op. Zij had mascarastrepen op haar wangen. ‘Hij,’ snikte ze, ‘hij deed zijn deur open en liet gelijk zijn broek zakken. Toen ben ik weggerend. Ik keek nog eens om en toen, toen kwam hij achter me aan en..’ We hoorden een stem, een diepe, donkere stem van  Romeo die Julia zocht. Ik knikte dat ze uit de kamer moest gaan en gluurde over de rand van het balkon naar beneden. Daar stond de kalende Adonis. Hij had een telefoon aan zijn oor. ‘Dat is ‘m,’ riep ze, ‘hij gaat ons vermoorden!’ Ook dat nog, dacht ik. Ik ga in de Spaanse pepers. Hij maakt sangria van me of stuurt alle stieren uit de arena op me af. De man pakte iets uit zijn zwembroek. Het leek op een pistool. Plotseling viel een schilderijtje achter ons in diggelen op de witte tegels. De rest van de nacht hebben we naast elkaar op de vloer van het appartement gelegen. Toen het licht werd zag ze me en zei zuinig: ‘Wat heb jij nou op je truitje, lipstick, gadsie, wat voor een vriend ben jij? Viezerik, ga je schamen!’  Ik haalde mijn schouders op en pakte het schilderijtje. Op de neus van een huilend zigeurinnetje zat een gaatje. Bij de tafelpoot vond ik een kogeltje, van een buks.
‘Laten we gaan zwemmen,’ zei ik en ik lachte. Zij lachte ook.

En toen gingen we naar het zwembad. En we hadden verder een prachtige, hedonistische vakantie.                       

vrijdag 30 september 2016

UItgescheurd

Toen ik thuiskwam van een les aan een VMBO kaderklas bleek ik compleet uit mijn broek gescheurd te zijn. Het is hopelijk op de terugweg gebeurd. (normaal scheur je natuurlijk groen uit je hemd en schiet je uit je slof).

zaterdag 24 september 2016

Wat is erger?



‘Ik had al zo’n lange tijd last van mijn knie. Alle dokters ben ik er mee afgeweest. Man, man, wat had ik een pijn. Het begon allemaal tijdens een strandvakantie in Spanje. Ik stond stoer te springen in de branding om indruk te maken op een lekker chickje. Maar toen hoorde ik: ‘krak!’ en ik voelde iets in mijn linkerknie verschuiven. Ik kon niets meer, stond als een ooievaar in de zee, op één poot. Iedereen lachte om mij, ook dat chickje. Ik verrekte van de pijn. Vrienden brachten me naar de EHBO en daar was een dokter, nou zo noemde hij zich, maar ik denk dat hij zijn eerste jaar medicijnen nooit heeft afgerond. Hij verbond mijn knie zo strak, mijn poot werd helemaal blauw man. Dus ik weer terug naar die slager, met mijn vrienden. Hij klopte op mijn billen, zo een was het ook, en zei: ‘Well, just in time’.
Jaren na dit gedoe bleef ik maar last houden. Pijn man, maar op de foto’s zagen de dokters niks, zeiden ze. Goed, een medisch wonder dus, in negatieve zin. Ik was er zo ziek van dat ik bijna elke avond naar de kroeg van tante Nel ging. Daar liet ik me dan helemaal vollopen. Zo jong, vol plannen, ik wilde militair worden, dat was mijn jeugddroom, en dan niks meer kunnen. Het maakte me somber. Nel zag het en ze zei: ‘Ik zal het Arie eens vragen, hij heeft mij ook geholpen met me rug.’ Ik keek haar glazig aan. Ze bedoelde toch niet die half demente, alcoholistische zwerver die ze zo liefdevol had binnengehaald?
Op een herfstavond in de zomer hing ik weer in die kroeg. Stomdronken was ik. Ik had alles door elkaar gezopen: whisky, tequila, bier, wijn. Ik kon amper nog staan, de herberg leek zo groot als het universum en het draaide allemaal om mij. Het was helemaal vol met andere ongelukkigen om mij heen. Een hanekam naast mij ging op een stoel staan en riep zo hard dat de ruiten rinkelden: ‘Seeeekskkks!’ en daarna nam hij weer plaats. Zo’n avond was dat. Om het feest compleet te maken blubberde dikke Arie plots naast me. Ik herkende hem aan de geur van bedorven haring. Aan zijn rotsblokachtige hoofd met de dertien onderkinnen bungelde een meterslange baard met stukjes kaas erin. Hij legde zijn handen, zo groot als mijn schoenen, op tafel en brulde: ‘Ik hoor van Nel, ik ken jou help. Geef mij tien wieskie en ik ga jou help zoetwatersnotneus.’  Ik vroeg hem niets want dat kon ik niet meer. Hij gebaarde Nel. Zij bracht een glas, het was een bierpul vol wieskie. Ongelofelijk, een doorsnee mens zou je na het nuttigen kunnen opereren, hij zou niets merken. Hoe dan ook, hij leegde het glas in ene keer achterover en legde zijn arendsklauw op mijn zere knie. Hij kneep en hij kneep. Het bloed stolde in mijn lijf, zo’n verschrikkulukke pijn deed het. Nu zag ik in mijn tollende heelal ook nog onbekende planeten waarop het wemelde van het leven. Daarna werd mijn been hot, echt zo schroeiend heet dat ik mijn broek uit wilde trekken, maar dat kon ik niet. ‘Terug in de haven,’ zei hij plechtig, greep naar zijn borst en stortte van zijn stoel. Ik kon niks doen, ik was lam. Mensen raakten in paniek. Twee halfdronken oudere mannen doken boven op hem en begonnen met hun mond op zijn buik te reanimeren, want zij dachten dat reanimatie zo werkte. Toen ging mijn licht uit.
De volgende morgen werd ik wakker met een bouwplaats vol spijkers in mijn hoofd. Ik huppelde naar buiten, braakte een keer of twee in de plantenbakken en toen hoorde ik Nel. Ze stond naast me.
‘Loop je weer lekker?’ vroeg ze. Ik zei: ‘Verrek, helemaal geen pijn meer, nou je het zegt.’ 
‘Mooi,’ zei ze, ‘ja, jammer van Arie, is dood gebleven gisteravond.’
‘Ach,’ zei ik,  ‘gecondoleerd.’ 
‘Hij was mijn vriend niet, maar hij heb me wel goed geholpen.’
‘Ja.’  Ik wist niet wat ik moest zeggen.
‘Hij had schatrijk kunnen worden met die gouden handjes van hem. Misschien ken jij dat nu ook wel dat magnettizeren.’  Ik keek naar mijn handen. Geen kans. Bleke spaghettisliertjes.
‘En ik krijg nu nog voor tien whisky van je, dat is honderd gulden. Stop je het vandaag nog effen in m’n bus?’
Ze groette een zwangere, Marokkaanse vrouw. ‘Kom je bij me theedrinken schat? Slaat je man je nog steeds? Stuur hem naar mij, ik ram hem voor zijn kont, hoor!’  
Ze ging verder met mij: ‘Nou eh, dat is toch niet veel voor een knie waar je verder op kan. Doeg!’  En ze was weg.
Ik huppelde terug over straat als een eenzame astronaut op de maan. Heerlijk was het. Ik begon te rennen. Steeds harder. Raakte verslaafd aan die pijn zoals ik vroeger verslaafd was aan de pijn van de drank. Steeds harder ging ik lopen. Mijn route ging altijd langs die kroeg.  Ik begon wedstrijden te winnen. Het werd mijn doel in het leven. Bekers, prijzen, ik sleepte alles binnen. Mager als een graat werd ik en rende mezelf naar het Olympisch stadion in Berlijn waar ik heel in de verte het sluike haar en snor ontwaarde van de dictator. Hij sprak niet met mij, ik ben een zwarte man.  
Kijk, daar ligt Arie. En daar ligt Nel. Bijna naast elkaar. Arm gestorven. Ik ga deze bloemetjes bij ze leggen, want de een heeft me van de pijn afgeholpen en de ander van mijn zuipen. Ik betaal ook voor het onderhoud en de steen en zo, want wat kan ik anders voor ze doen?
Ik sta stil op het pad. Het is sinds die avond tachtig jaar geleden. Met mijn handen heb ik heel wat mensen beter gemaakt, heb ik nooit met iemand over gesproken. Kankers, ik heb ze verjaagd.
Ik kijk om me heen over de stille begraafplaats. Het is donker aan het worden. Mist glibbert over de stenen. Er is niemand. Ik sta al een half uur hardop in mezelf te praten. Wat is erger, vriend Elckerlijk: een zere  knie of een gekneusde ziel?