18 julij 1424
Beste
Kemir, mijn liefste neef,
Ik schrijf je deze brief met in het volste
vertrouwen dat je mijn grootste vriend bent en dus nooit over de inhoud van
onze gesprekken met anderen zult praten. Het is in dit paleis niet eenvoudig
iemand te spreken die een gevoelige boodschap alleen in zijn hart zal bewaren.
En zeker niet over Het Geheim.
Mogelijk zou ik zaken kunnen delen met
Irmgard, maar zij is niet altijd vrij om te spreken en daarbij: zij kan niet
lezen.
Ik schrijf je deze brief terwijl Odisja in
haar eigen gym bezig is met boksen en tennis. Zij werkt hard aan haar fysieke
kwaliteiten, terwijl zij beter aan haar welzijn zou kunnen werken, want daarin
verkeerd zij in een slechte staat. Zij slaapt slecht van al haar zorgen en
dwaalt ’s nachts door de donkerste krochten van dit eeuwenoude huis. Dit verneem ik van de wachters en de bewakers.
Zij schrikken menigmaal heftig van haar verschijning. Als men haar aanspreekt,
zegt zij dingen als: ‘Wanneer kookt de melk?’
En nog vreemder: ‘We zijn er nog lang niet.’ Soms schijnt zij muizen te
eten, maar dit kan een nare roddel zijn.
Kemir, ik wilde dat je hier langs zou kunnen
komen om te zien en te ervaren met welke diepe moeilijkheden ik hier dagelijks
moet zien om te gaan. Hoe ik geminacht wordt door Odisja, door mijn
ministerraad, door mijn hofhouding, door de koks en zelfs door de ritselende
ratten tussen de plafonds.
Ik dacht vanmorgen bij het opstaan aan het
neerleggen van mijn kroon. Ik verlangde er naar deze in de slotgracht te
werpen.
Liefste neef, ik verzoek jou, die ik altijd en
overal geholpen heb, mij en mijn getrouwen een lening van 200.000 rapta’s te schenken, zeg, tegen een percentage van
twee procent?
Zend een bode met een brief en een bevestiging
en morgen nog een bode met het geld. Geef die bode het wachtwoord: het dondert en het bliksemt en het regent
meters bier mee.
Nu moet ik dit stoppen, want ik hoor Odisja
hijgend aankomen. Controleer het zegel van deze brief. Ik hoor spoedig van je!
Respectvolle groet van,
Albert B. M. Flinkenvleugel toe Pastiche
19 julij 1424
Lieve
moeder Xantippe,
Ik schrijf je deze brief omdat ik je wil laten
weten, hoeveel ik om je geef. Ik weet dat het tussen jou en Albert nooit zo
persoonlijk zal worden, maar ik vraag je nu om enige clementie omdat de man,
mijn man, waarvan ik nooit gehouden heb, de weg steeds meer begint kwijt te
raken.
Ik schrijf je deze brief ook omdat ik je
dringende hulp nodig heb in de kwestie die ik boven al aansneed. Albert moet
‘geholpen’ worden, want hij slaat niet alleen vreemde taal uit, maar hij
plaatst mij in een kwaad daglicht. Hij beweert bijvoorbeeld dat ik lange
nachtelijke wandelingen maak en ongedierte opeet. Daar is niets van waar. Ik
ben weleens wakker in de nacht, maar dat is van het verdriet en van de zorgen
die ik heb om hem. En daarnaast heb ik verdriet om Het Geheim. Je weet nu
wel waar ik op doel en waar ik al sinds mijn twintigste mee leef. Ik zal daar
nu niet nader op in gaan.
Ik verzoek je derhalve naar de
Vloeiendbloedburcht te komen. Samen kunnen we misschien een plan smeden om
voorgoed van Albert af te komen en in bezit te komen van deze burcht en de
landgoederen. Ik heb van een tovenaar een zakje met kruiden gekregen die door
de thee kunnen worden geroerd en een snelle werking hebben. Samen kunnen we ook
bedenken hoe we van het lichaam af komen.
Laat mij weten hoe laat je komt, dan kan ik
een goede ontvangst en een banket voor je regelen!
Lieve groeten, van je dochter Odisja.
Twee
oude brieven
Ik legde de twee oude brieven van de koning
Albert en zijn koningin Odisja voor me en keek de archiefonderzoeker aan.
‘Zeshonderd jaar oud,’ zei deze.
‘Heel fijn dat u dit gevonden hebt over mijn
voorouders,’ begon ik.
‘Ik wist niet eens dat ze bestonden en wat een
bijzondere mensen.’
De onderzoeker, een lange magere man met een
klein baardje keek me niet aan. ‘Ja, dit zijn de oudste voorouders die ik van u
heb kunnen vinden.’
‘Dus ik stam uit een adellijke familie?’
De man keek over mijn schouder uit het raam.
‘Ja,’ mompelde hij.
‘Ik kan
het bijna niet geloven wat ik hier lees,’ zei ik. ‘Een koning en een koningin
die brieven schrijven waarin ze vertellen dat ze elkaar haten.’
De
onderzoeker kon me niet meer vertellen over de bizarre geschiedenissen die in
de twee overgebleven brieven werden genoemd. Hij haalde zijn schouders op,
terwijl ik er foto’s van maakte. ‘Je kunt het beste gaan praten met Mike de
Bree,’ gaf hij als tip. ‘Hij weet veel, hoewel het meeste nooit bewezen kan
worden. Hier is zijn kaartje. Hij is alleen ’s nachts wakker, maar dat
terzijde.’
Ik trof
Mike dus op een winterse avond in zijn folkloristische omgeving. Een klein
huisje, volledig volgepropt met wandkleden, schilderijen, waterpijpen en
snuisterijen. ‘Ik heb bij elk dingetje dat je hier ziet, wel een verhaal.
Koffie?’ Ik knikte gedwee, hoewel koffie
om elf uur ’s avonds niet mijn gewoonte was.
Terwijl
hij achter een zelfgetimmerd barretje met de koffie bezig was, riep hij: ‘Dus
jij was bezig met je ouders te onderzoeken en toen bleek je een koning en
koningin als voorvader te hebben.’
‘Ja,’ riep
ik, terwijl een buitengewoon dikke rooie kat op mijn schoot plofte.
‘Ik weet
wat er gebeurd is,’ zei Mike. Hij was net zo slank als de onderzoeker en hij
had dezelfde spitse neus. Zou hij familie zijn? Een neef? Hij plofte neer op een hele ouderwetse sofa. Hij droeg geen schoenen
en geen sokken. ‘Even een jointje
draaien,’ zei hij. Hij bood mij ook een
trekje aan. Ik inhaleerde. Het smaakte bitter. Ik hoestte.
‘Goed
spul,’ merkte hij op. ‘Zelf gekweekt. In mijn achtertuin. Vertel eens wat over
jezelf.’ Ik vertelde dat ik vrijgezel was, werkte bij het UWV, en dat ik nu
bezig was
mijn
familie te onderzoeken. Ik had twee brieven gevonden van een koning en een van
zijn vrouw en dat waren hele rare brieven.
“En jij
wil weten hoe is het afgelopen?’
Ik knikte,
maar de onderzoeker had me al gewaarschuwd:
Mike maakte een sympathieke indruk, maar ook van een fantast. Hij had
waterig blauwe, zachte ogen als van een kind.
Hij sloot
zijn ogen en vertelde: ‘Koning Albert lag op een ochtend naakt in het bed van
de huishoudster Irmgard. Ook zij was geheel ontkleed. Zij streelde hem en zei
dat ze iets gehoord had toen ze een kip aan het slachten was. Het was de kok
geweest die het zei. Die kok zei dat er een machtig leger op het land en op het
kasteel werd afgestuurd. Dit leger zou onder
aanvoering staan van zijn schoonmoeder Xantippe. ‘Een streek van
Odisja!’ riep de koning ontzet en hij rolde uit het bed. Zij lachte. ‘Wat valt
er te lachen?’ brieste hij. Er staat straks een groot leger voor de
kasteelpoort om ons allemaal dood te maken.’ Irmgard grinnikte verder. ‘Maak je
toch niet zo druk,’ zei ze. ‘Ik weet wel een oplossing.’
‘Dat zal
wel!’ riep hij en hij schoot in zijn broek. ‘Ik ga alle mannen van dit land
verzamelen en de wapens.’ Irmgard moest al weer lachen. Toen hij weg was, liep
ze naar een raam en sprak met haar kat Feliz. ‘Wil je mij helpen? Ga dan nu zo
snel als je kunt naar de Orangman en laat hem hier komen. Als je snel terug
bent, krijg je een extra visje.’
En Feliz
krulde haar staart, gaf nog een kopje en rende het kasteel uit. Irmgard ging
aan haar werk, en koning Albert zag de eerste mannen al binnenkomen op het
kasteel. In het land was ondertussen al grote paniek uitgebroken en mensen
gingen toiletpapier hamsteren, alsof ze dat konden eten.
Op zoek naar de Orangman
De vier
dapperste krijgers van de koning zochten in een gevaarlijke uithoek van het
rijk naar de Orangman. Deze man huisde in een grote, hoge boom, in een hut.
Voor zij hem konden spreken, vermoordde hij er drie met een vloek waardoor hun
hart het begaf. Maar bij een laatste krijger werkte dat niet, want zoals zijn
collega’s altijd al zeiden: hij had geen hart onder zijn ribben, maar een
creditcard.
Hij
begeleidde de Orangman naar de koning. De Orangman leek op een orang oetan,
omdat hij een oranje kleed om zijn schouders droeg. De zachtheid van een echte
orang had hij niet. Hij was een verbitterde tovenaar alleen nog uit op cash.
Hij vroeg dus eerst naar de beloning. De koning slikte, want hij had zoals we
weten, helemaal
niks meer.
‘Drieduizend?’ fluisterde hij hees. De orang kreeg grote ogen. ‘Daarvoor doe ik
het niet,’ brieste hij. “Dertigduizend en dit kasteel en de landerijen.’ De
koning
staarde
naar zijn oude laarzen. Die openden hun afgescheurde monden en spraken luid:
‘Dat moet je accepteren. Je hebt geen keuze, wil je soms dood?’
De koning
mompelde: ‘Nee!’ Het volk om hem heen keek verbijsterd naar de man die nu ook
al tegen zijn schoenen sprak.
‘Zei u:
nee?’ dreigde de orang.
‘Pardon,’
zei de koning. ‘Ik bedoel: Ja. U kunt uw gang gaan.’
De
Orangman glimlachte en stak een bejaarde hand uit. Het paleisvolk en de ministers
zuchtten opgelucht. Irmgard klapte vanuit de keuken in haar handen.
De Orangman stak zijn
armen in de lucht en een roze spiraal daalde van boven naar beneden. Daarop
danste een jongeman met een geelgroene punthoed. Het was een dolle dans,
waarbij hij steeds om zijn as draaide en afwisselend zijn been optilde. Zonder
dat er muziek bij was. Hij hing enig moment een meter boven de grond en wierp
een leren zakje naar de orang. ‘Alles wat u nodig hebt, grote tovenaar! riep hij en hij was verdwenen.
De Orangman hield het
zakje tegen zijn borst.
“Verzamel alle mensen jong
en oud, hier, voor de ophaalbrug!’ riep hij.
De Orangman nam afscheid
van de koning. ‘Ik kom over enige tijd terug,’ zei hij. Ze schudden handen en
de man vertrok. Voor hij wegging keek hij achterom en zei: ‘Iedereen hier moet
op mij wachten. Dan komt het allemaal goed. Eerst nu even iets ophalen. En doe het zakje in de kluis.’
De reis van de Orangman
De koning zwaaide hem uit en liep naar de
koningin. Hij ging voor haar staan en sprak, terwijl het hele land en alle
stedelingen meeluisterden: ‘Ik moet je wat bekennen, schat.’
‘Lul!’ riep zij.
‘Het stelde niets voor schatje, echt
niet.’ Irmgard stormde naar voren.
‘Het stelde niets voor,’zei jij. ‘Het stelde
niets voor?’
‘Nee, echt niet, ik bedoel: ja, het stelde wel
wat voor..’
Irmgard pakte een bijl en Odisja een zwaard en
ze renden achter hem aan. Het volk lachte, het gaf wat afleiding.
Ondertussen was de Orangman na een uur in een
trekschuit , gearriveerd bij een genootschap beulen, die een bespreking hadden
over de vergoedingen van orenafsnijdingen. De vergadering was van mening dat
zij de laatste jaren te weinig onregelmatigheidstoeslag had ontvangen, daar het
afsnijden meestal in
de avonduren en in de weekenden plaatsvond.
‘We moeten actie voeren!’ riep de oudste beul, die tegen zijn pensioen
liep.’Actie! Actie! Actie!’ riepen allen.
De Orangman wachtte even en riep: ‘Heren!
Heren! Mag ik even uw aandacht? Ik zoek de Rode Koppensneller, is die hier
aanwezig?’
‘Hij is buiten,’ sprak de notulist. ‘Wat moet
je van hem?’
‘Zaken.’
‘Je krijgt vijf tellen om buiten te geraken,
anders..’ Hij maakte een gebaar langs de keel.
De Orangman rende voor zijn leven en trof de
Koppensneller, die juist bezig was in
een kookpot koppen te koken. ‘Ruikt lekker,’ begon de orangman.
‘Densatilt?’
‘Lekker soepje?”
De koppensneller knikte. ‘Eexutavonterbran.’
‘Zeker.’
‘Parogutika.’
‘Ja.’
‘Invertiliop.’
‘Ik begrijp u volkomen,’ zei de Orangman.
‘Dank u.’ De Koppensneller schoot nog drie pijlen naar zijn rug, die gelukkig
allemaal overvlogen.
Naar
de Man van het Venster
De Orangman
dwaalde door het woud van het noorden. Dat was het woud waarin het nooit
warm werd. Vochtige winden werden vanuit zee ijskoud over de berg geblazen. Die
berg had een top op 1500 meter boven zeeniveau en dus was het er niet aangenaam.
Er was altijd mist en de geitenpaden hadden brokkelige stenen, eeuwen geleden
door voorouders neergelegd.
De Orangman was op weg naar de Man van het
Venster. Een man die de spreuk in zijn boeken had waarmee hij het rijk zou
kunnen redden. Het laag gelegen rijk kende grote droogte en de weinige
begroeiing was ideaal voor het oprukken van een vijand.
Maar deze tocht viel hem zwaar tegen. De klim
over de slecht begaanbare paden duurde veel langer dan hij had gedacht en de
proviand in zijn rugzak was langzaam geslonken. Op de bodem lagen nog wat
kruimels van een Ligaatje.
Het duister zou
zo zeer snel komen. Hij kende dat fenomeen. Hij moest een beschutting zien te
vinden voor de nacht die meestal met flinke buien gepaard ging. Hij wreef over
zijn voet. Hij had het vermoeden dat daarin een ontsteking ontstaan was, door
het vele lopen. Maar als hij zou slagen bij de magiër te komen en als zijn
plan zou lukken,
dan zou hij een rijk en beroemd man worden. Die gedachte werd almaar zwakker.
Steeds meer ongeloof en wanhoop vulden zijn hart bij weer een pad vol hoge bomen en zeer hoog ondoordringbaar
gebladerte. In het schemerlicht dansten muggen om zijn hoofd. Hij zakte in
elkaar en bleef zitten naast een watertje. Hij wist dat blijven zitten in dit
woud tot de dood kon leiden. En niemand zou iets van hem terugvinden. Van
de vele ontdekkingsreizigers op deze
berg werd nooit meer een spoor gevonden. Het vlees werd verteerd door de vele
hongerige insecten, door gewervelde aaseters en apen en de botten werden tenslotte door een overstroming weggespoeld. Hij hees
zich op aan een tak en wankelde. Hij moest blijven lopen.Tegen beter weten in.
Souk,
de wees
Soukje, de kleine wees, was wel klein van
stuk, maar al bijna achttien jaar oud, zodat hij het weeshuis bijna kon
verlaten. Hij wilde niets liever, na een leven lang getuchtigd te zijn geweest
in de kille ruimten van het WeesPaleis. Het WeesPaleis stond goed aangeschreven
en er waren vele goede reviews, maar niemand wist achter de werkelijkheid te
komen, want de meeste journalisten die erover hadden kunnen schrijven, waren of
verbannen naar de Grijze Bergen of op mysterieuze wijze plotseling verdwenen
zonder een bericht achter te laten.
Soukje, de wees, wist niets van zijn ouders. Hij had weleens opgevangen dat zij
geleerde mensen zouden zijn geweest die werkten aan een plan om met een of
ander drankje een opstand te organiseren. De drank zou mensen zeer opstandig en
rebels maken. Souk geloofde het niet echt.
Hij wist alleen maar dat hij zo snel mogelijk
weg wilde. Hij werd al die jaren geslagen om het minste of geringste,
opgesloten in een donkere ruimte waar het stonk en voortdurend met opmerkingen
gekleineerd door de zogenaamd sociale leiding. Hij werd dan meestal ‘dwerg, Smurf of Oempaloempa’ genoemd.
Soukje had geen zin meer om te wachten. Hij
opende de achterdeur van het gesticht en liep op sokken de tuin in. Het was
bijna middernacht. In de heldere, koude lucht klonken geluiden. Hij scharrelde
langs de appelbomen en klom op de muur. Hij zag een lange rij mannen voorbij
marcheren. Ze hadden helmen op en droegen geweren. Soldaten. Souk liet zich
geschrokken zakken. Een oorlog. Ze liepen naar de grens.
Achter hem hoorde hij iemand aankomen. Hij was
betrapt. Zijn adem schoot omhoog. Vluchten kon niet meer. Een zaklamp scheen
fel in zijn gezicht. ‘Je gaat afscheid nemen,’ zei een vriendelijke
vrouwenstem. Souk zweeg. ‘Ik wens je het beste,’ zei ze. Hij herkende haar.
Astrid. Ze had hem regelmatig geholpen en verdedigd. Ze gaf hem een klein
tasje. ‘Neem mee, het is van jou.’ Hij
nam de tas aan, knikte eenvoudig en
verdween zonder ‘dankjewel’ te zeggen.
Hij gleed over de muur en zag de laatste
soldaten van de kilometerslange stoet in de verte verdwijnen. Hun hakken
galmden ritmisch over de stenen. Hij rende de andere kant uit, richting de
Witte Bergen. Hij rende de gehele nacht door, keek zo nu en dan achterom, maar
niemand volgde hem.
Bij een kruispunt ontdekte hij een vijftiende
eeuwse brommer. De eigenaar kwam er aan. ‘Hee!’ riep deze. “Stukje
meerijden?’ Souk stak zijn duim op en zo
kwam hij nog sneller bij het gebergte. De man zette hem af. ‘Wat ga je doen?’
vroeg hij. Souk haalde zijn schouders op. Als hij over het gebergte heen zo
zijn, zou hij voor altijd veilig zijn. Dacht hij.
Bij een klein huisje, dat verlaten was, opende
hij de zak. Er zat een appel in, lucifers, een koekje en twee boekjes. Het ene
boekje, zo zag hij in het licht van de maan, bevatte foto’s. Hij kreeg een
vermoeden dat het met zijn verleden te maken had. Hij ging het huisje binnen en
ontdekte een kaars. Met de lucifers stak hij deze aan en bekeek het boek. Het
was klein en op de bladen stond zijn naam geschreven. Ook zag hij voor het
eerst zijn ouders. Ze keken lachend en liefdevol naar hem. Hij was diep onder
de indruk. Zijn ademhaling was snel. In het andere boekje stonden tekens en
formules, mogelijk het werk van zijn ouders. Met sierlijke letters eindigde dit
alles op bladzijde vierentwintig. Een spreuk: Als de maan niet staat, maar verscholen is, leg het zaad in de aarde en
doe wat u met uw water moet doen. Daaronder stond met potlood: Het zaad
rust in de handen van de man in de oranje mantel.
Souk begreep er helemaal niets van. Hij stopte
de boekjes terug in de tas en blies de kaars uit.
Hij begin
aan zijn tocht over de Witte Bergen. In de verte, rechts van het gebergte,
hoorde hij explosies en schoten.
Het licht van de fee prikte door de struiken
van het woud. Ze maakte haar gebruikelijke waakronde, door de bergen, even na
middernacht. Zij was er voor de verdwaalden, voor de hopelozen, de
richtingslozen. Op de top, bij het bord dat twee richtingen gaf, eentje naar
het kasteel en de andere naar het dal, zag zij het levenloze lichaam van de
Orangman. Zij liet haar vleugels langs zijn neus gaan en hij kwam terug in het
leven.
‘Wie ben je?’ stamelde hij.
‘Ik ben de fee van de Witte Berg,’ zei ze. ‘Ik
kom redden wie er te redden valt.’
‘Ik ben niet te redden,’ zei de man. ‘Laat me
hier doodgaan.’
Zij aarzelde een moment. ‘Ik wil graag weten
wat je hier doet op dit tijdstip.’
‘Ik wil dood,’ zei hij.
‘Dat kan altijd nog,’ zei ze droog.
‘Geef eens antwoord op mijn vraag.’
‘Ik zoek een spreuk,’ mompelde hij. ‘De Man
van het Venster moet die hebben.’
‘Dat zal niet gaan,’ zei een stem achter hen.
De fee schoot omhoog.
‘Wie ben jij?’ vroeg ze geschrokken. Ze zag
een kleine, gehavende jongeman. Hij droeg alleen maar lappen om zijn lijf en
als hij sprak leek het alsof hij elk moment kon gaan huilen. Hij had een snik
in zijn stembanden.
‘Ik ben Souk,’zei hij. ‘Ik ken de Man van het
Venster. Tenminste, kennen, hij was mijn vader. Maar of hij nog leeft, weet ik niet. Ik heb een boek met
spreuken in mijn tas. Zijn spreuken.’
De fee ging naast de Orangman zitten.
‘Interessant allemaal,’ zei ze. ‘Toverspreuken. Ik geloof daar helemaal niet
in.’
‘Maar je bent zelf een fee,’ merkte de
Orangman op. ‘Besta jij dan wel?’
‘Als jij het gelooft.’
‘Nee.’
‘Dan niet. Zeg Souk, jij kunt deze mijnheer helpen.’
‘Wat krijg ik ervoor?’
‘Helemaal niks,’ zei de Orangman kwaad.
‘Dan niet. Dan loop ik nu door.’
‘Ga je gang.’
‘Heren, heren,’ zei de fee. ‘Wat is de waarde
van deze spreuk?’
Souk aarzelde. ‘Ik weet het niet.’
De Orangman hief zijn hoofd op. ‘Het voorkomt
een oorlog.’
‘Oorlog?’
‘Ja. Een oorlog. Als ik de juiste spreuk heb,
kan ik daar mee de strijd onmogelijk maken.’
‘Dan moet je nu dat boek geven!’commandeerde
ze tegen Souk.
‘Nee. Dat is van mij.’
‘Goed, dan roep ik nu de monsters van dit
woud. Ik denk dat je spijt gaat krijgen.’
Ze klapte in haar handen en een zwerm
uitzonderlijk grote muggen draaide om het hoofd van de getergde Souk. ‘Goed,
goed!’ riep hij. ‘Je krijgt de spreuken, als ik met je meekan!’
De Orangman knikte en de muggen en de fee
verdwenen in het duister.
Souk en de
Orangman liepen over het modderige pad, terug naar het kasteel. Het werd al
lichter. Zij stopten om even een adempauze te nemen. ‘Kijk!’ wees Souk. “Daar
staan de tanks!’ De Orangman zag het ook. Op ongeveer twee kilometer afstand,
rechts van de voet van de berg stonden vijftien vijftiende eeuwse tankdivisies
opgesteld. Er liepen soldaten om heen. ‘Soldaten van Xantippe, de schoonmoeder
van koning Albert. Ze is van plan de Vloeiendbloedburcht aan te vallen en van
Albert een worst voor de boerenkool te maken.’ Souk knikte. ‘Dat lijkt me niet
vreemd, voor haar doen.’ Hij pakte het boek met de spreuken.
‘Misschien
staat er een spreuk in om sneller bij het kasteel te zijn.’ Ze bladerden door
de vergeelde bladzijden en Souk merkte een tekening op van een mantel met een
tekst er naast: Veiliglangsdewolken. Spreek
dit driemaal achterstevoren uit. ‘We hebben geen mantel,’zei de Orangman.
‘O nee,’ zei Souk. ‘Wat is dat ding om je
schouders dan?’
‘We proberen het.’
‘Goed.’
‘Neklowedsgnalgiliev.’
‘Nu jij.’
‘Ok. Wat een tongbreker.’
Na nog twee keer gebeurde er niets.
‘Leg hem eens neer.’ De Orangman spreidde het
kleed. Er zaten scheuren in.
‘Het is een oude mantel,’ sprak hij droevig.
Hij ging er op zitten en de jas schoot omhoog.
‘Help!’ riep hij. Souk sprong op en hield zich
vast aan een punt. Dat kwam de luchtwaardigheid niet ten goede. Ze gingen in
een glijvlucht langs de soldaten. Kogels floten langs hun hoofden, omdat de
vijand dacht dat zij mogelijk een drone waren.
Uiteindelijk maakten zij een harde, onprettige
landing vlak voor de ophaalbrug van de Vloeiendbloedburcht.
Een
dicht woud van water
Souk en de Orangman kregen meteen hulp van de
soldaten van de burcht. Odisja, de koningin, was erop tegen, want zij hield niet van vreemdelingen. Ook vertrouwde
zij de Orangman niet. Albert, haar man en de twee excentriekelingen verdwenen
in een kamertje voor overleg. Zij luistervinkte aan de deur, maar kon slechts
flarden verstaan.
‘We hebben nu het zaad,’ zei de Orangman. ‘En
de spreuk.’
‘Laat die spreuk eens zien,’ zei de koning.
Souk aarzelde. ‘Er zijn een heleboel spreuken
in dit boek,’ zei hij zacht. ‘Maar ik vermoed dat het deze is.’ Hij wees een
plaatje aan waarop een dichte jungle was geschetst.
‘Ah, ík begrijp het al,’ zei de koning. ‘Wij
gaan een jungle toveren.’
‘Precies,’ zei de Orangman.
‘De tanks van uw schoonmoeder Xantippe kunnen
niets meer, in zo’n dicht woud. Ze lopen volledig vast.’
‘En hun drones?’
‘Ook waardeloos. Door het dichte gebladerte
kunnen ze niet zien wie en waar er op de grond is.’
‘En soldaten?’
‘Die kunnen niet vechten in zo’n regenwoud. Ze
zijn er niet op voorbereid.’
‘Wat gebeurt er met de landerijen waar het
oerwoud komt?’
‘Ja, dat is een punt,’ zei Souk. ‘Die
verdwijnen. Niks aan te doen.’
De koning leunde achterover. ‘Dus als het lukt
heeft het land er een regenwoud bij.’
‘Ja, maar dan moet het zaad wel werken.’
‘En de spreuk.’
‘Goed, heren, hoe gaat we het plan van het
zaadplanten aanpakken?’
Er was een diepe stilte in de kamer.
‘Eh,’ begon Souk.’Iedere inwoner plant het
zaad in het gebied voor dit kasteel. En dan steeds een meter verder. Het is
belangrijk dit snel te doen. Het kan in een uur gebeurd zijn. Laat ze in
groepen van tien zich opstellen. Iedere landgenoot een enkel zaadje. Als ze
klaar zijn, vliegen we met de mantel over en roepen de spreuk vanuit de lucht.
En voor we het vergeten: iedereen moet het zaadje planten en er dan overheen
plassen. Vergeet dat niet!’
Dit laatste hoorde de koningin bij de deur en
zij haastte zich naar de stoel waar de mantel was gehangen. Zij pakte hem op en
stak hem in de brand. Spoedig kreeg men hier lucht van en rukte de brandweer
uit. Zij lachte oorverdovend hard.
Souk en de Orangman renden naar de
binnenplaats, zonder zich bewust te zijn van de brand en begonnen de zaadjes
uit te delen aan de mensen. ‘Plant dit vannacht,’ zeiden ze, ‘plas erover heen en
de oorlog zal worden gestopt.’ Een lange rij boeren, burgers en buitenlui
begonnen met planten. Ze waren optimistisch, maar geloofden niet in
toverspreuken.
Het
werd nieuwe maan. De maan was daarom niet te zien. Het werd tijd voor actie.
Toen alles die donkere nacht was geplant, het
laatste zaadje in de aarde was gedaan, en was beplast, besloten Souk en de
Orangman op te gaan stijgen. Souk hoopte dat de spreuk op bladzijde dertien van
het boek van zijn vader, de juiste zou zijn. Daar stond: Maaknueendichtwoudvanwater. Dit moesten zij maar liefst vijftien
keer omgekeerd opzeggen. Toen zij echter op zoek gingen naar de mantel, bleek
deze er niet meer te zijn. De koningin deed of zij van niets wist.
‘Dan maar vanaf het dak van de toren,’ zei
Souk. Zij klommen via een smalle en hoge richel omhoog en begonnen te roepen.
‘Retawnavdouwtchidneeunkaam!’
De koningin achtervolgde hen en schoot uit een
boog een pijl. Deze miste Souk, maar trof de Orangman, tussen de schouders,
zodat hij dood van de toren viel. Zijn lichaam denderde met een plons in de slotgracht.
Om aan de koningin te ontkomen dook Souk naar
beneden, in het donkere water. Hij hield zich daarin schuil en wachtte af. Zou
het zaad reageren op de kreten? Hij kon het zich nauwelijks voorstellen.
Toch werd dat de
werkelijkheid: uit de grond rezen binnen een dag machtige woudreuzen,
mangrovebossen en varens, hoog als huizen. En met hen kwamen reusachtige
insecten, alligators, poema’s en giftige slangen. Een ondoordringbaar woud als
een groene vestingmuur dat het land en het kasteel zou beschermen.
Drones, afgevuurd door de vijand, ploften
nergens op een goede plek en geen soldaat van Xantippe, de boze schoonmoeder
van Albert, durfde het gebied in te gaan.
Xantippe was witheet. ‘Hoe kan dit?’brieste
ze. ‘Er komt een dag, dan ga ik Albert alsnog eigenhandig met mijn blote handen
ombrengen!’
In het land rond de Bloedburcht was het een groot
feest. Alleen de koningin was niet blij en zij haalde een koffer om haar dure
kleren in te pakken.
Het
geheim
Koning Albert danste op de muziek of hij net
achttien geworden was. Hij had behoorlijk ingenomen. Hij zwaaide met zijn
heupen en pakte koningin Odisja bij haar
schouders beet. Omdat zij ook niet te vast meer was, liet ze dit toe.
‘Ik ga je een geheim vertellen,’ zei hij. ‘Een
groot geheim.’
‘O,’ zei ze en ze wist nog niet dat het ook
haar geheim was.
De koning klom op een zelfgetimmerd podium en
riep: ‘Geachte aanwezigen en anderen, mag ik even uw aandacht?’
De gasten zwegen.
‘Kijken we meer salaris?’ vroeg een brutale
paleismedewerker.
De koning pakte de microfoon en zei met een
dikke tong: ‘Lieve mensen, wij hebben de draak verslagen. Mijn schoonmoeder is
out. Wat een feest en wat was ze boos. Grote grutjes! Maar nu kunnen wij zelf
onze bananen oogsten. Ha, ha!’
‘En koffie!’ riep de stalknecht.
‘En koffie!’ zei de koning.
‘Maar nu even iets anders: wij hebben hier
iemand in ons midden en dat is Jeronimo. Kom even naar veuren, kerel.’
Jeronimo de kok klom op het podium, het was
wiebelig.
‘Jeronimo, vertel eens waar kom je vandaan?’
‘Ik kom uit het land achter de Witte Bergen,
mijnheer de koning.’
‘En wie zijn je ouders, Jeronimo?’
‘Nooit gekend, mijnheer.’
‘Laat ik je dit zeggen: een maand geleden
verscheen er op de rand van mijn bed een kleine fee. Het was een fee uit
Afrika. Ze was bijzonder mooi. De fee zei dat mijn kleine man hier op het
kasteel zou werken. De kleine man die in de nacht dat hij geboren werd,
gestolen werd door een Kwade heks. Terwijl wij sliepen werd het kind uit zijn
wieg ontvoerd en nooit teruggegeven.
Toen ik hoorde van de Afrikaanse fee dat onze
zoon terugwas, werd ik dolblij en ging ik op onderzoek uit. In het diepste
geheim ging ik alles na. Uiteindelijk hoorde ik van dezelfde fee dat jij het
bent Jeronimo. Ik ben je vader!’
De jonge kok keek erg geschrokken. ‘Echt?’
riep hij.
‘Zoon, kom in mijn armen!’ riep de koningin.
De jongen dacht daar heel anders over. Hij
vond het een vreselijke gedachte dat deze monsters zijn ouders waren. Dat moest
een vergissing zijn!
‘Nee!’ Riep hij. ‘Nee!’ Hij wierp het podium
om, smeet met een tafel en een stoel, bedreigde een hofdame met een vleesmes en
rende het kasteel uit. Hij verdween voor altijd in het regenwoud. Niemand heeft
hem ooit meer gezien. Een enkele avonturier vertelde weleens een vreselijke
oerkreet gehoord te hebben.
‘Nou, dat was het,’ zei Mike. ‘Hoe vond je
het?’ Ik knikte sloom. ‘Cool.’ Het werd buiten al weer licht en de vogels
floten. Ik groette Mike’s buurman die naar zijn werk ging en in de auto stapte.
‘Ik ga maffen,’ zei Mike. Hij sloot de deur
achter me. Wat een verhaal. Klopt vast niks van, maar wel grappig om te
horen.