Clowntje, S.van Berkel
Mijnheer Oplawaai en de paniekaanvalclown
Mijnheer Oplawaai wandelde langs een veld waarop een
circustent was geplant. Hij dacht nog: ‘Een circus en dat in de winter, in mijn
stad?’
Op het veld zag hij een kleurige clown. Grote
flapschoenen, rode neus. Mijnheer Oplawaai was bang voor clowns. Dat had hij
opgelopen in zijn jeugd. Een clown had hem toen achternagezeten met een mes.
Door in een steeg te duiken, ontkwam hij aan de kinderkiller.
Mijnheer Oplawaai wist wel dat hij een rare angst had,
maar het overviel hem toch. Hij bleef verstijfd staan. En dat deed de clown
ook. De clown stond als een lantaarnpaal op het veld met de handen tegen zijn
oren.
Plotseling rende de artiest een rondje over het gras en
verdween via een trapje in een moderne camper. Mijnheer Oplawaai aarzelde. Hij
had een nieuwsgierigheid die hem voortdreef. Hij zag de deur openstaan. Hij
naderde voorzichtig en kon de clown zien liggen.
‘Kan ik u helpen?’ riep mijnheer Oplawaai. De clown gaf
geen antwoord. Mijnheer Oplawaai kwam dichterbij.
‘Het gaat niet meer,’ jammerde de clown. ‘Ik kan het niet
meer.’
Mijnheer Oplawaai zei niets. Dat had hij geleerd in zijn
lange leven. Het is beter te luisteren naar de klachten.
‘Ik wil de piste in, maar ik heb paniekaanvallen.’ Hij smeet zijn rode neus door de wagen en
stampte op de vloer. ‘Ik tril, ik zweet, ik val flauw als ik aan publiek denk.’
Mijnheer Oplawaai pakte de rode neus en keek rond in de
ruimte. Het was eenvoudig ingericht. Niets aan het interieur deed denken aan
het circusleven.
‘Misschien moet u een glaasje water nemen,’ zei hij. Hij
wist dat dat nergens op sloeg, maar kon geen betere woorden bedenken. Wat zeg
je tegen een clown die in een crisis verkeert?
‘De voorstelling begint over vijftien minuten,’ zei de
radeloze man. Hij pauzeerde en keek toen mijnheer Oplawaai lang aan. Met een
bevende arm wees hij naar hem en zei: ‘U moet gaan, u moet die piste in, doe
het voor mij!’
Mijnheer Oplawaai schudde zijn hoofd. ‘Ik ben
boekhouder,’ zei hij. ‘Om mij wordt nooit gelachen. Ik lever bestanden en
daarna hoor ik nooit iets van iemand. Maar dat is mijn werk. Het is
onzichtbaar.’
‘Dat wil ik ook!’ schreeuwde de clown. ‘Dat wil ik ook!
Hoe word je dat, dat eh, boekhouwer?’
‘Wel,’ zei mijnheer Oplawaai. ‘Je moet allereerst goed
kunnen rekenen, kunt u dat?”
‘Met de computer kan het,’ zei de man en hij wreef over
zijn voorhoofd. ‘En sjetsjiepietie.’
Daar had mijnheer Oplawaai van gehoord. Hij staarde
weemoedig naar buiten door de kleine ramen. Hij zag een man bij de grenzen van
het terrein staan, met een grote, bruine zak in zijn hand. De zak bobbelde
raar, zag hij. Even aarzelde de man. Hij was een jongeman met glimmende rode
sportschoenen en een paarse campingsmoking. Zijn haar was lang, blond en
vlassig. In zijn rechteroor droeg hij een grote zilveren ring. ‘Dat zal je
schoonzoon zijn,’ dacht mijnheer Oplawaai en hij besefte dat hij in hokjes
dacht. Misschien was de man wel aardig. In ieder geval wierp hij de zak in de
sloot en rende weg. Dat wegrennen maakte mijnheer Oplawaai argwanend. Hij zei:
‘Ogenblikje,’ tegen
de clown en daalde het trappetje af. De zak dreef nog in
het water. Er kwam geluid uit. Een scherp piepen, als van een remmende auto. Tien
seconden later was hij bij de sloot.
De zak dreef niet ver van de kant. Het was een juten zak.
Een centimeter of vijftig groot. Hij stak al half onder water. Mijnheer Oplawaai
trok zijn schoenen uit en stapte in de prut. Het was koud. Met zijn rechterhand
wist hij het voorwerp te pakken, maar het optillen was niet eenvoudig. Het was,
omdat het water had opgenomen, zwaar. Hij spande zijn armspieren en trok het
baaltje naar zich toe. Toen hij daarmee de kant op wilde klimmen, zakte hij
tweemaal terug en verdween tot zijn middel in het Hollandse kroos. Maar hij
zette door en legde de zak op het land.
Nu bekroop hem de angst dat er misschien een hoofd in zou
zitten, of ledematen. Zoiets had hij weleens gezien in een misdaadprogramma.
Daarom opende hij met trillende handen de zak, door het touw dat eraan vastzat,
los te maken.
Tot zijn verrassing zat er iets heel anders in.
‘Wat bent u aan het doen?’ de clown stond achter hem.
Mijnheer Oplawaai toonde de diertjes. Twee cyperse katjes.
Drijfnat en hysterisch maaiend met hun pootjes.
‘Wat is dat?’ wees de clown.
‘Kat,’ zei de boekhouder. ‘U heeft weleens een kat
gezien?’
De clown nam de poesjes over die zich heftig verzetten.
‘Wie doet nu zoiets?’
Mijnheer Oplawaai
en de clown zaten in de woonwagen. De directeur van het circus was er
bijgekomen. Hij gaf droge kleren aan Oplawaai. De broek was veel te groot. ‘Nu
lijk ik ook een clown,’ lachte hij. ‘U bent een held,’ zei de manager.
‘Ja,’ zuchtte Oplawaai, want hij wist dat zijn vrouw zou
gaan zeuren over de doorweekte kleding.
‘Maar om het even over een andere zaak te hebben: ik heb
deze mijnheer gesproken en hij heeft last van plankenkoorts. Een heftige vorm. Ik
denk daarom dat het goed zou zijn als hij
deze katten mag houden. Katten helpen tegen stress. Dat is bewezen. En
ze zijn goedkoper dan een coach.’
‘Hoe weet u dat ik dat wilde voorstellen? Ik heb prima
ervaringen met coachtrajecten.’
‘Niet bij deze clown. Hij is te gevoelig. Laat hem deze
katten houden.’
‘Het is tegen de regels.’
Toch mocht de man de katten houden.
‘Ik dien mijn ontslag in,’ sprak hij plechtig. Hij leek
opgelucht na het uitspreken van de woorden.
Mijnheer Oplawaai arriveerde bij zijn zieke vrouw. Ze
moest heel hard om hem lachen.
‘Wat een clownsbroek heb je aan,’ zei ze. ‘Wat heb je
gedaan? Je hoefde toch alleen een paar koekjes te halen?’
‘Ja,’ zuchtte hij en zette de rode dop op zijn neus. ‘Ik
heb een clown geholpen en twee katten gered.’
‘Goed van je.’
‘Ja, we hebben ze een naam gegeven: Nervo en Depri.
‘Wat een rare namen.’
‘Ik ga een andere broek pakken,’ zei mijnheer Oplawaai en
hij dacht aan de laatste woorden van de clown. Een aanbod om de camper te
kopen. Hij zou er over nadenken, had hij geantwoord.