De Noordzee bij nacht. Het stuurwiel in je handen. Moeite om te blijven staan en het kompas op 250 graden voor, te houden. Schuim smakt over de boeg. Zo nu en dan kilt het zeil als het uit de wind valt. Het zicht is slecht, een meter of honderd. Vanuit de mist doemen monsters met containers op en je vraagt je af of ze het toplicht dat in de mast heen en weer zwaait zullen waarnemen. De voorkant van het licht is groen en de achterkant is wit, maar we zijn klein, heel klein op deze grote plas. Aan stuurboord een nog iets kleinere zeilboot, voor anker.
Met de kop rustend in de zuidwesten wind. De stilte is groot op zee, alleen het klapperen van het zeil en de dreunen van de golven tegen de polyester wanden veroorzaken afwisseling in de geluidloosheid. Zo nu en dan komen uit de boordruimte geluiden van de communicatie-apparatuur: piepjes en stemmen, maar ik heb geen tijd om te luisteren, want het schip, Freedom,
hangt schuin, zo ongeveer 15 graden, dus kost het veel moeite te blijven staan. En zelfs een plasje plegen is bij deze helling niet aan te bevelen. De schipper ligt op de bank in de kajuitruimte en slaapt, maar staat bij de geringste afwijking naast je. Hij slaapt met de oren gespitst. De mannen om mij heen turen zonder iets te zeggen over de golven. Iedereen is onder de indruk van de eenzaamheid op het water. Af en toe wijst er iemand naar een lichtje in de verte. Wat kan dat zijn ? Een vroege visser misschien ? Wij zijn allemaal een beetje huiverig voor vissersboten, omdat hun koers vaker wisselt dan die van andere schepen.
De P&O ferrie passeert. Reusachtige gedaante, met misschien een enkele slapeloze of dronkaard op het dek. De maan schittert prachtig op het wateroppervlak en even wordt het zicht daardoor beter. Gelukkig maar dat het kompas verlicht is. Nu begint het te regenen. Het schip wordt een moment opgetild door een grote golf, ik stuiter omhoog, klamp me vast aan het wiel, besluit even te gaan zitten om de verkrampte benen enige rust te geven. Het is drie uur in de morgen. Er is geen land te zien, er is geen spoor van de bewoonde wereld met al zijn problemen.
Uitgeput klim ik na de aflossing van de wacht in de piepkleine kooi van het vooronder.Ik pel alle kledingstukken van het lijf en stort mijn hoofd vlak naast het kleine raam, dat gelijk is
aan de waterspiegel. Ik word nat van een luik boven mij dat niet goed dicht is, maar ik kan het bij deze stand van het schip onmogelijk dichtdoen. Dan maar nat. Ik val in slaap en herinner mij niets meer. Als ik wakker schrik schrik ik nogmaals van een golf die recht op mij afkomt en tegen het boordvenster beukt. Waar ben ik ? Godzijdank binnen. De morgen is grijs en de horizon niet te zien. Geklots is vredig. Ik stoot mijn hoofd bij het opstaan, ik val om en tracht mijn regenbroek te vinden. Die ligt in het wc tje naast het potje, waaruit zeewater gutst omdat iemand vergeten heeft de handels naar beneden te drukken. Terwijl ik me aan de deurknop vastgrijp vraag ik me af waarom mensen gaan zeezeilen en of parachute springen en of bergbeklimmen. Het is de strijd tegen de elementen die mensen in gang zet. Het is een test in overle¬ven, die ons van de veilige huis en haard verdrijft. Naar de zee. Dat monster dat schudt en trekt aan het schip om het te kunnen verzwelgen en waarvoor geen enkele oceaanstomer veilig is. Ook het land is niet veilig voor het water dat achter de pieren loert om toe te kunnen slaan.
Eindelijk weer een spoor van land. Duinenrijen. Een pier. Dit moet Scheveningen zijn. Dat is het ook. Rechts Den Haag, met een aantal veel te hoge gebouwen. Links Katwijk en hele¬maal rechts, bijna uit beeld, de maasvlakte. Een deining door het schip van Rijkswaterstaat. Aan de horizon, over de rech¬terschouder, het nieuwste schip van de marine, de Rotterdam, varende badkuip, van 125 meter, geschikt om mariniers en landingsvaartuigen uit de buik te persen.
De haven, de zeilen strijken. Het mag rusten, en wij ook. De fles wordt geopend. Als ik op de wal sta, schommelt alles en kan ik nauwelijks nog normaal lopen. Ik voel me ook niet helemaal lekker: walziek, denk ik.
Met de kop rustend in de zuidwesten wind. De stilte is groot op zee, alleen het klapperen van het zeil en de dreunen van de golven tegen de polyester wanden veroorzaken afwisseling in de geluidloosheid. Zo nu en dan komen uit de boordruimte geluiden van de communicatie-apparatuur: piepjes en stemmen, maar ik heb geen tijd om te luisteren, want het schip, Freedom,
hangt schuin, zo ongeveer 15 graden, dus kost het veel moeite te blijven staan. En zelfs een plasje plegen is bij deze helling niet aan te bevelen. De schipper ligt op de bank in de kajuitruimte en slaapt, maar staat bij de geringste afwijking naast je. Hij slaapt met de oren gespitst. De mannen om mij heen turen zonder iets te zeggen over de golven. Iedereen is onder de indruk van de eenzaamheid op het water. Af en toe wijst er iemand naar een lichtje in de verte. Wat kan dat zijn ? Een vroege visser misschien ? Wij zijn allemaal een beetje huiverig voor vissersboten, omdat hun koers vaker wisselt dan die van andere schepen.
De P&O ferrie passeert. Reusachtige gedaante, met misschien een enkele slapeloze of dronkaard op het dek. De maan schittert prachtig op het wateroppervlak en even wordt het zicht daardoor beter. Gelukkig maar dat het kompas verlicht is. Nu begint het te regenen. Het schip wordt een moment opgetild door een grote golf, ik stuiter omhoog, klamp me vast aan het wiel, besluit even te gaan zitten om de verkrampte benen enige rust te geven. Het is drie uur in de morgen. Er is geen land te zien, er is geen spoor van de bewoonde wereld met al zijn problemen.
Uitgeput klim ik na de aflossing van de wacht in de piepkleine kooi van het vooronder.Ik pel alle kledingstukken van het lijf en stort mijn hoofd vlak naast het kleine raam, dat gelijk is
aan de waterspiegel. Ik word nat van een luik boven mij dat niet goed dicht is, maar ik kan het bij deze stand van het schip onmogelijk dichtdoen. Dan maar nat. Ik val in slaap en herinner mij niets meer. Als ik wakker schrik schrik ik nogmaals van een golf die recht op mij afkomt en tegen het boordvenster beukt. Waar ben ik ? Godzijdank binnen. De morgen is grijs en de horizon niet te zien. Geklots is vredig. Ik stoot mijn hoofd bij het opstaan, ik val om en tracht mijn regenbroek te vinden. Die ligt in het wc tje naast het potje, waaruit zeewater gutst omdat iemand vergeten heeft de handels naar beneden te drukken. Terwijl ik me aan de deurknop vastgrijp vraag ik me af waarom mensen gaan zeezeilen en of parachute springen en of bergbeklimmen. Het is de strijd tegen de elementen die mensen in gang zet. Het is een test in overle¬ven, die ons van de veilige huis en haard verdrijft. Naar de zee. Dat monster dat schudt en trekt aan het schip om het te kunnen verzwelgen en waarvoor geen enkele oceaanstomer veilig is. Ook het land is niet veilig voor het water dat achter de pieren loert om toe te kunnen slaan.
Eindelijk weer een spoor van land. Duinenrijen. Een pier. Dit moet Scheveningen zijn. Dat is het ook. Rechts Den Haag, met een aantal veel te hoge gebouwen. Links Katwijk en hele¬maal rechts, bijna uit beeld, de maasvlakte. Een deining door het schip van Rijkswaterstaat. Aan de horizon, over de rech¬terschouder, het nieuwste schip van de marine, de Rotterdam, varende badkuip, van 125 meter, geschikt om mariniers en landingsvaartuigen uit de buik te persen.
De haven, de zeilen strijken. Het mag rusten, en wij ook. De fles wordt geopend. Als ik op de wal sta, schommelt alles en kan ik nauwelijks nog normaal lopen. Ik voel me ook niet helemaal lekker: walziek, denk ik.
september 1997