‘Ik had al zo’n lange tijd last van mijn knie. Alle dokters ben ik er mee afgeweest. Man, man, wat had ik een pijn. Het begon allemaal tijdens een strandvakantie in Spanje. Ik stond stoer te springen in de branding om indruk te maken op een lekker chickje. Maar toen hoorde ik: ‘krak!’ en ik voelde iets in mijn linkerknie verschuiven. Ik kon niets meer, stond als een ooievaar in de zee, op één poot. Iedereen lachte om mij, ook dat chickje. Ik verrekte van de pijn. Vrienden brachten me naar de EHBO en daar was een dokter, nou zo noemde hij zich, maar ik denk dat hij zijn eerste jaar medicijnen nooit heeft afgerond. Hij verbond mijn knie zo strak, mijn poot werd helemaal blauw man. Dus ik weer terug naar die slager, met mijn vrienden. Hij klopte op mijn billen, zo een was het ook, en zei: ‘Well, just in time’.
Jaren na dit gedoe bleef ik maar last houden. Pijn man, maar op de foto’s zagen de dokters niks, zeiden ze. Goed, een medisch wonder dus, in negatieve zin. Ik was er zo ziek van dat ik bijna elke avond naar de kroeg van tante Nel ging. Daar liet ik me dan helemaal vollopen. Zo jong, vol plannen, ik wilde militair worden, dat was mijn jeugddroom, en dan niks meer kunnen. Het maakte me somber. Nel zag het en ze zei: ‘Ik zal het Arie eens vragen, hij heeft mij ook geholpen met me rug.’ Ik keek haar glazig aan. Ze bedoelde toch niet die half demente, alcoholistische zwerver die ze zo liefdevol had binnengehaald?
Op een herfstavond in de zomer hing ik weer in die kroeg. Stomdronken was ik. Ik had alles door elkaar gezopen: whisky, tequila, bier, wijn. Ik kon amper nog staan, de herberg leek zo groot als het universum en het draaide allemaal om mij. Het was helemaal vol met andere ongelukkigen om mij heen. Een hanekam naast mij ging op een stoel staan en riep zo hard dat de ruiten rinkelden: ‘Seeeekskkks!’ en daarna nam hij weer plaats. Zo’n avond was dat. Om het feest compleet te maken blubberde dikke Arie plots naast me. Ik herkende hem aan de geur van bedorven haring. Aan zijn rotsblokachtige hoofd met de dertien onderkinnen bungelde een meterslange baard met stukjes kaas erin. Hij legde zijn handen, zo groot als mijn schoenen, op tafel en brulde: ‘Ik hoor van Nel, ik ken jou help. Geef mij tien wieskie en ik ga jou help zoetwatersnotneus.’ Ik vroeg hem niets want dat kon ik niet meer. Hij gebaarde Nel. Zij bracht een glas, het was een bierpul vol wieskie. Ongelofelijk, een doorsnee mens zou je na het nuttigen kunnen opereren, hij zou niets merken. Hoe dan ook, hij leegde het glas in ene keer achterover en legde zijn arendsklauw op mijn zere knie. Hij kneep en hij kneep. Het bloed stolde in mijn lijf, zo’n verschrikkulukke pijn deed het. Nu zag ik in mijn tollende heelal ook nog onbekende planeten waarop het wemelde van het leven. Daarna werd mijn been hot, echt zo schroeiend heet dat ik mijn broek uit wilde trekken, maar dat kon ik niet. ‘Terug in de haven,’ zei hij plechtig, greep naar zijn borst en stortte van zijn stoel. Ik kon niks doen, ik was lam. Mensen raakten in paniek. Twee halfdronken oudere mannen doken boven op hem en begonnen met hun mond op zijn buik te reanimeren, want zij dachten dat reanimatie zo werkte. Toen ging mijn licht uit.
De volgende morgen werd ik wakker met een bouwplaats vol spijkers in mijn hoofd. Ik huppelde naar buiten, braakte een keer of twee in de plantenbakken en toen hoorde ik Nel. Ze stond naast me.
‘Loop je weer lekker?’ vroeg ze. Ik zei: ‘Verrek, helemaal geen pijn meer, nou je het zegt.’
‘Mooi,’ zei ze, ‘ja, jammer van Arie, is dood gebleven gisteravond.’
‘Ach,’ zei ik, ‘gecondoleerd.’
‘Hij was mijn vriend niet, maar hij heb me wel goed geholpen.’
‘Ja.’ Ik wist niet wat ik moest zeggen.
‘Hij had schatrijk kunnen worden met die gouden handjes van hem. Misschien ken jij dat nu ook wel dat magnettizeren.’ Ik keek naar mijn handen. Geen kans. Bleke spaghettisliertjes.
‘En ik krijg nu nog voor tien whisky van je, dat is honderd gulden. Stop je het vandaag nog effen in m’n bus?’
Ze groette een zwangere, Marokkaanse vrouw. ‘Kom je bij me theedrinken schat? Slaat je man je nog steeds? Stuur hem naar mij, ik ram hem voor zijn kont, hoor!’
Ze ging verder met mij: ‘Nou eh, dat is toch niet veel voor een knie waar je verder op kan. Doeg!’ En ze was weg.
Ik huppelde terug over straat als een eenzame astronaut op de maan. Heerlijk was het. Ik begon te rennen. Steeds harder. Raakte verslaafd aan die pijn zoals ik vroeger verslaafd was aan de pijn van de drank. Steeds harder ging ik lopen. Mijn route ging altijd langs die kroeg. Ik begon wedstrijden te winnen. Het werd mijn doel in het leven. Bekers, prijzen, ik sleepte alles binnen. Mager als een graat werd ik en rende mezelf naar het Olympisch stadion in Berlijn waar ik heel in de verte het sluike haar en snor ontwaarde van de dictator. Hij sprak niet met mij, ik ben een zwarte man.
Kijk, daar ligt Arie. En daar ligt Nel. Bijna naast elkaar. Arm gestorven. Ik ga deze bloemetjes bij ze leggen, want de een heeft me van de pijn afgeholpen en de ander van mijn zuipen. Ik betaal ook voor het onderhoud en de steen en zo, want wat kan ik anders voor ze doen?
Ik sta stil op het pad. Het is sinds die avond tachtig jaar geleden. Met mijn handen heb ik heel wat mensen beter gemaakt, heb ik nooit met iemand over gesproken. Kankers, ik heb ze verjaagd.
Ik kijk om me heen over de stille begraafplaats. Het is donker aan het worden. Mist glibbert over de stenen. Er is niemand. Ik sta al een half uur hardop in mezelf te praten. Wat is erger, vriend Elckerlijk: een zere knie of een gekneusde ziel?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten