woensdag 5 mei 2021

Het bosuiltje





Mijn geliefde liet ik achter in onze boom en ik zweefde langs het late rode licht dat over de hoge takken gleed. Mijn oren bleven op de hoge snelheid van de glijvlucht naar de grond speuren naar het geringste geluid in de struiken, diep beneden mij. Ik moet toegeven dat het dit jaar een slecht muizenjaar is en dat het mij bezorgd maakt hoe ik mijn vrouw en takkelingen moet voeden.

Aan de rechterkant, aan de rand van het bos, hoorde ik een geritsel dat mijn bloed in vuur en vlam zette, omdat het zo goed als zeker van een klein knagertje moest zijn. Ik sloeg mijn vleugels naar beneden, alsof ik afzette tegen de lucht en steeg. Nu was ik een moment boven de boomtoppen. Ik gleed een stuk door en draaide naar rechts, om met de zon in de rug, mijn dodelijke stortvlucht te kunnen beginnen. Daar ging ik. Een ervaren jager, vleugels dichtgevouwen, blik op de muis. Hij kon niet ontsnappen.

De muis merkte niet dat mijn klauwen hem bliksemsnel opensneden. Het bloed spoot op mijn veren. De dood was een zucht, zonder enige spijt. Omhoog met het nog warme diertje, naar het ongeduldige, hongerige nest. Zonder zelf er iets van te eten. Een onbaatzuchtige moordenaar ben ik, maar het is zoals het is.

Toen ik weer hoogte had gewonnen en naar het allerlaatste licht vloog, merkte ik de boswezens op. Ze waren kleine, bewegende bomen, twee stuks. De een was denk ik een vrouwtje, want ze was kleiner en ze droeg iets in haar armen. De ander was het mannetje. Hij liep hard en had een tak in zijn hand die aan het uiteinde breed en plat uitliep. Ik maakte een rondje uit nieuwsgierigheid, op de thermiek die er nog was en zag ze stoppen. De man begon met de tak aarde weg te halen en hij was er erg druk mee bezig.

Ik hoorde de schrille roep van mijn vrouwtje. Ik riep terug en bemerkte meteen dat de de twee wandelbomen geschrokken omhoog keken en naar me wezen. De vrouw legde een pakje neer op de grond. Ik fladderde weg naar mijn nest en zag de vrouw en de takkelingen blij naar me kijken. Ze rukten de muis uit mijn klauwen en begonnen hem opgelucht  uit elkaar te trekken.

Ik vloog weer over de bomen, op zoek naar een verse muis. Maar mijn aandacht werd getrokken door een wezen tussen het gras. Het lag op de rug en de vier zachte pootjes spartelden. De twee bomen die het hadden neergelegd, waren weg. Ik streek langs het dier en ging zitten. Ik bekeek het aandachtig. Het had een zachte, naakte, roze huid. Als een pasgeboren muis. Maar dit schepsel hoorde hier niet in het bos. De grote ronde, blauwe ogen waren open en er stroomde water uit. Het maakte een oorverdovend geluid dat door mijn zenuwen knerste. Als ik niets zou doen, zou het sterven en de vossen en de kraaien zouden het opeten.  Maar wat moest ik doen? Ik had honger en ik moest eten halen voor mijn hongerige kroost. Als ik niet at, ging ik vannacht sterven, ik moest eten.

Ik vloog op en sprak mezelf moed in. Als ik eten kon vinden voor mij en mijn nageslacht, dan zou ik ook een oplossing kunnen bedenken voor het hulpeloze boompje. Ik steeg hoger en hoger. Het gekrijs duurde voort. Het galmde tegen de stammen van de bomen. Ik hoorde de eekhoorns en de egels klagen over het lawaai.

Zoals altijd in mijn leven, vond ik een uitweg uit ellende. Eerder in mijn leven werd mijn broedplaats onverwacht gekapt en kwam mijn eerste vrouw om het leven door een blikseminslag. Ik werd daar sterker van. Ik bleef uitkijken naar een nieuwe kans.

          In de struiken zag ik een glinstering. Het waren geen muizenogen. Het was het naakte vel van een wandelboom. Ik scheerde erover heen. Het waren twee wandelbomen in hun eerste huid. Ze maakten hijgende geluiden alsof ze moe waren. Ik kon ze laten schrikken. Dan zouden ze vluchten en de kleine boom snel ontdekken. Ik maakte me gereed voor de aanval.

          Ik vouwde mijn vleugels op en ongeveer een meter boven de grond stak ik ze uit om te remmen. Ik spreidde mijn klauwen en hakte ze in het ronde, dikke vlees van de grootste wandelboom. Ik hoorde hem gillen. De ander gilde ook. Ik vloog op. Ze riepen naar me. Ik steeg op. Draaide naar rechts, naar links. Ik zag ze rennen, zwaaiend met hun armen. Ze waren dicht bij de kleine boom. Ze stopten. Ze ontdekten de kleine. Ze krijsten nog harder. De kleinere boom rende terug naar de struiken. Hij had iets in zijn klauw en hield het tegen zijn oor. 

            Mijn leven was voorbij. Ik gleed dwarrelend naar beneden en kwam hard op de grond terecht. Ik legde mijn kop neer. Mijn ogen namen zeer veel blauwe lichten en bomen waar. De wandelbomen stonden allen in een cirkel om het gevonden diertje. Op mijn vlieghoogte draaide een enorm wezen met ronddraaiende takken en vol klaterend geluid als van een enorme regenbui.

           Was dat mijn vrouw naast me? Droomde ik? Het waren haar poten. Ze miste een klauwtje aan haar rechterpoot. Het moest haar zijn. Ze was het. Ze had een dikke rat in haar snavel. De darmen hingen uit zijn buik. Ze zei dat ik een hap moest nemen. ‘Eet maar mijn liefste,’ kraste ze.

   Ik deed het. Ik opende mijn snavel en ik nam een hap. Het sterkte me. Ik kon weer verder vliegen. Met veel moeite bewoog ik mijn vleugels. Ze plakten aan mijn lijf. Maar ik kon vliegen. Samen stegen we op. We zagen de wandelbomen de kleine boom inpakken. De blauwe lichten verdwenen . De twee naakte bomen zochten hun kleding. ‘Wat is daar aan de hand liefste?’ vroeg mijn vrouw bezorgd. Ik gaf geen antwoord en we landden op ons nest. We hoorden onze pluizenbolletjes hard piepen.

   De kleintjes waren dolblij met de rat, gevangen door hun trotse moeder. We aten en de zon kwam langzaam weer op boven het bos. De eeuwige zon zou ons verwarmen, het water laten verdampen en vallen voor het woud dat zou groeien en voedsel voor ons zou maken in de holen en struiken. Wij zouden de knagers vangen en zo de kringloop van het leven beheersen. Wij zouden onze jonkies nooit achter laten in het duister. We zouden ze leren vliegen en daarna vrijlaten om verderop hun eigen nest te beginnen.

En de wandelbomen zouden naar ons zoeken, maar hun ogen waren niet sterk, ze zouden moeite moeten doen en misschien zouden ze denken dat wij gemene dieren waren die hen aanvielen. Maar kwamen ze te dichtbij, dan zouden we onze roep door het bos jagen en ze zouden snel verdwijnen, want ze vonden ons angstaanjagend.

Gelukkig maar.  

 

 


Geen opmerkingen: