‘Die Droogieter, dat was een boef. Maar je zou het niet
zeggen als je hem zag. Keurige heer. Net gekleed, geplooide broek, marineblauw
jasje op een effen overhemd. Welbespraakt, voorkomend. Hij kwam binnen in mijn
hotel Keizersgracht met naast zich
een dametje.
Ken je hotel Keizersgracht? Ja, ik heb een hotel. Overgenomen van
mijn vader, die is overleden. Het hotel ligt een eindje hiervandaan, vlak bij
het Zwarte Bos, dat ken je wel. Nou, bien, ik had een toestand met die
Droogieter en dat vreemde dametje. Monica, heette ze, Monica Soleil. Ze droeg
een mantelpakje en een hoedje met daarboven op een veer van een uil. Ik schoot
ervan in de lach.
En ze komt binnen en ze zegt: ‘Wat heb u een leuke rok aan en
wat een leuke rooie bloese en wat een hippe rooie schoenen. Waar heb u die
gekocht?’ Ze had een piepstem als een
pasgeboren katje, daar moest ik zo vreselijk om lachen. En ze zegt ineens:
‘Stop, ik hoor een stem!’ Ik zeg: ‘Ik hoor ook wel eens een stem en die zegt
dat ik de loterij heb gewonnen.’ ‘Ik
hoor de stem die zegt dat ik hier moet gaan liggen.’ En ze ging liggen, ze was
net twee minuten binnen, zoiets verzin je niet. En toen zei Droogieter:
‘Monica, jij stelt je aan, ga onmiddellijk staan, vervelend mens.’ Ik dacht: ik
heb wel rare gasten gehad, maar dit slaat alles. Het werd nog gekker want
Droogieter zei: ‘Mejuffrouw, ik kom hier afscheid nemen van het leven, hier in
dit afgelegen gebied wil ik mijn einde vinden. Ik wil een kamer voor twee
maanden, mejuffrouw, is de baas er ook?’ ‘Ik ben de baas,’ zei ik. Hij keek me
aan en lachte voorzichtig. Hij knikte en nam de kamersleutel. Zij stapten
tegelijk op de deur af, struikelden over elkaar en hun koffers en het was een
kluwen benen, armen en woordengekletter.
De eerste tijd maakte ik me geen zorgen. Ze gedroegen zich
min of meer als normale gasten. Wel ging Monica nog een aantal malen voor de
hotelkamer van andere gasten liggen, omdat de stem dat zei, en stak Droogieter
een verhaal af over zijn gruwelijke einde. Dat deed hij een paar keer in de
eetkamer en dat nam ik hem niet in dank af. Ik sprak hem daarover aan en zei:
‘Luister mijnheer, je mag misschien doodvallen en creperen in mijn hotel en dan
ik wil ik je best oprapen en begraven in de tuin, maar je gaat het niet
vertellen aan mijn klanten.’ Hij keek me aan met dat snorretje op dat witte
gezichtje en zei toen iets van: ‘Mevrouw, sterven doen we eens allemaal en ziet
u het als een eer dat ik uw hotel heb verkozen tot hospice.’ ‘Mijn bedrijf is geen sterfhuis,’ galmde ik
terug en zo gingen we verontwaardigd uit elkaar, maar het moet gezegd, ik heb
hem daarna er niet meer over gehoord.
Ik ging gewoon door met mijn werk en met het schillen van
de appels, want een van de geheimen van dit hotel is de superieure appeltaart,
een oud familierecept. Ik schil de appels met een machientje, ook weer van een
voorvader, en daarom word ik het appelmeisje genoemd. Nee, het is een geheim,
je krijgt het recept niet. Ik schil die appels laat in de avond, als ik klaar
ben, kan ik daar goed op slapen. Maar ik lag al in bed, de wolven huilden in
het bos, toen ik gestommel van beneden hoorde. Ik pakte papa’s Winchester, een
dubbelloops exemplaar dat naast mijn bed staat. Met twee tellen was ik beneden.
Het hotel heeft twee verdiepingen, met mooie eikenhouten trappen en rode
vloerkleden, echt mooi, kom eens langs. Ik slaap op de zolder. Goed, de buitendeur stond open. Een spoor van
zand leidde naar de deur van het excentrieke stel. Ik klopte op de deur. Monica
Soleil deed open. Haar haar zat door elkaar, ze zag er niet uit. Grote
vissenogen, wat een lelijke vrouw. Is alles goed? Ik klonk niet oprecht.
‘Wellicht,’ zei ze. Ook al zo’n typisch antwoord. Wie zegt er nou
‘wellicht?’ Op de trap ontdekte ik
bloedsporen. Was de dokter toch bezig heen te gaan? Ik hoorde niets meer en had er vrede mee. Ik
klom naar de zolder. Legde de Win naast me op bed en probeerde te gaan slapen.
De weken na het voorval vertoonden Droogieter en zijn
Monica zich niet meer. Ze bleven op hun kamer en ik zette het eten voor de
deur. Het werd helemaal opgegeten, dus ik concludeerde dat de dokter nog leefde.
Maar het werd nog gekker. De zomer was al over de helft en
ik liep met een mandje onder mijn arm door het bos om appeltjes te plukken. Ik
zing daar altijd liedjes bij van Queen. Het is heerlijk in de open lucht de
Bohemian Rapsody te kwelen. Easy come, easy go...Ik strekte mijn arm naar een
prachtig rood exemplaar toen daar tussen twee bomen een man naar mijn stond te
kijken. Ik pakte direct het padvindersmes van mijn grootvader, waarop drie kruisjes
stonden, en omklemde het.
“Goedmorgen,’ zei de man. Hij had een hazenlip, een oog,
een bochel en een houten poot. Mijn god, wat een vreselijk exemplaar.
‘Goedmorgen, schrik u nie, ik wil u geen kwaa doen.’ Hij sliste ook nog.
‘Wat wil je van me?’ Ik zette mijn tanden op elkaar en
klonk als een ratelslang met hoofdpijn. Ik schrok nog meer toen ik zijn gele
puntschoenen zag, hij zou toch geen makelaar zijn, mijn god, het toppunt.
‘U kun me help,’ hij lachte vals, ‘die man bij u in het
hotel, Droogieter, hij heef mijn bestool.’
‘Ik ga weg,’ ik stapte achteruit,’ en ik wil u niet meer
zien hier, dit is mijn plek. Ik was nu al ver genoeg van hem verwijderd.
‘Ik gee u vijfhonderd duizend, u verdien als u doe wat ik u
vraa..’
Ik was al weer in het hotel. Had weer hartkloppingen. En de
opmerking over die vijfhonderdduizend hoorde ik telkens weer. Ik zou het hotel
kunnen verkopen –veel zou ik er niet voor krijgen- en zou voor dat geld een
ander hotel kunnen kopen in de stad. Wat zou het heerlijk zijn weer in een stad
te kunnen wonen. Goed, daarmee zou een einde komen aan vijfhonderd jaar
hotelieren in het Zwarte Bos, maar mijn vadertje zou er mee kunnen leven. Zijn
enige, lieve kleine meid gunde hij alles. En wat is een hotel? Een firma die
geld moet verdienen.
Ochtend in het bos, je kon de herfst al ruiken. Ik klopte
aan bij het nog enig bewoonde huisje van het vroegere gouddelversdorp. Verzakte
vensters, nergens verf. Een tandeloos besje doet open. Nekrita heet zij. Ik
bood wat paddenstoelen aan. Zij kocht er drie. Huh, wat rook ze verschrikkelijk
uit haar zwarte bos. Naast het huis zag ik een herenfiets staan. Vast van die
gebochelde. Hoewel, fietsen met een houten poot, ik weet niet of dat gaat. Ik
boog me voorover naar de stinkende put. ‘Logeert er een man met een oog, een
bochel en een houten poot bij jou?’ Schichtig smakte ze de deur dicht. Ik wist
enough, weet je.
Twee dagen later. Actie. Het werd slecht weer. De paden in
het bos werden modderstromen, wat een zootje. De takken zwiepten wild in de wind,
maar ik was onderweg naar de vijfhonderdduizend. – wil je het allemaal nog
weten, als ik je niet verveel, doe mij dan maar een colaatje.
Waar was ik? Ja, ik kwam doorweekt en met laarzen vol prut
aan bij het wrakkige huisje. De bliksem sloeg naast me, eerlijk waar. En onder
een luizig afdak stond hij, de man uit het zwarte bos, die zei dat Droogieter,
een stervende zwaan, van hem gestolen zou hebben. Wat een leugenaar. ‘Ga
naa kamer van dokter,’ zei de creep,‘ en neem plant die op de tafel staa. Bren die plant
bij mie. Praa hier met nieman over. Ga snel. ‘
Toen ik terugkwam trof ik in de
hal een jankende Monica. ‘Wat doe jij hier?’ brieste ik zo ongevoelig mogelijk. ‘De dokter gaat sterven. Hij zei het me. Hij staat nu op
zijn kop in bed en dat is het teken.’
Sinds wanneer gaan de stervenden op hun kop in bed staan, dacht ik. Of
is de ratio geweken, een delier, of een dementieve aanval.
We gingen naar boven. Monica sjokte naast me. ‘De dokter
zocht een plant in het Zwarte bos, een nieuw medicijn tegen zijn ziekte, zijn
laatste hoop. En toen vond ik die plant. Wat waren we blij. Ik heb de bladeren
zo bewerkt zoals hij zei, maar kennelijk nog niet goed genoeg. Nomme de patat,
wat een drame..’ Ze schudde met haar hoofd en ik was bang dat het van dat kippenekje
af zou glijden en de trappen af ging rollen.
We renden de kamer van de dokter binnen. De kamer lag vol
met kleren en papieren. Asbakken ook nog, terwijl in mijn hotel niet gerookt
mag worden. Monica wees op de dokter die op zijn kop stond, precies zoals zij
had gezegd. En daar, naast het bed, op
een tafeltje stond de levensreddende plant. Zo’n plant zie je ook wel eens in
de supermarkt, helemaal niks bijzonders. Of toch? Ik zou het ding mee kunnen
nemen en de dokter zijn laatste kans ontnemen. Nou en? Het verhaal kon niet
waar zijn, nou ja, dat weet je niet, zei een ander stemmetje tegen me. Dat van
mijn overleden moeder. Je weet niet meisje. En toen hoorde ik de stem van mijn
vader tegen mijn moeder zeggen dat ze zich er niet mee moest bemoeien en dat
die dokter toch wel dood zou gaan en dat het verhaal van dat plantje onzin was.
En toen kregen die stemmen ruzie, niet normaal.
‘Ik ga dood,’ een zucht. ‘Nee!’ Monica sloeg haar handen voor haar gezicht. ‘Jij
hebt toch je plant, hier vreet dan eens, waarom eet je niet?’ Ik keek van
Monica naar de plant naar de dokter. Het werd me teveel. Zij rukte een blad van
de steel en hield dit bij zijn mond. Hij opende als een hert en kauwde. Dit was
mijn moment om de plant mee te nemen. De plant die me onafhankelijk zou maken.
Een rot plantje, en dat zou hem beter moeten maken?
Maar stel dat het wel zo was, dan zou het mijn schuld
kunnen zijn en dan zou die achterlijke Monica me kunnen aanklagen of zoiets.
Nee, het was beter de plant even te laten staan. Als hij dan toch gestorven
was, dan zou ik alsnog kunnen cashen. Of misschien kon ik wel een stekkie ervan
kweken..nog mooier!
En weg was ik weer. Schillen. Ondertussen steeds bozer
worden op de man uit het bos. Een plant stelen van een stervende oude man die
daarop zijn laatste hoop gevestigd had. Mijn geweten begon op te spelen. Met
een kwartier stond ik voor het instortgevaarhuisje en smeet een steen naar
binnen.
‘Wa doe jij nou?’ riep Quasimodo. ‘Jij haalt je plant zelf, oplichter!
Schoft!’ En met de woede kwam ook de wanhoop dat ik behalve zijn ruiten ook
mijn eigen ruiten aan het ingooien was. Maar hij gaf het niet zomaar op. Hij
rende naar me toe en keek me doordringend aan. Ik werd verliefd op dat ene hazelnootbruine
oog en ik vergat de bochel en de houten poot. Liefde maakt blind. Ik besloot de
schurk te gehoorzamen als een echt gangsterliefje.
Ik klom in bed, deed mijn avondgebed en hoorde een gil.
Monica! Twee seconden later was ik bij haar en zag het raam open staan. De
dokter en de plant waren weg. Het gordijn wapperde en het regende bakken uit de
lucht. Ik schoot een regenjas aan en in mijn flanellen pyjama rende ik naar
buiten. Bij de Duivelsberg zag ik een donkere gedaante wegschieten. De dokter.
Hij klom omhoog en iedereen weet, jij ook, hoe gevaarlijk die berg is in dit
weer. Door erosie van het goud zoeken is de berg kaal en glibberig geworden. Een
misstap en je valt en..
‘Stop!’ riep ik. De dokter luisterde niet. Een wolk schoof
ook nog eens voor de maan. En hij viel en hij viel de eeuwigheid in. De arme stakker.
Het werd lichter en ik
beklom de berg om hem te zoeken.
In plaats van het slachtoffer kwam ik halverwege de gebochelde van de Notre Dame
tegen. ‘Ook een lekker wandelingetje maken? ‘ sarcastisch was ik nooit, maar ik
kon het wel zijn. Er was geen draad meer droog aan zijn lijf.
‘De plant is
weg,’ zei de man somber.
‘Dus een mensenleven kan jou niet schelen?’ riep ik en
haastte me naar beneden.
‘De plant had miljoenen mensen kunnen redden.’
‘Onzin, bij de Albert Heijn heb je een betere, maar die zal
je niet redden.’
Monica stond achter me en ging liggen in de modderstroom.
‘De dokter was niet ongeneeslijk ziek, mevrouw,’ hijgde Quasimodo. ‘Ik zal me voorstellen, ik ben Oek Muis, ik ben onderzoeker. Ik heb die zeldzame
plant ontdekt, we hadden daarmee een geweldig nieuw medicijn kunnen maken. Hij
heeft het van me gestolen.’
Ik was helemaal klaar met dit verhaal en nam de hand van
Monica. Ik trok haar hardhandig mee.
Samen ruimden we de spullen van de dokter op. Zijn papieren, zijn
kleren deden we in een zak. Ik wilde voortdurend vragen of hij echt ziek
was. Ik deed dat niet. Plotseling bleef Monica strak staan, als een pilaar.
Haar ogen werden heel groot. Knikkers. Vuur kwam eruit. ‘Mijn bakkerij uit!’
knalde ze.
‘Pardon?’
‘Nu eruit! Wel
brood kopen op de pof, maar nooit betalen, niet? Hufter! Ik maak je koud.” Ze
botste tegen me aan en we vielen achterover op de beddenspiraal. Het piepte
akelig toen zij mij probeerde te wurgen. We vochten als straatkatten en rolden
van het bed over de houten vloer. Monica liet los.
De aanval was
voorbij. ’Sorry,’ prevelde ze. ‘Beetje moeite soms met psychotische agressieregulatie, ben ik
ook voor behandeld.’ Ik hijgde nog als een pakpaard, maar desondanks ontwaarde
ik onder het bed de plant waar het allemaal mee begonnen was.
Ik besloot hem
direct terug te brengen naar zijn eenogige eigenaar. Ik klopte aan bij het besje in het donkere bos.
Ze deed open en lachte haar giechel breed. 'Is die rare mijnheer er nog?'vroeg ik. Ze wenkte.
De man keek. Ik stak mijn arm met de plant uit. Hij wachtte en pakte een
koffer. ‘Die is voor jou,’ zei hij. ‘Het geld,’ het klonk als een samenzwering.
En nu zit ik hier lekker in een barretje in de stad. Ik ben happy hier.
Hotel Keizersgracht verkocht, ik ben a rich woman.
'Ober. Mag ik even afrekenen? Hee,
laat het wisselgeld maar zitten. Vriend, ik zie aan je gezicht dat je wil weten wat er
in de koffer zat. Ja, vijfhonderdduizend, dat klopt. Vijfhonderdduizend vruchtensnoepjes, zo’n hartje, met
daarop:
' slim' .'