Interview met Rembrandt van Rijn 30 september 1669
Het is al een tijdje mogelijk, maar nog geheim: tijdreizen. Ik heb een tijdreis gemaakt naar de 17e eeuw. Vandaag heb ik een gesprek met Rembrandt van Rijn, meesterschilder. Op het moment van mijn tijdreis heeft hij nog vijf dagen te leven.
Eindelijk heb ik hem gevonden, op een bovenkamer aan de Rozengracht in Amsterdam. Hij deed zelf open, nadat ik op de deur had geklopt. Een dienstbode heeft hij niet. Hij kijkt me knipperend aan, ik ben een tijdreiziger, ik zie er anders uit. We gaan een houten trap op en dan een kamer binnen. De kamer is vrij leeg. Er staat een bed, een tafel en op die tafel ligt een stevige bijbel. In de hoek staat een schildersezel, met daarop een leeg doek. Het raam staat open, de vieze lucht van de gracht waait af en toe binnen. Hij neemt zonder iets te zeggen plaats achter een tafel. Hij is gekleed in een linnen hemd, een linnen broek en hij loopt blootsvoets. Zijn haar is ongekamd, zit woest. Hier zit een oude man, met veel groeven op zijn gezicht, na een stormachtig leven.
Hij gebaart me te gaan zitten. Ik kijk hem aan en tracht me een beeld van hem te vormen. Van zijn karakter, want niemand weet hoe de grote meester echt is geweest. Nu oogt hij klein, gemoedelijk, toegankelijk, je zou bijna vergeten dat je tegenover de grootste schilder van de wereld zit. Hij schenkt een glas bier en ik stel de eerste vraag:
Hoe is in uw ogen nu de opinie van de mensen over uw werk?
- Wel, de mensen ze zijn me vergeten. (hij heeft een zangerig Leids accent) Maar ge moet weten: het interesseert me geen moer. Ik heb altijd geschilderd zoals ik dat wilde. En dat doe ik nog. Elke dag. Al komt er niemand meer kijken, het zij zo.
Maar u was de beroemdste man van de hele stad, dat moet toch pijn doen?
- Nee, dat doet geen pijn, pijn is iets heel anders, als mensen dat zeggen weten ze niet wat pijn is. Pijn is het verliezen van je geliefde, van je kind, van je hond desnoods, dat is pijn. (Spreidt zijn armen). Pijn gaat door tot aan de hemel, daar kom je niet zomaar vanaf. En spijt is ook pijn. Ik heb veel spijt gehad, bittere spijt.
Doelt u nu op uw relatie met Geertje?
- Ik ga haar naam niet noemen, maar inderdaad, zij heeft mij het meeste pijn gedaan, ik ben door het diepste van de hel gegaan en heb verkeerde dingen gedaan. Ik had haar niet mogen laten opsluiten, het was mijn domme ijdelheid. Daarna ben ik nooit meer dezelfde man geweest.
Wat voor man bent u geweest, wij tijdreizigers kennen u van de vele zelfportretten, maar wie ben u echt?
- Da’s een goeie. Ik weet het namelijk zelf ook niet. Daarom maakte ik die portretten. Wie ben ik? Ik ben joviaal, hou heel veel van mensen, maar heb ook donkere kanten ontdekt. Ijdelheid, zucht naar geld, alles heb ik onderzocht, maar ik weet het nu wel.
Vertel.
- Ik ben een kind van God, dat staat in dit boek. Maar zo ben ik ook echt: ik ben een kwajongen, een duivelse kwajongen, zelfs nu ik oud ben. Ik ben nooit veel ouder dan een jaar of tien geworden. En dat is ook mijn probleem: ik ben niet volwassen, niet zoals u denkt dat een bekwame kunstenaar zou moeten zijn.
Ik weet niet hoe een bekwame kunstenaar zou moeten zijn.
- Een kunstenaar die alle kwasten goed kan gebruiken, die alles weet van portretten maken en opbouwen, is nog geen goed kunstenaar. Daarvoor heeft hij de allerhoogste nodig, hij moet in contact staan met boven, begrijpt ge? Alleen kinderen en gekken hebben dat. Daarom bewonder ik die ook zo. En ik ben zowel kind als gek.
Maar men heeft u nooit opgesloten.
- Het kwam ze niet uit waarde vriend, men pronkte met mijn veren en ik was verblind, ik zag dat niet. De halve stad maakte gebruik van mijn naam en roem. Volksstammen stonden voor mijn deur om een glimp van me op te vangen. Eigenlijk heb ik dat nooit gezocht. Ik wilde schilderen, dat was het enige dat ik wilde. Schilderen, schilderen.
En etsen maken.
- Ik heb er veel te weinig gemaakt. Al die zakelijke beslommeringen, al die snuiters in mijn atelier, mijn leerlingen. Heeft u een idee hoe druk ik het gehad heb in die jaren?
Nee.
- Eindeloos is het werk van een grote meester, eindeloos overleggen, leerlingen begeleiden, klanten werven, klanten tevreden stellen, verf inkopen. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat en ik deed het allemaal.
Niemand zei stop.
- Nee, ik ging door en ook Saskia hield me niet tegen. Ik heb nooit iemand ontmoet die me durfde te zeggen dat ik op weg was naar de afgrond.
(Er valt een stilte in de kamer. Hij lijkt na te denken. Een arm houdt hij op zijn rug. Loopt naar het raam, een klein mannetje is het eigenlijk. Wat gaat er in hem om?)
De vraag is of u dan geluisterd zou hebben.
- Misschien niet, ik was een ongelovige die danste om het gouden kalf, om zijn eigen vette gouden kalf. En niemand hield me tegen, en zo kwam het dat..maar eigenlijk was dat failliet gaan een zegen.
Dat meent u niet.
- Ik meen het wel. Ik leef nu weer in vrede. Ik zwerf als een dwaas door de velden en maak tekeningen, dat is wat ik het liefste doe: zwerven als een gek door gods velden. Kijken naar de lucht en de wolken. Een landschap schilderen.
(zijn ogen glinsteren als hij over schilderen spreekt, maar als dat voorbij is, worden ze weer dof en teruggetrokken)
U heeft nauwelijks een landschap geschilderd. Spijt?
- Toch, ja, toch. Ik had dat anders willen doen als ik nu jong was, maar dat is anders gegaan he?
Even over de Nachtwacht: als ik u zo beluister dan was het schilderen daarvan niet een groot plezier.
- Het was grootspraak. Plotseling riep mijn grote bek dat ik zo’n werk zou kunnen maken. Mijn hart heeft het zowat begeven tijdens het maken. De kosten rezen de pan uit. En ik worstelde met de bezieling. Iedere avond bad ik tot god, op mijn knietjes zo voor mijn bed, dat het werk een ziel zou krijgen. Geen portret van zomaar wat kerels met vaandels en vlaggen, maar een portret van mensen waarvan ge in de ziel kunt kijken, dat ge denkt: ai, dat is een goeie kerel, daar wil ik een biertje mee drinken en van die ander: oei, dat is een rotte kies. Ik ben goed geholpen tijdens het schilderen door mijn leerlingen, maar zij blijven leerlingen en dragen niet de verantwoordelijkheid voor alles.
Vertelt u eens over het licht in uw schilderijen. U bent de meester in het clair- obscure.
- Ik een meester? Ik kan wat andere schilders ook kunnen. Luister, iedereen in dit vak weet wat licht en donker is. Wij hoeven ze dat niet te vertellen. U kunt het ook. Wacht tot het donker is, pak een kaars en kijk. U hoeft slechts te kijken. Licht is er omdat wij het zien. We hoeven niets te fantaseren. En de zon komt ook altijd maar van ene kant. Zo simpel is dat. Schilderen is behalve dat ook schilderen voor de liefde. Liefde voor het leven dat je gekregen hebt, zomaar. Ik denk dat de mensen dat bedoelen. Ze zien bij mij misschien meer liefde voor de mensen en liefde voor god. (hij fluistert nu)
Bent u bang voor de dood?
- Ik ben niet bang voor de dood, want ik ga terug naar waar ik vandaan gekomen ben. Ik heb een heleboel geleerd, ik heb getuigd van het meesterwerk van de aarde en dat is het. Het is goed. Ik leef nog wel even door voor mijn dochter en mijn kleinkind. Zij zijn mijn alles.
Ik kijk op mijn horloge. Ik moet terug naar mijn eigen tijd. ‘Ik moet gaan,’ zeg ik. ‘Ik wil u bedanken voor uw tijd. ‘
Hij knikt en stopt een pijpje. Hij, Rembrandt, blijft een raadsel. Zo’n gewone man, heel gesloten. Ik denk dat ik in tien gesprekken nog niet veel verder zou komen. Maar ik ben tevreden met wat ik heb meegekregen.
- Ge kunt het beste niet meer over mij praten, ik ben niet belangrijk. Mijn werk, ja, daar kunt u misschien wat aan beleven. Maar ik, ik ben zo moe en zo stoffig, daar wordt niemand vrolijk van. Dus ga uw weg, ga terug naar de Bloemgracht, langs mijn atelier en vandaar terug naar uw eigen tijden. Waar dat ook moge zijn. Het ga u goed. Ga met god.
Ik verlaat het pand en wandel langs de Rozengracht naar de Bloemgracht en ga mijn eigen tijd in. Ik heb zijn verhaal opgeschreven, hoewel hij er geen voorstander van is.