De haas en
het konijn zaten gezellig aan een kopje thee in het open veld bij een oude eik.
‘Lekker
rustig,’ zei de haas.
‘Ik vraag me
af of het verstandig is hier te blijven zitten, ‘ zei het konijn.
‘Lekker
groot land, kun je lekker in rennen.’
‘Want er
komen donkere wolken aan.’
‘Nou en?
vroeg de haas.
‘Daar kan
onweer uit komen. Komt vaak genoeg voor als het weer afkoelt na
een warme
dag als vandaag.’
‘Ja, het was
lekker hot man, supersupersuper……..’
‘Ik vond het
puffen.’
‘Jij denkt
teveel man. Laten we een wedstrijdje doen, wie het hardst kan rennen.’
‘Niet zo’n
zin an.’
“Dan ren ik
lekker zelf!’
De haas
rende weg naar de horizon en weer snel terug. Hagelkorrels vlogen over zijn
lange oren.
‘Lachen man,
ze schieten op me,’ grijnsde hij.
Het was
inmiddels donkerder en donkerder en donkerder geworden.
De bliksem
sloeg oorverdovend met duizenden volts in de eeuwenoude eik, die
In twee
stukken werd gespleten. Er kwam rook uit en de stam werd zwart en smeulde na.
De haas
juichte bij het aanschouwen van het natuurverschijnsel. Wow! Superpower! Hij
trappelde met zijn achterpoten en flapperde met zijn dikke
staart.
Konijn lag
naast hem. Getroffen als de eik, door dezelfde bliksem.
‘Zie je nou
wel?’ riep de haas. ‘Je moet rennen, dan blijf je bewegen!’
Hij rende
weer door de velden en rende terug naar de eik. Hij hoopte dat zijn
enige vriend
daar weer zou gaan mopperen.
Maar bij die
vriend zaten een vos en een gier en ze maakten ruzie over wie hem
mocht
opeten.
Ze trokken
ieder aan een deel van het arme beest en dreigden hem te
verscheuren.
Nogmaals sloeg
de bliksem toe. Een daverende knal galmde over het lage land.
De gier liet
los, van schrik, en vloog weg. De vos werd geraakt in zijn staart. Het
dier liet ook
los en verdween krijsend van het veld.
De haas zat
alleen bij het getroffen lichaam van zijn vriend. ‘Nu ben ik alleen,
oude
mopperkont en mis ik je.’
De vrouw van
de haas kwam bij hem en ging naast hem zitten. ‘We moeten
je vriend
begraven,’ zei ze.
En dat deden
ze. Ze groeven een diep gat en legden hem erin.
Ze spitten
aarde over hem heen, tot ze hem niet meer zagen. “We gaan hier
weg,
voorgoed,’ zeiden ze en ze verdwenen voorgoed.
Onder de
aarde werd het konijn wakker. De bliksem had zijn brein verdoofd,
maar zijn
hart laten kloppen. Hij schudde de aarde van zich af en keek om zich
heen. De
haas was nergens. De eik was in stukjes. Waar is iedereen? Vroeg hij
zich angstig
af. In de boom zat een vale gier. ‘Goedemorgen,’ zei het konijn.
‘Weet u misschien
waar mijnheer de haas is?’
‘De haas?’
lachte de gier. ‘Die is getroffen door de bliksem, wist je dat niet?’
‘O, wat
erg,’ zuchtte het konijn. ‘Hij smaakte niet eens zo lekker,’ lachte de
grijze
leugenaar.
En zo dronk
het konijn alleen van zijn earl grey thee. Hij mopperde op zichzelf
dat hij mee
had moeten rennen en dat hij niet zo had moeten zeuren.
De zon kwam
langzaam op en sprak tot het konijn. ‘Ik ga je opwarmen en daar
moet jij van
genieten.’
‘O, dank u,’
zei het konijn. ‘Ik ga het zeker doen.’ Maar een traan van ellende
drupte in
zijn kopje, want hij besefte dat naast de stralen van de zon niets
zoveel
warmte kan geven als de vriendschap van een rare haas.