Een oude man uit Groningen denkt aan het verleden en vreest het heden:
Ik sluit het
raam, dat raam met een kruis,
voor
langverdroogde planten
en doe het
licht uit
mijn wollen
sokken,
hangen misdadig
stinkend op een stoel,
naast mijn kapiteinspet,
en mijn
broek vol zand en olie,
Ameland uit
de tedere toren,
verlichtlichtverlicht
een vissersschip,
in dit smalle
bed ben ik geboren,
jij bent er
nooit meer teruggeweest,
mooistemissnelly
van Nieuweschans,
de zeewaddenwind
rimmelt aan de stoffige ruitjes,
het roestige
hek kraakt,
en water
lekt in de zinken emmers,
ja, van gejutte materialen, een
schoen van een verdronken matroos, een net zonder vissen, een reddingsboei,
maakte ik een rokend schilderij voor
jou
met benzine en de laatste lucies, op
het strand, dat was het,
nee, omgesmoltenwegversmolten
liefde, ingelijst aan de vermolmde houten keverwand, dat was het,
de pannen klepperen
boven ons ooievaarsnest op Lauwersoog
en het Haagse
gas zal gaan beven,
in Groningse
klei,
zal ik morgen
wakker worden,
ik zoek je
linkerhand met de ring,
dan valt de
muur op mij.