Er was eens een toiletjuffrouw. Haar naam was Annie. Elke dag, zonder zich diep af te vragen waarom, deed zij haar werk bij de toiletten van een groot hotel.
Annie
wist wel dat haar werk niet op brede schaal werd gewaardeerd, maar gelukkig
kreeg zij wel leuke, lieve reacties van opgeluchte gasten. En soms zelfs kreeg zij wat extra’s zoals een
cadeautje of een eurootje.
Nu Henk was overleden zocht zij naar mogelijkheden naar haar geliefde stad te reizen. Zij spaarde daarvoor en leefde zuinig.
Annies week was goed gevuld. Naast haar werk in de toiletten was zij actief als vrijwilligster in D. Ze werkte voor de opvang van katten, de opvang van daklozen, ze organiseerde optochten. Overal was Annie, met haar eeuwige, soms irritante optimisme.
Werk kon niet wachten.
Dat was alweer lang
geleden. Zij miste hun gekibbel, om niets.
Deze ochtend, de bewuste ochtend die haar leven verder voor altijd zou bepalen, opende zij de deur van de toiletten. Tegenwoordig was daar een hekje voor dat zij kon openen als iemand geld op haar schoteltje had geworpen. Het was rustig. Maar op een ogenblik, het was vijf voor tien, stond er een keurig geklede man voor haar. Hij was een jaar of dertig, glad geschoren, donkere ogen. Mooi om naar te kijken. Hij droeg een lange, dure, beige jas en daaronder een blauw pak. Zijn schoenen waren zo gepoetst dat je je haar erin zou kunnen kammen.
‘Wat een rare plek,’ dacht
ze nog.
‘Nee!’ zei Annie streng.
‘Niet pakken, neerleggen!’
Twee seconden later sloeg
de man haar hard op haar rechteroog. Ze
viel achterover tegen de muur. Ze riep: ‘Stop!’ Maar hij ging door. Hij bleef
slaan. Zijn vuisten raakten haar overal. Bloed vloog rond.
Ze zakte weg.
Haar hart stopte.
Haar leidinggevende,
Peter, een grijze, statige man, kwam aangerend. Hij zag een onbekende man langs
hem rennen. Daarna zag hij de toegetakelde Annie en hij zag dat het mis was.
Hartstilstand.
Joey, zijn jongere
collega, kwam helpen. Samen startten ze de reanimatie. Joey had veel geoefend
omdat hij bij de reddingsbrigade in dienst was. Maar het viel hem toch zwaar
dit nu in een levensechte situatie te moeten doen. Zweet gleed van zijn
voorhoofd in zijn ogen.
‘Wanneer komt de hulp?’
hijgde hij.
Hij deed zo zijn best. De
schat.
Plotseling merkte zij op
dat er een man naast haar zweefde. Hij had geen koord. Zijn lijf was
doorzichtig. Dat vond ze wel een beetje vreemd.
‘Annie!’ riep de man.
‘Henk!’ riep zij vol
emotie. Zij stak haar armen naar hem uit, maar hij negeerde het gebaar.
‘Heb je nu nog die blouse
aan?’ ze wees op het hemd dat ze hem voor zijn uitvaart had aangetrokken.
‘Wat kan jou dat nou
schelen?’
‘Dat kan me wel schelen.
Ik wil dat je er netjes bijloopt. En die broek… kijk nou eens wat een gaten.’
‘Hier zegt niemand er iets
van hoor.’
‘Je bent nog steeds gek.’
‘Op jou ja. Nou. Hoe gaat
het beneden?
‘Goed.’
‘Dat is het?’
‘Ja.’
‘Andere vent?’
‘Nee.’
‘Waarom niet? Je kan toch
Willem vragen. Die zag jou altijd wel zitten.’
‘Ik wil Willem niet, ik
wil jou.’
‘Lekker dan. Mens, het is
zo lekker stil.’
‘Ik wil jou Henk.’
‘Dat kan niet Annie, ik
ben dood. Ik ben hartstikke dood. Zie je dat niet?’
‘Ik misschien ook wel.’
Ze keken samen naar
beneden. Om haar roerloze lichaam was het een drukte van jewelste met
hulpverleners. Ze hoorde ze opgewonden roepen: ‘Hartslag! Jongens, we hebben hartslag!’
Ze zag Joey opstaan en huilen.
Het trekken aan het koord
werd harder. Ze probeerde terug te trekken. ‘Help me, Henk!’ riep ze. Maar Henk
deed niets en verdween in de eeuwigheid.
Annie viel.
Terug in haar mishandelde
lichaam.
Annie werd een internethit. De lieve toiletjuffrouw die bijna dood werd geslagen voor slechts vijftig eurocent. Mensen deelden het bericht miljoenen keren en voor Annies deur werden wouden aan bloemen gelegd. Iedereen sprak schande van de gebeurtenis en waarom dit nu juist moest gebeuren bij Annie. Hoe was dit toch mogelijk? Zo’n lieve, zorgzame vrouw. Wie kon dit toch zo gewetenloos gedaan hebben?
Op een dag in de lente stond de burgemeester aan de deur met een heleboel mensen. Ze had hun komst niet verwacht. De brieven had ze niet geopend. De burgemeester was een jonge, lieve vrouw met donker haar en een stralende lach. ‘U gaat naar Rome!’ riep ze en de menigte klapte.
“Het resultaat van de
crowdfunding!’ kirde een dame in een mantelpakje.
Uiteindelijk, aan het eind van de eerste dag, naderden zij de bekende Trevifontein. Niet gebouwd door de Romeinen, wel door hun nakomelingen. Niet echt heel oud dus. Maar haar zus was heel enthousiast en trok haar mee.
Annie wilde na vijf minuten al weer weg, toen er een man naast haar kwam staan. Daar had zij helemaal geen behoefte aan.
‘You turn around,’ zei de
man. Hij was een donkere man met mooie hazelnootbruine ogen en een buikje.
‘Turn around,’ zei de man nogmaals. Hij maakte een rondje met zijn wijsvinger.
Ze draaide zich gehoorzaam om terwijl hij haar hand pakte en er een munt van vijftig eurocent in legde.
‘Throw you’, hij deed de
beweging voor.
Ze mompelde iets onverstaanbaars.
‘You come back and then I show you the most beautiful places of Rome.’
‘Die ken ik al,’ dacht ze,
maar haar mond zat vastgelijmd.
‘And we have a laugh.’
‘Love?’ riep ze
geschrokken.
Hij lachte, miste een
hoektand.
‘Not love, laugh, fun you know.’
‘O datte.’
Natuurlijk gaf hij ook
zijn telefoonnummer. ‘Marco, me, my name. Call me. We meet gere. When you want. Ok?’
onbekende land waar zij
haar man had zien staan. Daarom had ze een uitgebreide voorraad slaaptabletten
om het op een zeker moment te gaan doen.
Ze voelde dat het moment
naderde.
Op een doordeweekse
maandag kwam ze thuis en schreef een korte afscheidsbrief. Ingrid zou morgen
komen. De deur zou ze los laten. Ingrid zou zorgen voor haar dieren, dat
verzoek deed ze in haar laatste regels.
Ik wens je het allerbeste,
lieve zus.
Ze ging op bed liggen en
legde de pillen op het kastje. Vijfentwintig stuks, dat moest voldoende zijn.
Haar telefoon. Die moest
aan staan. Dan wisten de bellers dat er iets aan de hand was, als ze niet op
zou nemen. Telefoon. Waar was het ding? Niet in haar jaszak, tas, of op het
kamerkastje. Stom ding.
Toen zijn baas eindelijk de telefoon gevonden had, in de badkamer, en terugkwam, trof ze hem levenloos aan naast haar bed. Zijn tong hing eruit, hij had schuim op zijn bek en zijn ogen rolden angstaanjagend. Ze schrok vreselijk van zijn toestand en vergat haar eigen levenseinde.
‘Ingrid,’ hijgde ze in de
telefoon. ‘Tickel, tickel is niet goed. Help me!’
Samen raceten ze met het dier, gewikkeld in een doek, naar de dierenartskliniek. Het was vlak voor sluitingstijd. Een jonge dierenarts, Iris, observeerde hem met een diepe frons.
‘Wat heeft hij gegeten?’
‘Slaapmedicatie,’ biechtte
Annie op en ze begon erbarmelijk hard te huilen. Haar schouders schokten.
Iris probeerde zich niet
af te laten leiden. In haar hoofd rammelden medische mogelijkheden om voorrang.
Ze besloot in ieder geval de hond mee te nemen naar een andere kamer. Dat was
rustiger werken.
Annie en Ingrid wachtten op de gang.
Ingrid vroeg zich af wat
er gebeurd was. Hoe kwamen al die tabletten op het nachtkastje op dat tijdstip
van de dag. Een angstig vermoeden bekroop haar. Ze kon het niet geloven en ze
durfde het ook niet te vragen.
Na een uur kwam de dokter bezweet naar hen toe. ‘Tickel is voorlopig gered,’ zei ze vermoeid. ‘We hebben zijn maag leeggepompt en hij heeft een infuus. Maar dat wil niet zeggen dat hij het gaat redden. De eerste twaalf uur zullen doorslaggevend zijn. Ik bel u morgenochtend. Dan heb ik ook meer labresultaten om te beoordelen of er organen beschadigd zijn.’ Ze stak een hand uit en Annie gaf een slap handje terug.
‘Waarom?’ riep Ingrid.
‘Hoe kun je zo egoïstisch
zijn. Denk je dan helemaal niet aan mij?’
“Daar heeft het niets mee
te maken!’ riep Annie. ‘Ik ben gewoon erg
ongelukkig.’
‘Hoe denk je dat ik zal
zijn, als jij er niet meer bent?’
‘Ik kan er niet meer tegen
Ingrid, ik mis hem zo. Ik zie hem iedere minuut. Ik zie nog zo goed hoe hij
tegen me lachte, daarboven.’
‘Daarboven? Waar heb je
het over. Heb je Henk op zolder verstopt?’
Annie zweeg beschaamd. ‘Ik
kan het niet uitleggen.’
‘Doe een poging. Ik ben
toch al zo boos. Het maakt nu niet meer uit, An.’
Annie wilde vertellen over
de bijnadoodgebeurtenis, maar ze wist niet hoe ze het uit moest leggen. Het
werd buiten al licht. Het was half acht. Ze begon over de hond. Ze vertelde
alles, soms moest ze even stoppen. Ingrid nam haar in haar armen. En ze huilden
samen.
Joosje en Poosje zaten op
tafel, zoals alleen katten troost kunnen bieden. Joosje gaf een kopje aan Annie
en Poosje ging op haar telefoon zitten met zijn dikke gat. Hij drukte daarmee een
knop in. Iedere katteneigenaar kent deze angst. Je kat belt iemand voor je, met
zijn pootje. Iemand die je juist niet wil spreken.
‘Ciao chi cè?’ zei een mannenstem.
Annie en Ingrid lieten elkaar los. ‘Wie is dat?’ Ingrid duwde het
ventje opzij.
In het scherm van de
telefoon verscheen een videocall. Het hoofd van een donkere man was zichtbaar.
Ze nam het toestel op en zag dat het Marco was. ‘Hello Marco,’ zei ze opgewonden. ‘Yes, we come to Italy. Yes, next week!’
Annie was verbijsterd.
‘Wat doe je nou? Ik moet werken volgende week. Ik kan helemaal niet naar Italië!’
‘Je moet werken aan je herstel An,’ ze tikte op haar hoofd. ‘Daarboven.’
‘Ik ga niet als Tickel
niet beter is,’’ zei ze somber.
‘I am retired, worked in the navy, marine.’ Hij liet een scheepsmodel zien, voorop stond een groot
kanon. ‘I was captain.’ Nog een foto van een slankere Marco, jaren geleden. Lachend, gebruind.
‘But that was long ago.’
Terwijl Marco vertelde over zijn avonturen op zee, dronken zij thee en Annie voelde zich zowaar een klein beetje gelukkig. Even droomde zij dat voor altijd hier zou blijven. Bij deze man, in dit huis, in deze stad. Er gloeide een klein vuur van hoop in haar borst. Ze genoot van zijn rustige stem, met op de achtergrond het rumoer van de nerveuze Romeinse wereld.
‘You come back tonight,’ zei Marco. ‘Then I cook and we go to a party.’
Ingrid maakte een
drinkfles open.
‘Zou je hier willen
blijven, An?’
Annie glimlachte.
‘Ik zag je kijken naar die
man.’
‘Hij is getrouwd.’
‘Zijn vrouw is heel ziek.’
‘Ze is toch zijn vrouw. En
nee, ik ken hier niemand. En Italiaans dat kan ik ook niet.’
Ingrid zag een man staan
bij de ingang van het park. Hij likte aan een ijsje. De man keek naar haar,
daarna naar Annie. Zijn gezicht verstrakte. Hij wierp het ijsje weg en liep
weg.
Annie zette grote ogen op.
De overvaller, de man die haar geslagen had.
‘De overvaller!’ riep ze
tegen Ingrid. ‘Dat lijkt de overvaller wel.’ Ze stond op en rende achter hem
aan.
Ingrid rende ook. ‘Niet
doen An. Wat doe je? Kom terug!’
Maar Annie liet zich niet tegenhouden. Ze zag de man omkijken. Een meter of tien voor haar. Ze zag de tattoo in zijn nek. Een leeuw. Ze wist dat hij het was en ze zou hem krijgen en naar het politiebureau slepen. De man stak een zebrapad over. In Rome een nogal gevaarlijke onderneming. Hij rende in de richting van een bioscoop. Verdween om de hoek. Ze moest stoppen voor een auto. Ze was hem kwijt. Wanhopig schreeuwde ze: ‘Waarom?’ Een paar lieve jonge Italiaanse vrouwen bekommerden zich om haar. Ze zag er wanhopig en verdrietig uit. Ze gaven haar drinken. Sloegen een arm om haar heen. In krakkemikkig Engels vroegen ze of ze beroofd was.
Ze hoorde alarmgeluiden
van een sirene. Ambulance.
Ingrid wist Annie een paar
uur later te overtuigen langs een politiebureau te gaan. Samen zaten ze aan een
bureau waarachter een tamelijk brede agent zat. Hij had een vettige snor en
zijn Engels was te verstaan, maar knarsend.
Ingrid zei: ‘We saw the man that robbed my sister. Here, in the park.’
De
man reageerde niet. Veegde zijn voorhoofd met een vieze zakdoek. Hij pakte een
foto. Annie knikte. Ze herkende hem. ‘Ja, ja,’ zei ze, dat is hem!’
‘Thiz man… dead by bus tourists Holland.’
‘Wat zegt hij?’ vroeg Annie.
‘De overvaller is
doodgereden door een bus met toeristen uit Nederland.’
‘And we gave thiz…’ Hij
legde een muntstuk van vijftig eurocent neer. ‘Your?’
De telefoon ging. ‘Si, le donne lo
hanno riconosciuto. Un grande successo per la nostra polizia. Sicuramente!’
Annie weigerde de munt in
ontvangst te nemen. ‘Kom we gaan,’ zei ze. ‘Arrivederci!’ riep de man hen nog
na, maar ze waren al weg.
De avond begon met Annie en Ingrid bij Marco thuis in de Via Elvia Recina met een heerlijke spaghetti alla carbonara. Het smaakte zacht en fris tegelijk. Hij serveerde er een droge witte wijn bij. Zijn vrouw konden ze niet ontdekken.
Daarna vertrokken ze naar
een feest van de buren van Marco. Het was aan een klein pleintje en het zag er
prachtig verlicht uit.
Een accordeonist speelde
Italiaanse dansmuziek.
Ze kregen nog meer wijn en
Annie voelde zich wat licht in haar hoofd.
Ze zag Ingrid opstaan en
naar Marco lopen. Ingrid en Marco dansten
op de muziek. Een walsje.
Ze ontdekte dat Angelina
er ook was. Het vrouwtje zat alleen in haar rolstoel. Annie liep naar haar toe
en gebaarde of ze ook dansen wilde. Angelina reageerde eerst niet, maar stak
daarna haar armen uit. Annie tilde haar uit de stoel. Ze stond wankel op haar
benen.
Ze wiegden op de muziek.
Annie hield haar stevig vast.
Angelina zong: Che
bella cosa na jurnata e solo o ma n’atula sole cchiu bello oi ne.
Toen Marco merkte dat zijn
vrouw danste, liet hij Ingrid los. Vol bewondering keek hij naar haar. ‘Un
miracolo!’ riep hij. Annie stopte met dansen. Ze liet Angelina in Marco’s
armen. Die riep in het Engels dat het veertig jaar geleden was dat ze op haar
benen had gestaan.
Maar het mensje was vermoeid en ze moesten haar terughelpen in haar stoel. Daar viel ze in slaap. Haar hoofd zakte op haar borst. Ingrid ging naast haar zitten en dekte haar af met een deken.
Marco en Annie dansten op Che bella. De avond was zacht, overal in Rome was het vrede. Mensenstemmen klonken vrolijk over het terras. Ze schuifelden wang tegen wang. Die van Annie was rood van geluk en opwinding. Ze werd opgetild.
En ze zag over de schouder van Marco, Henk staan, tegen een boom geleund. Hij zei: ‘Zie je wel dat het kan zonder mij, maar hij moet wel lief voor je zijn, anders ga ik ervoor zorgen dat hij last krijgt.’
En toen kusten ze elkaar en kwam het sprookje tot een goed einde onder de Italiaanse sterren. En of ze bij elkaar gingen wonen en waar dat weet ik niet. Ik weet slechts dat zij bij elkaar weer rust vonden en warmte. In elkaars armen. Zij spraken eenzelfde taal.