vrijdag 27 december 2024

Annie

 

 


 

Er was eens een toiletjuffrouw. Haar naam was Annie. Elke dag, zonder zich diep af te vragen waarom, deed zij haar werk bij de toiletten van een groot hotel.

Annie wist wel dat haar werk niet op brede schaal werd gewaardeerd, maar gelukkig kreeg zij wel leuke, lieve reacties van opgeluchte gasten.  En soms zelfs kreeg zij wat extra’s zoals een cadeautje of een eurootje.

 Annie was de vijftig al gepasseerd, maar ze zag er gezond en fris uit. Zij had uitzonderlijk mooi, lang blond haar en haar gezicht was altijd keurig opgemaakt. Zij had een zachte lach die je zelden hoorde.

 Hoewel menigeen dacht dat Annie geen verdere passie bezat dan poetsen, kwam dit niet overeen met haar verborgen gehouden persoonlijke leven. In haar kleine woning, die ze gedurende lange tijd deelde met Henk, een visser, leefde zij tussen stapels boeken en tijdschriften over de Romeinse Oudheid. Vrijwel niemand wist van Annies liefde voor het oude Rome. Hoe graag had zij daar heen willen gaan, maar haar Henk wilde niet. Hij nam liever de boot naar Texel en daar bleef het bij.

Nu Henk was overleden zocht zij naar mogelijkheden naar haar geliefde stad te reizen. Zij spaarde daarvoor en leefde zuinig.

Zij miste Henk elke dag, elk uur, elke minuut. Het lot had besloten dat hij voortijdig van haar werd weggenomen. Dit kon zij niet accepteren en vaak werd zij hier razend over. Maar uiteindelijk plofte zij in haar luie stoel en kalmeerde.

Annies week was goed gevuld. Naast haar werk in de toiletten was zij actief als vrijwilligster in D. Ze werkte voor de opvang van katten, de opvang van daklozen, ze organiseerde optochten. Overal was Annie, met haar eeuwige, soms irritante optimisme.

 Eens had zij van de burgemeester een gouden speld gekregen voor het vele werk dat zij verrichtte. Annie was verguld met de speld. Maar ze ging snel door met truien breien voor vrouwen in Roemenië.

Werk kon niet wachten.

 Annie kreeg al vroeg in haar leven een kind, een jongetje, dat ze Boy noemde. De vader ging er echter snel vandoor, maar erg vond zij dat niet. Annie was op de kermis een grotere actie dan de zweefmolen, dus keus genoeg aan andere heren. Zij was slank, had een lieve uitstraling en helderblauwe ogen die schitterden als laserstralen. Uit de aanbidders koos zij Henk. Die was toen nog werkzaam op zee. Hij bezat een massieve nek als een meerpaal en een borst van staal. Hij nam de kleine Boy aan als zijn eigen zoon en zorgde goed voor hem. Hij nam hem mee op kleine tochten op zee en leerde hem vissen. ‘Ik heb geluk gehad met Annie,’ zei hij.  ‘Zonder haar was ik al vissenvoer geweest.’ Hij nam na zijn huwelijk een baan als lasser in een fabriek.

Dat was alweer lang geleden. Zij miste hun gekibbel, om niets.

Deze ochtend, de bewuste ochtend die haar leven verder voor altijd zou bepalen, opende zij de deur van de toiletten. Tegenwoordig was daar een hekje voor dat zij kon openen als iemand geld op haar schoteltje had geworpen. Het was rustig. Maar op een ogenblik, het was vijf voor tien, stond er een keurig geklede man voor haar. Hij was een jaar of dertig, glad geschoren, donkere ogen. Mooi om naar te kijken. Hij droeg een lange, dure, beige jas en daaronder een blauw pak. Zijn schoenen waren zo gepoetst dat je je haar erin zou kunnen kammen.

 De man zei iets in het Engels. Zij verstond geen Engels. Mijnheer wilde natuurlijk even plassen. Zij wees naar de toiletten en op het schoteltje. Nu zag ze in de nek van de man een tattoo. Een leeuw.

‘Wat een rare plek,’ dacht ze nog.

 De man strekte zijn hand uit en pakte het geld van het schoteltje.

‘Nee!’ zei Annie streng. ‘Niet pakken, neerleggen!’

Twee seconden later sloeg de man  haar hard op haar rechteroog. Ze viel achterover tegen de muur. Ze riep: ‘Stop!’ Maar hij ging door. Hij bleef slaan. Zijn vuisten raakten haar overal. Bloed vloog rond.

Ze zakte weg.

Haar hart stopte.

 

Haar leidinggevende, Peter, een grijze, statige man, kwam aangerend. Hij zag een onbekende man langs hem rennen. Daarna zag hij de toegetakelde Annie en hij zag dat het mis was.

Hartstilstand.

Joey, zijn jongere collega, kwam helpen. Samen startten ze de reanimatie. Joey had veel geoefend omdat hij bij de reddingsbrigade in dienst was. Maar het viel hem toch zwaar dit nu in een levensechte situatie te moeten doen. Zweet gleed van zijn voorhoofd in zijn ogen.

‘Wanneer komt de hulp?’ hijgde hij.

 Annie aanschouwde het harde werken van de jongeman, van boven. Zij draaide in de ruimte zachtjes aan een doorzichtig koord dat haar verbonden hield met haar lichaam. Ze had medelijden met de jongen.

Hij deed zo zijn best. De schat.

Plotseling merkte zij op dat er een man naast haar zweefde. Hij had geen koord. Zijn lijf was doorzichtig. Dat vond ze wel een beetje vreemd.

‘Annie!’ riep de man.

‘Henk!’ riep zij vol emotie. Zij stak haar armen naar hem uit, maar hij negeerde het gebaar.

 ‘Ben je er al?’ mopperde hij. ‘Het was net zo lekker rustig.’

‘Heb je nu nog die blouse aan?’ ze wees op het hemd dat ze hem voor zijn uitvaart had aangetrokken.

‘Wat kan jou dat nou schelen?’

‘Dat kan me wel schelen. Ik wil dat je er netjes bijloopt. En die broek… kijk nou eens wat een gaten.’

‘Hier zegt niemand er iets van hoor.’

‘Je bent nog steeds gek.’

‘Op jou ja. Nou. Hoe gaat het beneden?

‘Goed.’

‘Dat is het?’

‘Ja.’

‘Andere vent?’

‘Nee.’

‘Waarom niet? Je kan toch Willem vragen. Die zag jou altijd wel zitten.’

‘Ik wil Willem niet, ik wil jou.’

‘Lekker dan. Mens, het is zo lekker stil.’

‘Ik wil jou Henk.’

‘Dat kan niet Annie, ik ben dood. Ik ben hartstikke dood. Zie je dat niet?’

‘Ik misschien ook wel.’

Ze keken samen naar beneden. Om haar roerloze lichaam was het een drukte van jewelste met hulpverleners. Ze hoorde ze opgewonden roepen: ‘Hartslag! Jongens, we hebben hartslag!’ Ze zag Joey opstaan en huilen.

Het trekken aan het koord werd harder. Ze probeerde terug te trekken. ‘Help me, Henk!’ riep ze. Maar Henk deed niets en verdween in de eeuwigheid.

Annie viel.

Terug in haar mishandelde lichaam.

 Annie werd een internethit. De lieve toiletjuffrouw die bijna dood werd geslagen voor slechts vijftig eurocent. Mensen deelden het bericht miljoenen keren en voor Annies deur werden wouden aan bloemen gelegd. Iedereen sprak schande van de gebeurtenis en waarom dit nu juist moest gebeuren bij Annie. Hoe was dit toch mogelijk? Zo’n lieve, zorgzame vrouw. Wie kon dit toch zo gewetenloos gedaan hebben?

 Annie wist hier allemaal niets van. Zij sliep. Op het internet startte iemand een crowdfunding actie voor haar.  Zodat zij naar Rome zou kunnen reizen. Een buurvrouw die eens bij haar op de koffie was geweest, kwam met dit idee. Zij sprak met een journalist van het plaatselijke internetdagblad. “Haar huis staat vol met het oude Rome, zelfs op het deksel van de toiletpot trof ik een afbeelding van Caesar.’

 Toen Annie thuiskwam, kon zij haar ogen niet geloven. Bloemen, kaarten, stukken op het internet over haar. Talkshows die haar wilden hebben. De aandacht ontroerde haar, de liefde die zij kreeg na alle ellende, was hartverwarmend. Maar zij vertelde niemand over haar geluk dat zij terugvond in de dood. Of de bijna dood. Zij meende dat niemand dat zou kunnen begrijpen.

 Maar de weken en de maanden verstreken en het werd rustiger in haar leven. Zij had steun van haar katten Joosje en Poosje en haar hond, de teckel Tickel. Ze kon nog niet werken met haar beschadigde lijf. Ze had nog best veel rugpijn en hoofdpijn. Soms huilde ze even zacht.

Op een dag in de lente stond de burgemeester aan de deur met een heleboel mensen. Ze had hun komst niet verwacht. De brieven had ze niet geopend. De burgemeester was een jonge, lieve vrouw met donker haar en een stralende lach.  ‘U gaat naar Rome!’ riep ze en de menigte klapte.

 ‘Hier is de cheque!’  Een mijnheer in een zwart pak opende een envelop en daarop stond een bedrag met een paar nullen.

“Het resultaat van de crowdfunding!’ kirde een dame in een mantelpakje.

 Annie probeerde te lachen en als een slecht actrice juichte ze, verre van overtuigend. Want zij was zeker blij naar Rome te reizen, maar de ontmoeting in het paradijs met haar Henk, had  haar somber gemaakt. Wat had haar leven hier nu nog voor zin?

 Ze nam de cheque aan en bedankte uitvoerig. Snel hobbelde het volk  naar andere oorden. Uiteraard nadat zij uitgebreid met elkaar op de foto waren gezet.

 Twee maanden later landde zij in het oude Rome. De oude stad was overweldigend in haar drukte en schoonheid als openluchtmuseum. Gelukkig had zij Ingrid, haar tweelingzus meegenomen die haar kon ondersteunen tijdens de trip. Ook sprak Ingrid een beetje Engels.

 Door alles wat zij over de stad gelezen en geleerd had, wist zij vrij veel te vertellen over alles wat ze zag. Ze produceerde een woordenstroom die niet te stoppen leek.

Uiteindelijk, aan het eind van de eerste dag, naderden zij de bekende Trevifontein. Niet gebouwd door de Romeinen, wel door hun nakomelingen. Niet echt heel oud dus. Maar haar zus was heel enthousiast en trok haar mee.

Annie wilde na vijf minuten al weer weg, toen er een man naast haar kwam staan. Daar had zij helemaal geen behoefte aan.

‘You turn around,’ zei de man. Hij was een donkere man met mooie hazelnootbruine ogen en een buikje. ‘Turn around,’ zei de man nogmaals. Hij maakte een rondje met zijn wijsvinger.

Ze draaide zich gehoorzaam om terwijl hij haar hand pakte en er een munt van vijftig eurocent in legde.

‘Throw you’, hij deed de beweging voor.

 Annie wierp de munt in de fontein. Om er van af te zijn. Haar benen wilden al wegrennen, naar het hotel, naar het vliegveld, naar huis. Naar niks. Ze wist wat de man ging zeggen over het muntje en dat ze terug moest komen. Voor hem zeker.

 ‘Maybe next week, next mounth, next year.’ Hij was dichtbij, rook best lekker eigenlijk.

Ze mompelde iets onverstaanbaars.

‘You come back and then I show you the most beautiful places of Rome.’

‘Die ken ik al,’ dacht ze, maar haar mond zat vastgelijmd.

‘And we have a laugh.’

‘Love?’ riep ze geschrokken.

Hij lachte, miste een hoektand.

‘Not love, laugh, fun you know.’

‘O datte.’

  

Natuurlijk gaf hij ook zijn telefoonnummer. ‘Marco, me, my name. Call me. We meet gere. When you want. Ok?’

 Zo snel als hij gekomen was, was hij weg. Ingrid riep: ‘Wat een leuke man, waarom doe je zo stug?’ Annie haalde haar schouders op. ‘Ik ben er niet mee bezig,’ zei ze. ‘En ik kan geen Engels.’

 Ze wandelden naar een rustige buurt, de Santa Maria della Pace. Want hoog op Annies verlanglijstje stond de Chigikapel met een bloemrijke muurschildering van Rafaël. Ademloos keek zij een lange tijd naar de mysterieuze toekomstvoorspelsters. 

 Terug in Nederland. Ze werkte weer in de toiletten. Het viel haar op dat ze steeds minder werd herkend. Maar het donkere verlangen was ondanks de reis gebleven: zij wilde de rivier oversteken naar het

onbekende land waar zij haar man had zien staan. Daarom had ze een uitgebreide voorraad slaaptabletten om het op een zeker moment te gaan doen.

Ze voelde dat het moment naderde.

Op een doordeweekse maandag kwam ze thuis en schreef een korte afscheidsbrief. Ingrid zou morgen komen. De deur zou ze los laten. Ingrid zou zorgen voor haar dieren, dat verzoek deed ze in haar laatste regels.

 Ik ga op reis naar mijn Henk, schreef ze. Het is leeg en akelig koud zonder mijn mopperkont. Als een bushalte zonder bus. Als Rome zonder Colosseum.

Ik wens je het allerbeste, lieve zus.

Ze ging op bed liggen en legde de pillen op het kastje. Vijfentwintig stuks, dat moest voldoende zijn.

 

Haar telefoon. Die moest aan staan. Dan wisten de bellers dat er iets aan de hand was, als ze niet op zou nemen. Telefoon. Waar was het ding? Niet in haar jaszak, tas, of op het kamerkastje. Stom ding.

Door haar foeteren en zoeken merkte zij niet dat Tickel eerst snuffelde aan de pillen en er daarna van begon te eten. Ze leken op zijn hondensnoepjes.

Toen zijn baas eindelijk de telefoon gevonden had, in de badkamer, en terugkwam, trof ze hem levenloos aan naast haar bed. Zijn tong hing eruit, hij had schuim op zijn bek en zijn ogen rolden angstaanjagend. Ze schrok vreselijk van zijn toestand en vergat haar eigen levenseinde.  

‘Ingrid,’ hijgde ze in de telefoon. ‘Tickel, tickel is niet goed. Help me!’

Samen raceten ze met het dier, gewikkeld in een doek, naar de dierenartskliniek. Het was vlak voor sluitingstijd. Een jonge dierenarts, Iris, observeerde hem met een diepe frons.

‘Wat heeft hij gegeten?’

‘Slaapmedicatie,’ biechtte Annie op en ze begon erbarmelijk hard te huilen. Haar schouders schokten.

Iris probeerde zich niet af te laten leiden. In haar hoofd rammelden medische mogelijkheden om voorrang. Ze besloot in ieder geval de hond mee te nemen naar een andere kamer. Dat was rustiger werken.

Annie en Ingrid wachtten op de gang.

Ingrid vroeg zich af wat er gebeurd was. Hoe kwamen al die tabletten op het nachtkastje op dat tijdstip van de dag. Een angstig vermoeden bekroop haar. Ze kon het niet geloven en ze durfde het ook niet te vragen.

Na een uur kwam de dokter bezweet naar hen toe. ‘Tickel is voorlopig gered,’ zei ze vermoeid. ‘We hebben zijn maag leeggepompt en hij heeft een infuus. Maar dat wil niet zeggen dat hij het gaat redden. De eerste twaalf uur zullen doorslaggevend zijn. Ik bel u morgenochtend. Dan heb ik ook meer labresultaten om te beoordelen of er organen beschadigd zijn.’ Ze stak een hand uit en Annie gaf een slap handje terug.

 De nacht brachten Annie en Ingrid samen door en Annie biechtte op wat er echt was gebeurd.

‘Waarom?’ riep Ingrid. ‘Hoe kun je zo egoïstisch zijn. Denk je dan helemaal niet aan mij?’

“Daar heeft het niets mee te maken!’ riep Annie. ‘Ik ben gewoon erg

ongelukkig.’

‘Hoe denk je dat ik zal zijn, als jij er niet meer bent?’

‘Ik kan er niet meer tegen Ingrid, ik mis hem zo. Ik zie hem iedere minuut. Ik zie nog zo goed hoe hij tegen me lachte, daarboven.’

‘Daarboven? Waar heb je het over. Heb je Henk op zolder verstopt?’

Annie zweeg beschaamd. ‘Ik kan het niet uitleggen.’

‘Doe een poging. Ik ben toch al zo boos. Het maakt nu niet meer uit, An.’

Annie wilde vertellen over de bijnadoodgebeurtenis, maar ze wist niet hoe ze het uit moest leggen. Het werd buiten al licht. Het was half acht. Ze begon over de hond. Ze vertelde alles, soms moest ze even stoppen. Ingrid nam haar in haar armen. En ze huilden samen.

Joosje en Poosje zaten op tafel, zoals alleen katten troost kunnen bieden. Joosje gaf een kopje aan Annie en Poosje ging op haar telefoon zitten met zijn dikke gat. Hij drukte daarmee een knop in. Iedere katteneigenaar kent deze angst. Je kat belt iemand voor je, met zijn pootje. Iemand die je juist niet wil spreken.

 

‘Ciao chi cè?’ zei een mannenstem.

 

Annie en Ingrid lieten elkaar los. ‘Wie is dat?’ Ingrid duwde het ventje opzij.

In het scherm van de telefoon verscheen een videocall. Het hoofd van een donkere man was zichtbaar.

Ze nam het toestel op en zag dat het Marco was. ‘Hello Marco,’ zei ze opgewonden. ‘Yes, we come to Italy. Yes, next week!’

 

Annie was verbijsterd. ‘Wat doe je nou? Ik moet werken volgende week. Ik kan helemaal niet naar Italië!’

‘Je moet werken aan je herstel An,’ ze tikte op haar hoofd. ‘Daarboven.’

‘Ik ga niet als Tickel niet beter is,’’ zei ze somber.

 Maar Tickel overleefde en van het overgebleven geld van de crowdfundingactie stapten de twee zussen opnieuw in het vliegtuig. Ingrid hoopte dat deze reis het einde zou betekenen van Annies neerslachtigheid en dat zij weer de oude Annie zou worden.

 Annie leek weer te genieten van de oude stad. Inderdaad stond Marco weer naast de verschrikkelijke Trevifontein, maar ze weigerde nu er een munt in te gooien. Dat deed hij zelf maar. Hij nodigde hen uit in zijn appartement. Het was een ruime flat met een witte, stenen vloer en het zag er fraai uit. Het had een groot balkon met uitzicht op het zuiden. Bij het raam zat een oude dame in een rolstoel. Ze zag er moe en ziek uit en ze keek afwezig. Annie dacht eerst dat het zijn moeder was, maar het bleek zijn vrouw Angelina te zijn. Ze vroeg niet wat er aan de hand was. ‘Angelina my wife. Angelina, di qualcosa di carino a questi simpatici amici olandesi.’ Angelina zei niets. Marco schudde zijn hoofd.

‘I am retired, worked in the navy, marine.’ Hij liet een scheepsmodel zien, voorop stond een groot kanon. ‘I was captain.’ Nog een foto van een slankere Marco, jaren geleden. Lachend, gebruind. ‘But that was long ago.’

Terwijl Marco vertelde over zijn avonturen op zee, dronken zij thee en Annie voelde zich zowaar een klein beetje gelukkig. Even droomde zij dat voor altijd hier zou blijven. Bij deze man, in dit huis, in deze stad. Er gloeide een klein vuur van hoop in haar borst. Ze genoot van zijn rustige stem, met op de achtergrond het rumoer van de nerveuze Romeinse wereld.

 

‘You come back tonight,’ zei Marco. ‘Then I cook and we go to a party.’

 Ze rustten uit in een klein, maar gezellig park, omzoomd door sinaasappelbomen. De giardino degli Aranci. Het was er warm, er kwamen opgewonden Italiaanse stemmen uit de ramen van de buurt. Een stel maakte ruzie. Annie strekte haar benen uit. Vouwde haar armen achter haar hoofd. Ze hadden een mooi uitzicht over de stad.

Ingrid maakte een drinkfles open.

‘Zou je hier willen blijven, An?’

Annie glimlachte.

‘Ik zag je kijken naar die man.’

‘Hij is getrouwd.’

‘Zijn vrouw is heel ziek.’

‘Ze is toch zijn vrouw. En nee, ik ken hier niemand. En Italiaans dat kan ik ook niet.’

Ingrid zag een man staan bij de ingang van het park. Hij likte aan een ijsje. De man keek naar haar, daarna naar Annie. Zijn gezicht verstrakte. Hij wierp het ijsje weg en liep weg.

Annie zette grote ogen op. De overvaller, de man die haar geslagen had.

‘De overvaller!’ riep ze tegen Ingrid. ‘Dat lijkt de overvaller wel.’ Ze stond op en rende achter hem aan.

Ingrid rende ook. ‘Niet doen An. Wat doe je? Kom terug!’

Maar Annie liet zich niet tegenhouden. Ze zag de man omkijken. Een meter of tien voor haar. Ze zag de tattoo in zijn nek. Een leeuw. Ze wist dat hij het was en ze zou hem krijgen en naar het politiebureau slepen. De man stak een zebrapad over. In Rome een nogal gevaarlijke onderneming. Hij rende in de richting van een bioscoop. Verdween om de hoek. Ze moest stoppen voor een auto. Ze was hem kwijt. Wanhopig schreeuwde ze: ‘Waarom?’ Een paar lieve jonge Italiaanse vrouwen bekommerden zich om haar. Ze zag er wanhopig en verdrietig uit. Ze gaven haar drinken. Sloegen een arm om haar heen. In krakkemikkig Engels vroegen ze of ze beroofd was.

 

Ze hoorde alarmgeluiden van een sirene. Ambulance. 

 

Ingrid wist Annie een paar uur later te overtuigen langs een politiebureau te gaan. Samen zaten ze aan een bureau waarachter een tamelijk brede agent zat. Hij had een vettige snor en zijn Engels was te verstaan, maar knarsend.

Ingrid zei: ‘We saw the man that robbed my sister. Here, in the park.’

De man reageerde niet. Veegde zijn voorhoofd met een vieze zakdoek. Hij pakte een foto. Annie knikte. Ze herkende hem. ‘Ja, ja,’ zei ze, dat is hem!’

‘Thiz man… dead by bus tourists Holland.’

‘Wat zegt hij?’ vroeg Annie.

‘De overvaller is doodgereden door een bus met toeristen uit Nederland.’

‘And we gave thiz…’ Hij legde een muntstuk van vijftig eurocent neer. ‘Your?’

De telefoon ging. ‘Si, le donne lo hanno riconosciuto. Un grande successo per la nostra polizia. Sicuramente!’ 

Annie weigerde de munt in ontvangst te nemen. ‘Kom we gaan,’ zei ze. ‘Arrivederci!’ riep de man hen nog na, maar ze waren al weg.

De avond begon met Annie en Ingrid bij Marco thuis in de Via Elvia Recina met een heerlijke spaghetti alla carbonara. Het smaakte zacht en fris tegelijk. Hij serveerde er een droge witte wijn bij. Zijn vrouw konden ze niet ontdekken.

 

Daarna vertrokken ze naar een feest van de buren van Marco. Het was aan een klein pleintje en het zag er prachtig verlicht uit.

Een accordeonist speelde Italiaanse dansmuziek.

Ze kregen nog meer wijn en Annie voelde zich wat licht in haar hoofd.

Ze zag Ingrid opstaan en naar Marco lopen. Ingrid en Marco dansten  op de muziek. Een walsje.

Ze ontdekte dat Angelina er ook was. Het vrouwtje zat alleen in haar rolstoel. Annie liep naar haar toe en gebaarde of ze ook dansen wilde. Angelina reageerde eerst niet, maar stak daarna haar armen uit. Annie tilde haar uit de stoel. Ze stond wankel op haar benen.

Ze wiegden op de muziek. Annie hield haar stevig vast.

Angelina zong:  Che bella cosa na jurnata e solo  o  ma n’atula sole cchiu bello oi ne.

 

Toen Marco merkte dat zijn vrouw danste, liet hij Ingrid los. Vol bewondering keek hij naar haar. ‘Un miracolo!’ riep hij. Annie stopte met dansen. Ze liet Angelina in Marco’s armen. Die riep in het Engels dat het veertig jaar geleden was dat ze op haar benen had gestaan.

Maar het mensje was vermoeid en ze moesten haar terughelpen in haar stoel. Daar viel ze in slaap. Haar hoofd zakte op haar borst. Ingrid ging naast haar zitten en dekte haar af met een deken.

Marco en Annie dansten op Che bella. De avond was zacht, overal in Rome was het vrede. Mensenstemmen klonken vrolijk over het terras. Ze schuifelden wang tegen wang. Die van Annie was rood van geluk en opwinding. Ze werd opgetild.

En ze zag over de schouder van Marco, Henk staan, tegen een boom geleund. Hij zei: ‘Zie je wel dat het kan zonder mij, maar hij moet wel lief voor je zijn, anders ga ik ervoor zorgen dat hij last krijgt.’

En toen kusten ze elkaar en kwam het sprookje tot een goed einde onder de Italiaanse sterren. En of ze bij elkaar gingen wonen en waar  dat weet ik niet. Ik weet slechts dat zij bij elkaar weer rust vonden en warmte. In elkaars armen. Zij spraken eenzelfde taal.

zondag 22 december 2024

Alles wat ik voor je kan doen

 

 


 

Alles wat ik voor je kan doen

 

Als alles pijn doet,

je hart en je huid,

als je niet verder wil.

Als je niet weet

hoe je verder moet.

Als je niet meer weet

wat je doet.

 

Als er geen weg terug meer is

het laatste licht is

uitgedaan.

 

Kom, kom,

In mijn armen,

kom tegen me aan,

dat is alles,

dat is alles,

kun je me verstaan.

 

Mijn schat.

Alles wat ik voor je kan doen.

Alles nu,

geen toekomst,

en geen toen.

 

Als je handen koud zijn,

je lach bevroren,

als je adem niet meer stroomt,

als je niet meer weet,

waarvan je ooit

hebt gedroomd.

 

Als alles zwart is,

voel je de man met de hamer,

een streepje licht ontbreekt,

op de muur van je kamer,

als je weg wilt,

klam en verkild.

 

Kom, kom,

in mijn armen,

kom tegen me aan,

dat is alles,

dat is alles,

kun je me verstaan.

 

Mijn schat.

Alles wat ik voor je kan doen.

Alles nu,

geen toekomst,

en geen toen.

 

 Blijven we,

twee minuten staan,

naast de vetplant

en dat lelijke schilderij.

Pak deze brasa,

deze knuffel van mij.

 

Blijven we stil,

heb je het in de gaten,

we horen  beter,

zonder te praten.

Voel je vrij,

pak deze hug van mij.

 

Als je nergens meer in gelooft,

geen hoop,

geen geloof en liefde,

als je bent verdoofd.

 

Kom, kom, 

in mijn armen,

blijf tegen me aan,

dat is alles,  

dat is alles,                               

kun je me verstaan.

 

Mijn schat.

Mijn kleine schat.

Alles nu,

geen toekomst,

en geen toen.

Alles wat ik voor je kan doen.

 

maandag 4 november 2024

De pet van Kees

 

 

      Originele pet van Amsterdam-IJmondloods C.Cupido, gedragen rond 1970

Dit stuk is gewijd aan mijn grootvader Cornelis Pietersz Cupido (1916-1972) die stuurman was en voor het grootste gedeelte van zijn loopbaan schepen loodste via de haven van IJmuiden naar Amsterdam. Informatie over het loodswezen is te verkrijgen via het Havenmuseum IJmuiden of via Recht door Zee, een organisatie voor zeeloodsen.

Hallo opa!

In gedachten zit je voor me. Kees voor je familie, Cor voor je schoonfamilie. De pet die ik onlangs van mijn oom, jouw zoon, kreeg, ligt tussen ons in.

Dat was jouw pet, jouw zomerpet. De pet was stralend wit, nu gelig, met bruine vlekjes. Vroeger droeg iedereen een pet: de bakker, de postbode, de politie en ook de zeeloods.

Jij was de zeeloods. In de pet staat een 1. Dat betekent: je was eerste loods. Ik stel me voor dat we nu samen in het ruim van de loodsboot Deneb zitten.

Je kleine handen steken een sigaret op. Want je wacht op een teken van een schip. Een groot schip dat de haven in wil, nee, de haven in moet. Of uit. Jouw werk bestaat voor een deel uit wachten. Op een foto zie ik jou kaartspelen met je loodscollega’s.

Je ziet er jong uit op die foto en je bent een knappe vent met een blonde kuif.  

                                            C.Cupido, tussen de andere loodsen, derde van rechts

Waarom koos je voor dit werk? Je voer over oceanen, toen kwam de oorlog en werd je loods. Want een loods leeft op de wal en gaat vanuit zijn pleisterplaats naar een schip. Hij is iemand die zowel op zee als aan de wal werkt. Op de wal doet hij zijn administratie. En heeft hij zijn familie dichterbij.

Dus je werd loods en droeg die pet.’s Winters een zwarte,’s zomers een witte.                                                  Als een boekhouder hield je in een boek alle schepen bij die je veilig binnen hebt gebracht.                              Dat zijn er maar liefst 5422 geweest! 5422!

Ik moet er even over nadenken. Hoeveel is dat? En over welke periode? In een verslag (zie bronvermelding) van mijn oom Wim, die over jou geschreven heeft, staat dat je werkte van maart 1946 tot november 1967.

In gedachten zie ik je een trek van je sigaret nemen. En je zegt: ‘Dat is 21 jaar.’  Dat zijn dus een paar schepen per dag. De dienst was verdeeld in twee weken op en twee weken af. De helft van het jaar was je thuis. Het was dus niet wat je hoopte: veel bij je gezin in IJmuiden zijn, maar het was beter dan zes maanden van huis te zijn.

Toen ik geboren werd, in mei 1967, liep jouw loopbaan ten einde. Maar het was geen gemakkelijk einde. Je werd stuurman op de loodsboot de Deneb en je had het moeilijk met het uitoefenen van gezag. Je vond dat de jongere loodsen niet goed naar je wilden luisteren. ‘Ik leg ze alles geduldig uit,’ zeg je. ‘Maar ze luisteren niet. Ze horen het wel, maar doen er niets mee.’

Dat moet aan je gevreten hebben. Het was niet goed voor je gezondheid. En je had nog meer dingen in je hart verstopt.

Je eerste liefde, je grote liefde. Een zeeman zwijgt over zulke zaken. Niemand op de loodssociëteit heeft ervan geweten. Je knikt. Niemand heeft ervan geweten. Alleen de mensen op het eiland. Het eiland dat je achter liet.

Op het strand van dat eiland, Terschelling, staat je eerste vrouw te staren over de zee. Ze verlangt naar je, haar hele leven lang. Dat is geen romantiek, we weten het uit bronnen. Je bent vaak langs haar gevaren als je moest loodsen in Hamburg. Sommige mensen op het eiland pestten haar met de opmerking: ‘Trijn, Kees zit in de kerk.’

Op het strand speelt ook een kleine jongen met een bal, maar hij weet niet wie je bent. Dat je zijn vader bent. Je hebt hem nooit meer gezien. Toch heb je een keer opgevangen, van een familielid, dat hij als twee druppels water op jou lijkt. Veel contact met je eilandfamilie heb je niet gehad. Je was bang dat je haar dan tegen zou komen. Je grote liefde.

En zij is jou dus niet vergeten. In een In memoriam na haar overlijden heeft haar dominee geschreven: ‘De grote liefde in haar leven duurde maar even…’  

Ik zie je kijken. Je schenkt een borrel in. Zie ik nu eindelijk een traan? De rode draad in jouw leven, Kees, is dichtbij mensen willen zijn en dat toch niet aankunnen. Je verliet je eerste liefde en je tweede liefde zag je slechts de helft van de tijd. Nadat je voor het laatst was afgemeerd, ging je met haar in de Noordoostpolder wonen.

‘Om te gaan vissen,’ je kijkt ernstig. ‘Dat geloof ik niet,’ zeg ik streng. ‘Je kan nergens beter vissen dan in IJmuiden. Wat is er heerlijker dan je visdraad van de pier te werpen?’

Je zwijgt. En wie zwijgt, stemt toe.

In de Noordoostpolder dus. Ver bij familie en vrienden vandaan. Je had geen rijbewijs, geen auto, dus je zag je geliefden nog maar heel weinig. 

Waarschijnlijk vlak na je pensioneren was je toch bij ons en nam je mij mee, achterop de fiets. We reden naar de haven, - -waar anders heen?-, en we stopten bij een schip. Ik werd aan boord gehesen (ik was vier of vijf) en herinner me dat ik tussen allemaal mannen zat, met petten. Jij zonder. Dat moet wel op de Deneb zijn geweest.  

Ik geloof dat je een echte zeeman was. Nergens kunnen ademen. Op zee verlangen naar huis. Thuis verlangen naar weidsheid. In liefde verlangen naar afstand. Niet te dichtbij, je had de eindeloze ruimte van een stille oceaan nodig. Zo’n rusteloos hart kloppend onder zo’n opmerkelijk kleine pet.

Voor de buitenwereld een rustig mens die een vriendelijk praatje maakt met een ieder. Gereformeerd zelfs. Levend met strenge regels. Maar in zijn binnenwereld een hartstochtelijke Adonis die grote schepen met touwladders beklimt en zich handhaaft in de schurende mannenmaatschappij van de zoute zeevaart.

Je knikt weer. ‘Het is zo gelopen,’ zeg je zacht. Je hebt een rustige stem. Bijzonder voor iemand die boven het geronk van de motoren adviezen moet brullen in de oren van stokdove kapiteins.

De klok slaat twaalf.

Ik zie dat je verdwenen bent. Alleen je pet ligt nog voor me.

Ik weet dat je in de polder heel snel omgevallen bent. Het was een schok voor veel mensen. Je verdween snel, alsof je haast had weg te komen. Door een zwak hart. Een hart dat geschut achter een sluisdeur bleef. Het was 1972 toen je in de laatste haven aanmeerde. Op het strand stond zij, Trijntje, nog altijd over de Waddenzee te kijken naar Kees. Hij zou nooit meer komen.

Ik pak de pet en doe hem voorzichtig in een zak. Aan een ieder die wil weten waarom ik deze pet bewaar, zal ik vertellen over mijn grootvader Kees, die onverwacht het eeuwige sop koos. Die het licht van de vuurtoren volgde tot ver over de wazige horizon.

Ik zal vertellen dat ik trots ben op deze schavuit die levensstormen en oorlogen trotseerde en daarover zweeg. Een man die soms vlak langs de rode betonning voer. Die thuiskwam met gesmokkelde sigaretten in zijn sokken. En gelukkig niet heeft geweten van het wrede lot van zijn zoon Jan die de bemanning van een zinkend zeilschip wilde redden en daarbij zijn leven aan het water teruggaf.*

Ik kijk door de patrijspoort en zie imaginaire Kees op de havenkade stappen. Hij draagt een wit pak, een tasje met papieren en toiletgerei. De pet staat schuin op zijn hoofd. Hij groet iemand. Een meeuw scheert langs. De ferry naar Engeland is bijna klaar uit te varen. Het wordt donker en de wind steekt op. Hoe donker en fris ook, gevaren moet er worden. 

Ik ga huiswaarts. Ik leg de pet in de kast. Ik sluit de deur. Ik weet dat afscheid nemen bij de zeevaart hoort. Dat je altijd onbevangen de trossen los moet gooien en je niet af moet vragen wat er komen gaat.

Je neemt in ieder geval, weer of geen weer, altijd een lekker visje op de Kop van de Haven.

*Jan Ruijgh (1936-1981), zoon van Cornelis Cupido, diende bij de KNRM, toen hij op 1 mei 1981, bij een reddingsoperatie op Terschelling, bij paal 21, om het leven kwam. Op zijn grafsteen staat: ‘Hij gaf zijn leven om anderen te redden.’ Jan is tot op dit moment de allerlaatste KNRM opstapper die om het leven kwam tijdens een dienst. En laten we hopen dat dit zo blijft.

Bronnen:

www.zeehavenmuseum.nl (vooral naar toe gaan, hoor!)

www.rechtdoorzee.nl (aardige mensen)

W. Bosma-Cupido  Van Cupido z’n stam, eigen uitgave, 2007 (zeer gedetailleerde stamboomuitwerking met illustraties)


maandag 23 september 2024

Amsterdam 2022


   Amsterdam 2022, jongen met zelfgebakken cake.

vrijdag 16 augustus 2024

Een dicht woud van water






18 julij 1424

 

Beste Kemir, mijn liefste neef,

 

Ik schrijf je deze brief met in het volste vertrouwen dat je mijn grootste vriend bent en dus nooit over de inhoud van onze gesprekken met anderen zult praten. Het is in dit paleis niet eenvoudig iemand te spreken die een gevoelige boodschap alleen in zijn hart zal bewaren. En zeker niet over Het Geheim.

Mogelijk zou ik zaken kunnen delen met Irmgard, maar zij is niet altijd vrij om te spreken en daarbij: zij kan niet lezen.

Ik schrijf je deze brief terwijl Odisja in haar eigen gym bezig is met boksen en tennis. Zij werkt hard aan haar fysieke kwaliteiten, terwijl zij beter aan haar welzijn zou kunnen werken, want daarin verkeerd zij in een slechte staat. Zij slaapt slecht van al haar zorgen en dwaalt ’s nachts door de donkerste krochten van dit eeuwenoude huis. Dit  verneem ik van de wachters en de bewakers. Zij schrikken menigmaal heftig van haar verschijning. Als men haar aanspreekt, zegt zij dingen als: ‘Wanneer kookt de melk?’  En nog vreemder: ‘We zijn er nog lang niet.’ Soms schijnt zij muizen te eten, maar dit kan een nare roddel zijn.

Kemir, ik wilde dat je hier langs zou kunnen komen om te zien en te ervaren met welke diepe moeilijkheden ik hier dagelijks moet zien om te gaan. Hoe ik geminacht wordt door Odisja, door mijn ministerraad, door mijn hofhouding, door de koks en zelfs door de ritselende ratten tussen de plafonds.

Ik dacht vanmorgen bij het opstaan aan het neerleggen van mijn kroon. Ik verlangde er naar deze in de slotgracht te werpen.

Liefste neef, ik verzoek jou, die ik altijd en overal geholpen heb, mij en mijn getrouwen een lening van 200.000 rapta’s  te schenken, zeg, tegen een percentage van twee procent?

Zend een bode met een brief en een bevestiging en morgen nog een bode met het geld. Geef die bode het wachtwoord: het dondert en het bliksemt en het regent meters bier mee.

Nu moet ik dit stoppen, want ik hoor Odisja hijgend aankomen. Controleer het zegel van deze brief. Ik hoor spoedig van je!

 

Respectvolle groet van,

 

Albert B. M. Flinkenvleugel toe Pastiche

 

 

19 julij 1424

 

Lieve moeder Xantippe,

 

Ik schrijf je deze brief omdat ik je wil laten weten, hoeveel ik om je geef. Ik weet dat het tussen jou en Albert nooit zo persoonlijk zal worden, maar ik vraag je nu om enige clementie omdat de man, mijn man, waarvan ik nooit gehouden heb, de weg steeds meer begint kwijt te raken.

Ik schrijf je deze brief ook omdat ik je dringende hulp nodig heb in de kwestie die ik boven al aansneed. Albert moet ‘geholpen’ worden, want hij slaat niet alleen vreemde taal uit, maar hij plaatst mij in een kwaad daglicht. Hij beweert bijvoorbeeld dat ik lange nachtelijke wandelingen maak en ongedierte opeet. Daar is niets van waar. Ik ben weleens wakker in de nacht, maar dat is van het verdriet en van de zorgen die ik heb om hem. En daarnaast heb ik verdriet om Het Geheim. Je weet nu wel waar ik op doel en waar ik al sinds mijn twintigste mee leef. Ik zal daar nu niet nader op in gaan.

Ik verzoek je derhalve naar de Vloeiendbloedburcht te komen. Samen kunnen we misschien een plan smeden om voorgoed van Albert af te komen en in bezit te komen van deze burcht en de landgoederen. Ik heb van een tovenaar een zakje met kruiden gekregen die door de thee kunnen worden geroerd en een snelle werking hebben. Samen kunnen we ook bedenken hoe we van het lichaam af komen.

Laat mij weten hoe laat je komt, dan kan ik een goede ontvangst en een banket voor je regelen!

 

Lieve groeten, van je dochter Odisja.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Twee oude brieven

 

Ik legde de twee oude brieven van de koning Albert  en zijn koningin Odisja  voor me en keek de archiefonderzoeker aan. ‘Zeshonderd jaar oud,’ zei deze.

‘Heel fijn dat u dit gevonden hebt over mijn voorouders,’ begon ik. 

‘Ik wist niet eens dat ze bestonden en wat een bijzondere mensen.’

De onderzoeker, een lange magere man met een klein baardje keek me niet aan. ‘Ja, dit zijn de oudste voorouders die ik van u heb kunnen vinden.’

‘Dus ik stam uit een adellijke familie?’

De man keek over mijn schouder uit het raam. ‘Ja,’ mompelde hij.

‘Ik kan het bijna niet geloven wat ik hier lees,’ zei ik. ‘Een koning en een koningin die brieven schrijven waarin ze vertellen dat ze elkaar haten.’

 

De onderzoeker kon me niet meer vertellen over de bizarre geschiedenissen die in de twee overgebleven brieven werden genoemd. Hij haalde zijn schouders op, terwijl ik er foto’s van maakte. ‘Je kunt het beste gaan praten met Mike de Bree,’ gaf hij als tip. ‘Hij weet veel, hoewel het meeste nooit bewezen kan worden. Hier is zijn kaartje. Hij is alleen ’s nachts wakker, maar dat terzijde.’

 

Ik trof Mike dus op een winterse avond in zijn folkloristische omgeving. Een klein huisje, volledig volgepropt met wandkleden, schilderijen, waterpijpen en snuisterijen. ‘Ik heb bij elk dingetje dat je hier ziet, wel een verhaal. Koffie?’  Ik knikte gedwee, hoewel koffie om elf uur ’s avonds niet mijn gewoonte was.

 

Terwijl hij achter een zelfgetimmerd barretje met de koffie bezig was, riep hij: ‘Dus jij was bezig met je ouders te onderzoeken en toen bleek je een koning en koningin als voorvader te hebben.’

‘Ja,’ riep ik, terwijl een buitengewoon dikke rooie kat op mijn schoot plofte.

‘Ik weet wat er gebeurd is,’ zei Mike. Hij was net zo slank als de onderzoeker en hij had dezelfde spitse neus. Zou hij familie zijn? Een neef?  Hij plofte neer op een  hele ouderwetse sofa. Hij droeg geen schoenen en geen sokken.  ‘Even een jointje draaien,’  zei hij. Hij bood mij ook een trekje aan. Ik inhaleerde. Het smaakte bitter.        Ik hoestte.

‘Goed spul,’ merkte hij op. ‘Zelf gekweekt. In mijn achtertuin. Vertel eens wat over jezelf.’ Ik vertelde dat ik vrijgezel was, werkte bij het UWV, en dat ik nu bezig was

 

 

 

 

 

mijn familie te onderzoeken. Ik had twee brieven gevonden van een koning en een van zijn vrouw en dat waren hele rare brieven.

“En jij wil weten hoe is het afgelopen?’

Ik knikte, maar de onderzoeker had me al gewaarschuwd:  Mike maakte een sympathieke indruk, maar ook van een fantast. Hij had waterig blauwe, zachte ogen als van een kind.

Hij sloot zijn ogen en vertelde: ‘Koning Albert lag op een ochtend naakt in het bed van de huishoudster Irmgard. Ook zij was geheel ontkleed. Zij streelde hem en zei dat ze iets gehoord had toen ze een kip aan het slachten was. Het was de kok geweest die het zei. Die kok zei dat er een machtig leger op het land en op het kasteel werd afgestuurd. Dit leger zou onder  aanvoering staan van zijn schoonmoeder Xantippe. ‘Een streek van Odisja!’ riep de koning ontzet en hij rolde uit het bed. Zij lachte. ‘Wat valt er te lachen?’ brieste hij. Er staat straks een groot leger voor de kasteelpoort om ons allemaal dood te maken.’ Irmgard grinnikte verder. ‘Maak je toch niet zo druk,’ zei ze. ‘Ik weet wel een oplossing.’

‘Dat zal wel!’ riep hij en hij schoot in zijn broek. ‘Ik ga alle mannen van dit land verzamelen en de wapens.’ Irmgard moest al weer lachen. Toen hij weg was, liep ze naar een raam en sprak met haar kat Feliz. ‘Wil je mij helpen? Ga dan nu zo snel als je kunt naar de Orangman en laat hem hier komen. Als je snel terug bent, krijg je een extra visje.’

En Feliz krulde haar staart, gaf nog een kopje en rende het kasteel uit. Irmgard ging aan haar werk, en koning Albert zag de eerste mannen al binnenkomen op het kasteel. In het land was ondertussen al grote paniek uitgebroken en mensen gingen toiletpapier hamsteren, alsof ze dat konden eten.

 

Op zoek naar de Orangman

 

De vier dapperste krijgers van de koning zochten in een gevaarlijke uithoek van het rijk naar de Orangman. Deze man huisde in een grote, hoge boom, in een hut. Voor zij hem konden spreken, vermoordde hij er drie met een vloek waardoor hun hart het begaf. Maar bij een laatste krijger werkte dat niet, want zoals zijn collega’s altijd al zeiden: hij had geen hart onder zijn ribben, maar een creditcard.

Hij begeleidde de Orangman naar de koning. De Orangman leek op een orang oetan, omdat hij een oranje kleed om zijn schouders droeg. De zachtheid van een echte orang had hij niet. Hij was een verbitterde tovenaar alleen nog uit op cash. Hij vroeg dus eerst naar de beloning. De koning slikte, want hij had zoals we weten, helemaal

 

 

niks meer. ‘Drieduizend?’ fluisterde hij hees. De orang kreeg grote ogen. ‘Daarvoor doe ik het niet,’ brieste hij. “Dertigduizend en dit kasteel en de landerijen.’ De koning

staarde naar zijn oude laarzen. Die openden hun afgescheurde monden en spraken luid: ‘Dat moet je accepteren. Je hebt geen keuze, wil je soms dood?’

De koning mompelde: ‘Nee!’ Het volk om hem heen keek verbijsterd naar de man die nu ook al tegen zijn schoenen sprak.

‘Zei u: nee?’  dreigde de orang.

‘Pardon,’ zei de koning. ‘Ik bedoel: Ja. U kunt uw gang gaan.’

De Orangman glimlachte en stak een bejaarde hand uit. Het paleisvolk en de ministers zuchtten opgelucht. Irmgard klapte vanuit de keuken in haar handen.

De Orangman stak zijn armen in de lucht en een roze spiraal daalde van boven naar beneden. Daarop danste een jongeman met een geelgroene punthoed. Het was een dolle dans, waarbij hij steeds om zijn as draaide en afwisselend zijn been optilde. Zonder dat er muziek bij was. Hij hing enig moment een meter boven de grond en wierp een leren zakje naar de orang. ‘Alles wat u nodig hebt, grote tovenaar!  riep hij en hij was verdwenen.  

De Orangman hield het zakje tegen zijn borst.

“Verzamel alle mensen jong en oud, hier, voor de ophaalbrug!’ riep hij.

De Orangman nam afscheid van de koning. ‘Ik kom over enige tijd terug,’ zei hij. Ze schudden handen en de man vertrok. Voor hij wegging keek hij achterom en zei: ‘Iedereen hier moet op mij wachten. Dan komt het allemaal goed. Eerst nu even iets ophalen.  En doe het zakje in de kluis.’

 

De reis van de Orangman

 

De koning zwaaide hem uit en liep naar de koningin. Hij ging voor haar staan en sprak, terwijl het hele land en alle stedelingen meeluisterden: ‘Ik moet je wat bekennen, schat.’

‘Lul!’ riep zij.

‘Het stelde niets voor schatje, echt niet.’  Irmgard stormde naar voren.

‘Het stelde niets voor,’zei jij. ‘Het stelde niets voor?’

‘Nee, echt niet, ik bedoel: ja, het stelde wel wat voor..’

Irmgard pakte een bijl en Odisja een zwaard en ze renden achter hem aan. Het volk lachte, het gaf wat afleiding.

Ondertussen was de Orangman na een uur in een trekschuit , gearriveerd bij een genootschap beulen, die een bespreking hadden over de vergoedingen van orenafsnijdingen. De vergadering was van mening dat zij de laatste jaren te weinig onregelmatigheidstoeslag had ontvangen, daar het afsnijden meestal in

 

 

de avonduren en in de weekenden plaatsvond. ‘We moeten actie voeren!’ riep de oudste beul, die tegen zijn pensioen liep.’Actie! Actie! Actie!’ riepen allen.

De Orangman wachtte even en riep: ‘Heren! Heren! Mag ik even uw aandacht? Ik zoek de Rode Koppensneller, is die hier aanwezig?’

‘Hij is buiten,’ sprak de notulist. ‘Wat moet je van hem?’

‘Zaken.’

‘Je krijgt vijf tellen om buiten te geraken, anders..’ Hij maakte een gebaar langs de keel.

De Orangman rende voor zijn leven en trof de Koppensneller, die juist bezig was  in een kookpot koppen te koken. ‘Ruikt lekker,’ begon de orangman.

‘Densatilt?’

‘Lekker soepje?”

De koppensneller knikte. ‘Eexutavonterbran.’

‘Zeker.’

‘Parogutika.’

‘Ja.’

‘Invertiliop.’

‘Ik begrijp u volkomen,’ zei de Orangman. ‘Dank u.’ De Koppensneller schoot nog drie pijlen naar zijn rug, die gelukkig allemaal overvlogen.

 

Naar de Man van het Venster

 

De Orangman  dwaalde door het woud van het noorden. Dat was het woud waarin het nooit warm werd. Vochtige winden werden vanuit zee ijskoud over de berg geblazen. Die berg had een top op 1500 meter boven zeeniveau en dus was het er niet aangenaam. Er was altijd mist en de geitenpaden hadden brokkelige stenen, eeuwen geleden door voorouders neergelegd.

De Orangman was op weg naar de Man van het Venster. Een man die de spreuk in zijn boeken had waarmee hij het rijk zou kunnen redden. Het laag gelegen rijk kende grote droogte en de weinige begroeiing was ideaal voor het oprukken van een vijand.

Maar deze tocht viel hem zwaar tegen. De klim over de slecht begaanbare paden duurde veel langer dan hij had gedacht en de proviand in zijn rugzak was langzaam geslonken. Op de bodem lagen nog wat kruimels van een Ligaatje.

Het duister zou zo zeer snel komen. Hij kende dat fenomeen. Hij moest een beschutting zien te vinden voor de nacht die meestal met flinke buien gepaard ging. Hij wreef over zijn voet. Hij had het vermoeden dat daarin een ontsteking ontstaan was, door het vele lopen. Maar als hij zou slagen bij de magiër te komen en als zijn

 

 

plan zou lukken, dan zou hij een rijk en beroemd man worden. Die gedachte werd almaar zwakker. Steeds meer ongeloof en wanhoop vulden zijn hart bij weer een pad vol  hoge bomen en zeer hoog ondoordringbaar gebladerte. In het schemerlicht dansten muggen om zijn hoofd. Hij zakte in elkaar en bleef zitten naast een watertje. Hij wist dat blijven zitten in dit woud tot de dood kon leiden. En niemand zou iets van hem terugvinden. Van de  vele ontdekkingsreizigers op deze berg werd nooit meer een spoor gevonden. Het vlees werd verteerd door de vele hongerige insecten, door gewervelde aaseters en apen en de botten werden tenslotte  door een overstroming weggespoeld. Hij hees zich op aan een tak en wankelde. Hij moest blijven lopen.Tegen beter weten in.

 

Souk, de wees

 

Soukje, de kleine wees, was wel klein van stuk, maar al bijna achttien jaar oud, zodat hij het weeshuis bijna kon verlaten. Hij wilde niets liever, na een leven lang getuchtigd te zijn geweest in de kille ruimten van het WeesPaleis. Het WeesPaleis stond goed aangeschreven en er waren vele goede reviews, maar niemand wist achter de werkelijkheid te komen, want de meeste journalisten die erover hadden kunnen schrijven, waren of verbannen naar de Grijze Bergen of op mysterieuze wijze plotseling verdwenen zonder een bericht achter te laten.

Soukje, de wees, wist niets van zijn  ouders. Hij had weleens opgevangen dat zij geleerde mensen zouden zijn geweest die werkten aan een plan om met een of ander drankje een opstand te organiseren. De drank zou mensen zeer opstandig en rebels maken. Souk geloofde het niet echt.

Hij wist alleen maar dat hij zo snel mogelijk weg wilde. Hij werd al die jaren geslagen om het minste of geringste, opgesloten in een donkere ruimte waar het stonk en voortdurend met opmerkingen gekleineerd door de zogenaamd sociale leiding. Hij werd dan meestal  ‘dwerg, Smurf of Oempaloempa’ genoemd.

Soukje had geen zin meer om te wachten. Hij opende de achterdeur van het gesticht en liep op sokken de tuin in. Het was bijna middernacht. In de heldere, koude lucht klonken geluiden. Hij scharrelde langs de appelbomen en klom op de muur. Hij zag een lange rij mannen voorbij marcheren. Ze hadden helmen op en droegen geweren. Soldaten. Souk liet zich geschrokken zakken. Een oorlog. Ze liepen naar de grens.

 

 

 

 

Achter hem hoorde hij iemand aankomen. Hij was betrapt. Zijn adem schoot omhoog. Vluchten kon niet meer. Een zaklamp scheen fel in zijn gezicht. ‘Je gaat afscheid nemen,’ zei een vriendelijke vrouwenstem. Souk zweeg. ‘Ik wens je het beste,’ zei ze. Hij herkende haar. Astrid. Ze had hem regelmatig geholpen en verdedigd. Ze gaf hem een klein tasje. ‘Neem mee, het is van jou.’  Hij nam de tas aan, knikte eenvoudig  en verdween zonder ‘dankjewel’ te zeggen.

 

Hij gleed over de muur en zag de laatste soldaten van de kilometerslange stoet in de verte verdwijnen. Hun hakken galmden ritmisch over de stenen. Hij rende de andere kant uit, richting de Witte Bergen. Hij rende de gehele nacht door, keek zo nu en dan achterom, maar niemand volgde hem.

Bij een kruispunt ontdekte hij een vijftiende eeuwse brommer. De eigenaar kwam er aan. ‘Hee!’ riep deze. “Stukje meerijden?’  Souk stak zijn duim op en zo kwam hij nog sneller bij het gebergte. De man zette hem af. ‘Wat ga je doen?’ vroeg hij. Souk haalde zijn schouders op. Als hij over het gebergte heen zo zijn, zou hij voor altijd veilig zijn. Dacht hij.

 

Bij een klein huisje, dat verlaten was, opende hij de zak. Er zat een appel in, lucifers, een koekje en twee boekjes. Het ene boekje, zo zag hij in het licht van de maan, bevatte foto’s. Hij kreeg een vermoeden dat het met zijn verleden te maken had. Hij ging het huisje binnen en ontdekte een kaars. Met de lucifers stak hij deze aan en bekeek het boek. Het was klein en op de bladen stond zijn naam geschreven. Ook zag hij voor het eerst zijn ouders. Ze keken lachend en liefdevol naar hem. Hij was diep onder de indruk. Zijn ademhaling was snel. In het andere boekje stonden tekens en formules, mogelijk het werk van zijn ouders. Met sierlijke letters eindigde dit alles op bladzijde vierentwintig. Een spreuk: Als de maan niet staat, maar verscholen is, leg het zaad in de aarde en doe wat u met uw water moet doen. Daaronder stond met potlood: Het zaad rust in de handen van de man in de oranje mantel.

Souk begreep er helemaal niets van. Hij stopte de boekjes terug in de tas en blies de kaars uit.

Hij begin aan zijn tocht over de Witte Bergen. In de verte, rechts van het gebergte, hoorde hij explosies en schoten.

Het licht van de fee prikte door de struiken van het woud. Ze maakte haar gebruikelijke waakronde, door de bergen, even na middernacht. Zij was er voor de verdwaalden, voor de hopelozen, de richtingslozen. Op de top, bij het bord dat twee richtingen gaf, eentje naar het kasteel en de andere naar het dal, zag zij het levenloze lichaam van de Orangman. Zij liet haar vleugels langs zijn neus gaan en hij kwam terug in het leven.

 

 

‘Wie ben je?’ stamelde hij.

‘Ik ben de fee van de Witte Berg,’ zei ze. ‘Ik kom redden wie er te redden valt.’

‘Ik ben niet te redden,’ zei de man. ‘Laat me hier doodgaan.’

Zij aarzelde een moment. ‘Ik wil graag weten wat je hier doet op dit tijdstip.’

‘Ik wil dood,’ zei hij.

‘Dat kan altijd nog,’ zei ze droog.

‘Geef eens antwoord op mijn vraag.’

‘Ik zoek een spreuk,’ mompelde hij. ‘De Man van het Venster moet die hebben.’

‘Dat zal niet gaan,’ zei een stem achter hen. De fee schoot omhoog.

‘Wie ben jij?’ vroeg ze geschrokken. Ze zag een kleine, gehavende jongeman. Hij droeg alleen maar lappen om zijn lijf en als hij sprak leek het alsof hij elk moment kon gaan huilen. Hij had een snik in zijn stembanden.

‘Ik ben Souk,’zei hij. ‘Ik ken de Man van het Venster. Tenminste, kennen, hij was mijn vader. Maar of hij nog  leeft, weet ik niet. Ik heb een boek met spreuken in mijn tas. Zijn spreuken.’

De fee ging naast de Orangman zitten. ‘Interessant allemaal,’ zei ze. ‘Toverspreuken. Ik geloof daar helemaal niet in.’

‘Maar je bent zelf een fee,’ merkte de Orangman op. ‘Besta jij dan wel?’

‘Als jij het gelooft.’

‘Nee.’

‘Dan niet. Zeg Souk, jij kunt deze mijnheer helpen.’

‘Wat krijg ik ervoor?’

‘Helemaal niks,’ zei de Orangman kwaad.

‘Dan niet. Dan loop ik nu door.’

‘Ga je gang.’

‘Heren, heren,’ zei de fee. ‘Wat is de waarde van deze spreuk?’

Souk aarzelde. ‘Ik weet het niet.’

De Orangman hief zijn hoofd op. ‘Het voorkomt een oorlog.’

‘Oorlog?’

‘Ja. Een oorlog. Als ik de juiste spreuk heb, kan ik daar mee de strijd onmogelijk maken.’

‘Dan moet je nu dat boek geven!’commandeerde ze tegen Souk.

‘Nee. Dat is van mij.’

‘Goed, dan roep ik nu de monsters van dit woud. Ik denk dat je spijt gaat krijgen.’

Ze klapte in haar handen en een zwerm uitzonderlijk grote muggen draaide om het hoofd van de getergde Souk. ‘Goed, goed!’ riep hij. ‘Je krijgt de spreuken, als ik met je meekan!’

 

De Orangman knikte en de muggen en de fee verdwenen in het duister.

Souk en de Orangman liepen over het modderige pad, terug naar het kasteel. Het werd al lichter. Zij stopten om even een adempauze te nemen. ‘Kijk!’ wees Souk. “Daar staan de tanks!’ De Orangman zag het ook. Op ongeveer twee kilometer afstand, rechts van de voet van de berg stonden vijftien vijftiende eeuwse tankdivisies opgesteld. Er liepen soldaten om heen. ‘Soldaten van Xantippe, de schoonmoeder van koning Albert. Ze is van plan de Vloeiendbloedburcht aan te vallen en van Albert een worst voor de boerenkool te maken.’ Souk knikte. ‘Dat lijkt me niet vreemd, voor haar doen.’ Hij pakte het boek met de spreuken.

‘Misschien staat er een spreuk in om sneller bij het kasteel te zijn.’ Ze bladerden door de vergeelde bladzijden en Souk merkte een tekening op van een mantel met een tekst er naast: Veiliglangsdewolken. Spreek dit driemaal achterstevoren uit. ‘We hebben geen mantel,’zei de Orangman.

‘O nee,’ zei Souk. ‘Wat is dat ding om je schouders dan?’

‘We proberen het.’

‘Goed.’

‘Neklowedsgnalgiliev.’

‘Nu jij.’

‘Ok. Wat een tongbreker.’

Na nog twee keer gebeurde er niets.

‘Leg hem eens neer.’ De Orangman spreidde het kleed. Er zaten scheuren in.

‘Het is een oude mantel,’ sprak hij droevig. Hij ging er op zitten en de jas schoot omhoog.

‘Help!’ riep hij. Souk sprong op en hield zich vast aan een punt. Dat kwam de luchtwaardigheid niet ten goede. Ze gingen in een glijvlucht langs de soldaten. Kogels floten langs hun hoofden, omdat de vijand dacht dat zij mogelijk een drone waren.

Uiteindelijk maakten zij een harde, onprettige landing vlak voor de ophaalbrug van de Vloeiendbloedburcht.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een dicht woud van water

 

Souk en de Orangman kregen meteen hulp van de soldaten van de burcht. Odisja, de koningin, was erop tegen, want zij  hield niet van vreemdelingen. Ook vertrouwde zij de Orangman niet. Albert, haar man en de twee excentriekelingen verdwenen in een kamertje voor overleg. Zij luistervinkte aan de deur, maar kon slechts flarden verstaan.

‘We hebben nu het zaad,’ zei de Orangman. ‘En de spreuk.’

‘Laat die spreuk eens zien,’ zei de koning.

Souk aarzelde. ‘Er zijn een heleboel spreuken in dit boek,’ zei hij zacht. ‘Maar ik vermoed dat het deze is.’ Hij wees een plaatje aan waarop een dichte jungle was geschetst.

‘Ah, ík begrijp het al,’ zei de koning. ‘Wij gaan een jungle toveren.’

‘Precies,’ zei de Orangman.

‘De tanks van uw schoonmoeder Xantippe kunnen niets meer, in zo’n dicht woud. Ze lopen volledig vast.’

‘En hun drones?’

‘Ook waardeloos. Door het dichte gebladerte kunnen ze niet zien wie en waar er op de grond is.’

‘En soldaten?’

‘Die kunnen niet vechten in zo’n regenwoud. Ze zijn er  niet op voorbereid.’

‘Wat gebeurt er met de landerijen waar het oerwoud komt?’

‘Ja, dat is een punt,’ zei Souk. ‘Die verdwijnen. Niks aan te doen.’

De koning leunde achterover. ‘Dus als het lukt heeft het land er een  regenwoud bij.’

‘Ja, maar dan moet het zaad wel werken.’

‘En de spreuk.’

‘Goed, heren, hoe gaat we het plan van het zaadplanten aanpakken?’

Er was een diepe stilte in de kamer.

‘Eh,’ begon Souk.’Iedere inwoner plant het zaad in het gebied voor dit kasteel. En dan steeds een meter verder. Het is belangrijk dit snel te doen. Het kan in een uur gebeurd zijn. Laat ze in groepen van tien zich opstellen. Iedere landgenoot een enkel zaadje. Als ze klaar zijn, vliegen we met de mantel over en roepen de spreuk vanuit de lucht. En voor we het vergeten: iedereen moet het zaadje planten en er dan overheen plassen. Vergeet dat niet!’

 

 

 

 

 

Dit laatste hoorde de koningin bij de deur en zij haastte zich naar de stoel waar de mantel was gehangen. Zij pakte hem op en stak hem in de brand. Spoedig kreeg men hier lucht van en rukte de brandweer uit. Zij lachte oorverdovend hard.

Souk en de Orangman renden naar de binnenplaats, zonder zich bewust te zijn van de brand en begonnen de zaadjes uit te delen aan de mensen. ‘Plant dit vannacht,’ zeiden ze, ‘plas erover heen en de oorlog zal worden gestopt.’ Een lange rij boeren, burgers en buitenlui begonnen met planten. Ze waren optimistisch, maar geloofden niet in toverspreuken.

 

Het werd nieuwe maan. De maan was daarom niet te zien. Het werd tijd voor actie.

 

Toen alles die donkere nacht was geplant, het laatste zaadje in de aarde was gedaan, en was beplast, besloten Souk en de Orangman op te gaan stijgen. Souk hoopte dat de spreuk op bladzijde dertien van het boek van zijn vader, de juiste zou zijn. Daar stond: Maaknueendichtwoudvanwater. Dit moesten zij maar liefst vijftien keer omgekeerd opzeggen. Toen zij echter op zoek gingen naar de mantel, bleek deze er niet meer te zijn. De koningin deed of zij van niets wist.

‘Dan maar vanaf het dak van de toren,’ zei Souk. Zij klommen via een smalle en hoge richel omhoog en begonnen te roepen.

‘Retawnavdouwtchidneeunkaam!’

De koningin achtervolgde hen en schoot uit een boog een pijl. Deze miste Souk, maar trof de Orangman, tussen de schouders, zodat hij dood van de toren viel. Zijn lichaam denderde met een plons  in de slotgracht.

Om aan de koningin te ontkomen dook Souk naar beneden, in het donkere water. Hij hield zich daarin schuil en wachtte af. Zou het zaad reageren op de kreten? Hij kon het zich nauwelijks voorstellen.

Toch werd dat de werkelijkheid: uit de grond rezen binnen een dag machtige woudreuzen, mangrovebossen en varens, hoog als huizen. En met hen kwamen reusachtige insecten, alligators, poema’s en giftige slangen. Een ondoordringbaar woud als een groene vestingmuur dat het land en het kasteel zou beschermen.

Drones, afgevuurd door de vijand, ploften nergens op een goede plek en geen soldaat van Xantippe, de boze schoonmoeder van Albert, durfde het gebied in te gaan.

Xantippe was witheet. ‘Hoe kan dit?’brieste ze. ‘Er komt een dag, dan ga ik Albert alsnog eigenhandig met mijn blote handen ombrengen!’

In het land rond de Bloedburcht was het een groot feest. Alleen de koningin was niet blij en zij haalde een koffer om haar dure kleren in te pakken.

 

Het geheim

 

Koning Albert danste op de muziek of hij net achttien geworden was. Hij had behoorlijk ingenomen. Hij zwaaide met zijn heupen en pakte  koningin Odisja bij haar schouders beet. Omdat zij ook niet te vast meer was, liet ze dit toe.

‘Ik ga je een geheim vertellen,’ zei hij. ‘Een groot geheim.’

‘O,’ zei ze en ze wist nog niet dat het ook haar geheim was.

De koning klom op een zelfgetimmerd podium en riep: ‘Geachte aanwezigen en anderen, mag ik even uw aandacht?’

De gasten zwegen.

‘Kijken we meer salaris?’ vroeg een brutale paleismedewerker.

De koning pakte de microfoon en zei met een dikke tong: ‘Lieve mensen, wij hebben de draak verslagen. Mijn schoonmoeder is out. Wat een feest en wat was ze boos. Grote grutjes! Maar nu kunnen wij zelf onze bananen oogsten. Ha, ha!’

‘En koffie!’ riep de stalknecht.

‘En koffie!’ zei de koning.

‘Maar nu even iets anders: wij hebben hier iemand in ons midden en dat is Jeronimo. Kom even naar veuren, kerel.’

Jeronimo de kok klom op het podium, het was wiebelig.

‘Jeronimo, vertel eens waar kom je vandaan?’

‘Ik kom uit het land achter de Witte Bergen, mijnheer de koning.’

‘En wie zijn je ouders, Jeronimo?’

‘Nooit gekend, mijnheer.’

‘Laat ik je dit zeggen: een maand geleden verscheen er op de rand van mijn bed een kleine fee. Het was een fee uit Afrika. Ze was bijzonder mooi. De fee zei dat mijn kleine man hier op het kasteel zou werken. De kleine man die in de nacht dat hij geboren werd, gestolen werd door een Kwade heks. Terwijl wij sliepen werd het kind uit zijn wieg ontvoerd en nooit teruggegeven.

Toen ik hoorde van de Afrikaanse fee dat onze zoon terugwas, werd ik dolblij en ging ik op onderzoek uit. In het diepste geheim ging ik alles na. Uiteindelijk hoorde ik van dezelfde fee dat jij het bent Jeronimo. Ik ben je vader!’

De jonge kok keek erg geschrokken. ‘Echt?’ riep hij.

‘Zoon, kom in mijn armen!’ riep de koningin.

De jongen dacht daar heel anders over. Hij vond het een vreselijke gedachte dat deze monsters zijn ouders waren. Dat moest een vergissing zijn!

 

 

 

‘Nee!’ Riep hij. ‘Nee!’ Hij wierp het podium om, smeet met een tafel en een stoel, bedreigde een hofdame met een vleesmes en rende het kasteel uit. Hij verdween voor altijd in het regenwoud. Niemand heeft hem ooit meer gezien. Een enkele avonturier vertelde weleens een vreselijke oerkreet gehoord te hebben.

‘Nou, dat was het,’ zei Mike. ‘Hoe vond je het?’ Ik knikte sloom. ‘Cool.’ Het werd buiten al weer licht en de vogels floten. Ik groette Mike’s buurman die naar zijn werk ging en in de auto stapte.

‘Ik ga maffen,’ zei Mike. Hij sloot de deur achter me. Wat een verhaal. Klopt vast niks van, maar wel grappig om te horen.