Mijnheer van
de Berg, een lange man met een regenjas met diepe zakken, uit het mooie
plaatsje Bamberdongen, nam bus 21 op een warme zomeravond. Hij was de enige
passagier. Aan het stuur zat een oudere dame. Hij zwaaide naast haar aan een
stang. ‘Dus u heeft domme dingen gedaan,’zei ze met een hese stem waar het
leven doorheen was gegaan. Hij knikte. ‘Hele domme dingen.’ Ze remde voor een overstekend kind. ‘En heeft
u daar iets van geleerd?’ Hij lachte. ‘Heel veel. Maar ik weet niet of ik een
beter mens ben geworden. Ik ben een slecht mens, een echte boef.’ Hij draaide
aan zijn sik. ‘Ik zie dat u het niet gelooft.’ Ze keek even op naar hem. Hij had
een rond gezicht, met rode appelwangen en een rode baard. Hij leek eerder op
een tuinkabouter dan op een ontsnapte crimineel. En dat zei ze hem ook droog.
‘Ik ben niet ontsnapt,’ lispelde hij. ‘Ik ben ontslagen, na twintig jaar
gezeten te hebben.’ Ze stuurde behendig door een krappe bocht. ‘Met mij is ook
alles fout gegaan. Ik ben met verkeerde kerels getrouwd geweest. Nu heb ik
allenig schulden. Ik rij mijn rondjes op de bus. Ik geniet ervan, dit werk,
maar het is ook om rond te komen. Ik heb een berg rekeningen, u wil het niet
weten.’ Even zwegen ze allebei. Het leek of ze in de busrit hun misère konden delen. Halte Noordendijk.
Ze remde af. ‘Hier moet u zijn. U gaat geen domme dingen doen ?’ Hij maakte een
v- teken met de vingers van zijn rechterhand en spuugde erdoor. ‘Getsie, u kwat,’
ze keek hem spottend aan. ‘Nou, ga gauw mijn bus uit vieze man.’ Ze lachten.
Hij zwaaide naar haar en stapte uit op
halte Noordendijk.
Het was een
warme avond, de vogels floten zachtjes. De Noordendijk was omzoomd door hoge
bomen, eiken, schilferige platanen en reusachtige treurwilgen. Er hing een geur
van kamperfoelie en bijen gingen dansend op weg naar de maaltijd. Dit had hij al die tijd moeten missen in het staatshotel.
Nu was hij een vrij man. En was hij op weg met een schepje en een zakmes. Op
een avond namelijk, stak iemand, een onbekende, een kaartje onder een kier van
zijn celdeur door. Daarop stond: ‘Eikel, graaf de schat op, dan delen we
samsam, ok? Mondje dicht, varken?’ Eerst had hij hartelijk gelachen om de
mededeling, maar hij had de kaart wel goed onder zijn matras verstopt. Je kon
nooit weten, misschien was het geld van een overval of een kidnap. Ook
Hollander, de beruchte Bamberdonger crimineel en zijn vrienden, begroeven een
deel van de bankroof in een bos. Maar
waarom zou een iemand, een iemand anders, een onbekende, de opdracht geven het
geld alvast op te graven? Dat was
verdacht, maar het zou kunnen dat andere crimbo’s, of de politie op het spoor
van de treasure waren. Dus moest hij snel zijn en: voorzichtig.
Op de kaart
was de plek met een kruisje gemarkeerd bij een knullig getekende boom. Vanaf
het kruisje liepen stappen naar een zebrapad. Twee passen links, twee passen
rechts, daar moest hij graven. Hij stak de schep in de aarde en begon te
scheppen. Het ging goed. Al vrij snel stootte hij op een blauwachtig stuk
plastic. Hij groef door, enthousiast geworden. ‘Wat zullen die duizendjes
heerlijk knisperen,’ hijgde hij. Hij had het vat nu zowat bloot en kon het
deksel openwrikken met zijn mes. Hij zag geld, stapels geld, bundeltjes met
elastiekjes aan elkaar gebonden. Zijn hart bonkte van vreugde. Het leven had
hem niet veel geluk gebracht, maar vandaag, vandaag was de dag!
Hij hoorde
jongens roepen. Hadden ze hem in de gaten? Bij een naastgelegen boom, een
stoere eik achter hem, waren drie jongens. Twee stonden bij de dikke stam en
wezen naar een andere jongen. Mijnheer van de Berg zag wat ze deden: ze
speelden galgje en de derde knaap hing in een lus aan de tak, met het touw om
de nek. Mijnheer van de Berg dacht aan verder graven, toen een stem hem
toesprak. Hij herkende het als de stem van zijn reeds lang gevlogen vader.
‘Willy,’ zei deze. ‘Willy, dit kun je niet laten gebeuren, zoon. Pak dat mes en
red de jongen. Toe dan, waar wacht je op, vind je je geld belangrijker,
eikeltje, varken?’ Even had mijnheer van de Berg verbaasd gekeken, toen zag hij
de doodsstrijd van de jongen. Met zijn handen zwaaide deze wild om zich heen.
Zijn gezicht was paars, een straaltje bloed liep uit zijn neus. Hij vocht om zijn
laatste adem.
In een paar
passen was mijnheer van de Berg bij hem, met het mes. Het vlijmscherpe staal
liet hij door het touw glijden. Het ging gemakkelijk, de jongen plofte op de
grond. De man wierp zijn mobiele telefoon naar een van de jongens en riep: ‘Bel
112!’ De jongen liet de telefoon kletteren. Van de Berg had geen tijd zich daar
druk over te maken. Hij hurkte naast de jongen en luisterde naar het hart en de
ademhaling. Niks. In het gesticht had hij uit verveling een cursus reanimeren
gevolgd. De begeleiders waren daar zeer over te spreken geweest. Eindelijk zien
we ook je goede kant Van de Berg, hadden ze gesmiled. Dus hij plaatste zijn
kolenschoppen op de borst van de jongen en begon te pompen. Hij blies lucht in
de longen, hij pompte. Het leek eeuwen en eeuwen te duren, langer dan zijn
detentie. Maar plotseling voelde hij een hartslag onder zijn handen. Een
wonder, dat wist hij uit het theorieboekje, het kwam weinig voor dat iemand met
reanimatie, iemand naar onze verdorven wereld terughaalde. ‘Hij leeft!’ riep
hij. Er stonden inmiddels vele toeschouwers te filmen met hun telefoon, zonder
iets te doen. Mijnheer van de Berg hoorde de jongen rochelen. Hij moest spugen.
Hij draaide hem op zijn zij. De jongen kotste over zijn schoenen. Toen kwam de
ambulance. Het slachtoffer werd in het voertuig geschoven. Van de Berg werd op
de schouders geslagen en betimmerd en hij kreeg zoveel loftuitingen als hij nog
nooit in zijn leven ontvangen had. Hij werd zelfs week van binnen. Maar snel
riep hij dat hij weg moest en hij nam haastig afscheid. Er werden nog
tientallen foto’s van hem gemaakt die in duizelingwekkende snelheid over het
internet gingen. Maar daarvan had hij geen weet, hij was zolang uit de echte
wereld geweest dat hij de digitale ontwikkelingen niet bij had kunnen houden.
Toen hij zich
echt los had gemaakt, zag hij dat er verderop stevig gevochten werd door verschillende
mensen. Instinctief begreep hij dat dit wel moest gaan om het geld. Ze hadden
het gevonden! In de kluwen mensen ontwaarde hij twee oude heren, kalend en scheef
getrokken, die ieder aan een briefje van duizend trokken. Er waren gestudeerde
lui bij, een man en een vrouw, met nette truitjes, die karatetrappen aan elkaar
uitdeelden. Hij zag tanden voorbij komen. Een man die hij herkende als
politiefunctionaris, duwde een vlezige jongedame van de dijk, in de sloot. Hij
zag ook kledingstukken voorbij komen.
Een stuk van een kous, een jasje, een blauwe sjaal, een zwembroek en geld. Er
vloog geld door de lucht, heel veel geld. Het was in bundeltjes verpakt.
Waarschijnlijk honderd van duizend, schatte hij in. Hij wilde er niets meer
mee. Hij was moe van de reanimatie, hij was zo aangeslagen, dat het geld hem even
gestolen kon worden. Toch wierp iemand hem krijsend drie bundeltjes naar zijn
hoofd. Hij ontweek ze. Ze bleven voor hem liggen. Hij zag nu dat de groep het
in de gaten had en dacht dat hij het wilde ontvreemden. ‘Pak hem!’ riep een
vrouw met een zeemeermintatoeage op haar voorhoofd. Hij moest weg. Snel raapte
hij het op en maakte zich met het geld uit
de voeten. Hij zou het wel ergens weggooien. Eerst het eigen leven zien te
redden. De groep kwam achter hem aan. Hij voelde hun adem in zijn nek, ze
zouden hem doden, daar was hij zeker van.
Hij naderde nu
de bushalte. Bus 21 kwam er net aan. Dit moest een wonder zijn. De oude dame
zat achter haar grote stuur. ‘Laat me binnen!’ hijgde hij. Hij klom in de bus
en weg waren ze. De kudde achtervolgde als een dolle de wagen. Ze trapten tegen de banden, een jongeman
hield zich vast aan de ruitenwissers, maar moest loslaten en verdween onder de
bus. Er werd een schoen naar de ramen geworpen, daarna een steen. Een ruit
brak. De chauffeuse gaf flink gas, ze gierden door bochten. Toen remde ze. Het
was stil om hen heen.
‘Domme dingen gedaan?’ vroeg ze streng. Hij
schudde zijn hoofd. Ze keek hem lang aan. ‘Weet je dat je een blauw oog hebt,
tuinkabouter?’ Hij voelde aan zijn oog, het was dik. Hij moest een klap gehad
hebben van iemand, hij kon het zich niet herinneren. ‘Ik heb iemands leven
gered,’ zei hij langzaam. ‘Een jongen, hij speelde galgje, maar dan echt, hoe
dom kun je zijn?’ Hij merkte dat ze het
niet geloofde. ‘Kom even mee naar mijn huis,’ zei ze. ‘Dan doe ik wat op je
oog.’
Even later
betrad hij haar woning. Ondanks de schurende pijn in zijn oog, kon hij zien hoe
de stand van zaken in het leven van zijn reddende engel was: in de kamer was
een wiebelige tafel geplaatst, naast een versleten bankstel. Er stond een oude,
kromgebogen schemerlamp. Er was merkwaardig genoeg verder niets geplaatst en het deed hem denken aan zijn
verblijfsruimte van zovele jaren. Op de bank lag een bleke tiener, een meisje,
ze was blind. Ze leek hem erg ziek. Het
was hier kommer en kwel, de geur van armoede die je niet verwachtte in het
rijke Bamberdongen, waar de economie draaide als een geoliede machine. Het
vloerkleed was gerafeld en lang niet gestofzuigd. Er lag zand en stof op de
vloer.
Ze haalde
water en ijs en depte met een vieze doek zijn linkeroog. Hij vreesde voor een
infectie.
‘Morgen zal ik
bij de jongen kijken,’zuchtte hij. Ze zaten aan een wiebelige, houten tafel.
Hij kreeg thee van haar. ‘Mijn water is sinds vandaag weer aangesloten,’ zei
ze. Hij knikte. Haar moed en optimisme troffen hem. Hij voelde zich moe na zijn
reddingsactie en na zijn vlucht. Hij schaamde zich diep in deze treurnis. Wat
moest hij zeggen? Ik heb veel geld in mijn zak. Wil je het hebben? Het is beter
als jij het neemt. Mij zullen ze opzoeken, het afpakken en me alsnog doodslaan.
Misschien ook wel zonder dat ik geld heb. Ik sta waarschijnlijk in elke krant.
Hij had spijt.
Zijn opgewektheid over het te veroveren geld was verdwenen. Hij keek naar haar
gezicht, het was krachtig. Ferme kaken, een trotse kin. Vroeger moest zij mooi
geweest zijn. Iemand waar mannen naar keken. Maar wat te doen? Hij kon het geld
niet meer gebruiken, het was zinloos. Zijn lijf voelde elke dag moe en
pijnlijk. Het kon niet lang meer duren. Maar zou zij het accepteren als hij het
haar schonk? Ze was zo trots. Ze zou kunnen zeggen: ‘Uit mijn huis met die
rotzooi!’ Hij legde de bundeltjes onverwacht op tafel. De een na de ander. Hij
telde ondertussen. Vijf miljoen euro. Zij zweeg. ‘Voor jou,’zei hij prevelend.
‘Ik heb er niks an.’ Ze zweeg nog steeds. ‘Maar je kunt ze nu nog niet
gebruiken. Ik moet ze eerst witwassen.’ Ze zweeg, vouwde haar handen. ‘Ik begin
een zaak, op papier.’ Ze legde haar handen op zijn eeltige knuisten. ‘Hou
daarover op,’ zei ze. ‘Morgen ga ik met je mee naar de jongen. Dat is
belangrijker dan dit.‘ Hij zag door zijn ene oog, haar ogen nu voor het eerst.
Helder blauw en zuiver uit het water van een bergbeek. Ze troffen hem diep. Het
meisje legde nu ook haar handen op die van hen. Zo zaten ze bij elkaar. Het
licht viel uit. Het was aardedonker. Hij dorst zijn handen niet terug te
trekken. Een uur zaten ze zo, in het duister. Ze zwegen. Het licht ging aan. Het
blinde meisje liet haar vingers over het geld gaan. ‘Ik moet iets verdrietigs
zeggen,’ zei ze. ‘Het geld is niet echt. Ik voel de watermerken niet.’ Hij
greep ook een paar briefjes. Hield ze tegen het licht. ‘Je hebt gelijk,’ sprak
hij. ‘Het is nep en erg slecht gedaan, ik zie het met een oog!’ Zij leunde achterover. ‘Domme, domme dingen breng
je mee, lieve man. Toch hou ik van je, sinds vanavond. ‘Ik ook,’giechelde het
meisje. ‘Ik ook van jullie,’ lachte mijnheer van de Berg, ex-gedetineerde uit
het plaatsje Bamberdongen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten