vrijdag 27 mei 2022

Het geeuwkasteel

 

 

Heel lang geleden lag in een grote nieuwbouwwijk, in een afgelegen provincie een klein kasteel met vier rode torentjes. Het was een kasteel dat lang geleden door een hele vervelende oorlogszuchtige graaf was gebouwd om zich te verdedigen tegen andere vervelende graven. Het kasteel was door de eeuwen heen blijven staan, omdat de mensen geen zin hadden om het af te breken. Zoals in de omliggende wijk, gebeurde ook in het kasteel niet veel. De hertogen waartegen oorlogen moesten worden gevoerd, waren overleden en spookten hinderlijk, vooral ’s nachts door de ijskoude, kale vertrekken. De overheid vond dat het kasteel een monument was en besloot daarom een koning en koningin aan te stellen. Ze mochten helemaal niets beslissen, zoals alle koningen en koninginnen van vandaag, maar ze hadden gratis kost en inwoning. Dus vele mensen meldden zich aan en er werden twee kandidaten uitgekozen van wie men weinig weerwoord verwachtte. Ze zagen er bovendien goed uit en ze waren uitgesproken lui. Ze kregen een werkelijk monsterachtig grote televisie en een bank met een anti-doorligmat. Zo lagen zij de hele dag humeurig op de bank naar te kijken. Hun namen werden niet bekend gemaakt. Wij kunnen stellen dat zij nooit een programma konden waarderen, maar zij keken eigenlijk toch het liefst naar bewegende beelden. Naast het kijken was hun enige beweging het bewegen van hun kaakspieren: zij geeuwden de gehele dag.  

“Huh,” geeuwde de koning en hij krabde aan zijn achterwerk.

“Huh,” geeuwde de koningin en zij peuterde tussen haar kiezen.

“Weer niks op tv,” zuchtte de koning.

De



koningin van de nieuwbouwwijkers kon haar ogen niet meer open houden. Toen gebeurde er na drie maanden vervelen een niet in het scenario opgenomen voorval.  

Er werd op de poort van het kasteel geklopt. Driemaal. Hard.

De koning keek even op. Legde daarna zijn hoofd weer neer.  “Er wordt geklopt, liefje,” geeuwde de koningin. ‘Dat zijn de geesten van de slotgracht,’ fluisterde hij. ‘Stond in de informatie die we kregen. Toen jij zat te bellen met je moeder.’ ‘Maar geesten komen niet overdag, het moet iemand anders zijn, misschien een monster.’ En zij beefde met haar onderlip.  

Een lakei trad op hen toe. Ook hij was in dienst van de gemeente en vond het een waardeloze baan. Voorheen had hij op de vuilniswagen gestaan, maar een robotauto was goedkoper en daarom was hij overgeplaatst naar het paleis. Hij kreeg een kostuum waartegen hij wild had geprotesteerd. Nu droeg hij alleen het kakelbonte, roodoranje jasje bovenop een gescheurde jeans. Hij had dreads, dus leek helemaal in geen opzicht op een lakei. Daarbij had hij op zijn neus een merkwaardige bril met blauw montuur. “Er staat een man aan de deur Sire. En hij wil muziek maken. Voor u.” De koning wuifde met zijn hand. “Weg, huh,” gaapte eruit zijn muil. ‘Ik mag hier niemand ontvangen. Dat zijn de regels.’

De lakei ging mopperend weg. ‘Ik vraag mijn ww aan. Ik ga gif doen in jullie bier, net zoveel dat je niet doodgaat, dan word ik ontslagen, krijg ik mijn uitkering en ga ik thuis ook op de bank liggen. Varkenskloten.’ ‘Je doet maar, tokkie,’ zei de koning. ‘Ga nou maar, ouwe gek. Ze wachten op je.’ De lakei vloekte zich een weg door het kasteel. En even later kwam hij terug. Terwijl hij in zijn neus peuterde en de pulk opat zei hij: “De eikel aan de deur laat zich niet wegsturen. Hij zegt dat hij niet eerder weggaat dan dat hij de  tomeloze verveling heeft verdreven.”  Maar de koning luisterde niet. En ook de koningin luisterde niet. Zij waren allebei in slaap gevallen. De lakei haastte zich terug naar de poort. Hij vertelde aan de zanger dat de koning geen interesse had in zijn gezang. Maar de zanger zei: “Ik ga niet weg.” En hij pakte zijn gitaar en begon een lied te zingen.

Helemaal alleen stond hij  daar te musiceren. Hij was een singer-songwriter die vroeger heel bekend was, maar in zijn lange loopbaan had hij zijn vrouw, zijn kinderen, zijn manager, zijn boekhouder, zijn moeder en zijn hond bedrogen op honderd verschillende duistere manieren en nu was het verboden zijn naam nog ergens te noemen. Als om zijn ziel te zuiveren van zijn kwade daden, zong hij maar door. Zelfs zolang tot hij grijs begon te worden en een lange, grijze baard had gekregen. De snaren van zijn instrument waren versleten, net als zijn vingers.

De koning en koningin waren inmiddels overleden. Omdat ze geen kinderen hadden gekregen, werd door de overheden gezocht naar een nieuwe koning. Ze vonden een jongeman die veel van windsurfen en discodansen hield. Hij maakte van zijn leven een groot feest, want hij had een steenrijke papa die niet teveel eisen aan hem stelde. “Wil jij koning worden?” vroeg  het oudste gemeenteraadslid, op het strand. “Ja hoor,” riep de jongen terwijl hij een backflip maakte. “Wat moet ik dan doen ?” “Niet veel,” zei de man somber. Hij was een eerlijk mens die altijd de waarheid probeerde te spreken en daarom had hij het niet gemakkelijk in de Romeinse arena van de politiek. “Da’s mooi,’ zei de surfer. “Dan hou ik tijd over om te surfen. Wat schuift het ?” “Kost en inwoning gratis,” zei de heer zuinig en een onkostenvergoeding.” “Yes!” zei de jongen en hij stak zijn hand uit. Een eigen home. Dat was een zeldzaamheid in deze tijd, zelfs voor een kind van een oligarch. Hij nam zijn intrede in het kasteel en merkte dat de televisie aanstond en dat er twee geraamtes op de bank lagen. ‘U moet hier verblijven,’ zei de politicus. Weggaan is niet de bedoeling, behalve buiten de diensturen.’

 Derhalve moest hij hele dagen verplicht op een bank liggen en tv kijken. Hij bleek ook een stokdove lakei te hebben, die zich voortbewoog in een rolstoel. De oude had dreads en vloekte werkelijk verschrikkelijk, zodanig dat zelfs de nachtgeesten er over klaagden. Hij kon niet van slapen van hun krijsende gejammer. En zij gooiden werkelijk alles om. Potjes, vazen. Schilderijen werden van de muur getrokken. De spoken leken op hooligans na  een verloren voetbalwedstrijd. Alsof dit nog niet genoeg was, meende hij dat hij tijdens een frisse winternacht iemand horen zingen, het was een helse zang of iemand in de hel gebraden werd aan een spit.  De volgende morgen schreeuwde hij in het oor van de hoogbejaarde lakei, die hem zijn ontbijt en zijn aspirine bracht, wat dat nocturnische kabaal was geweest. De lakei schrok even van de vraag.  ‘Ellendig,’ zuchtte hij.  “Dat is die mislukte zanger, die zingt al zolang ik hier werk voor de deur. Afschuwelijk. Ik heb hem al tien keer in de slotgracht gegooid, maar hij verzuipt niet. Hij komt altijd weer boven.’  De interesse van de surfer was gewekt. Hij kleedde zich aan en opende de vermolmde poort van zijn geeuwkasteel. Daar stond dan die merkwaardige zanger. Hij was grijs, met haar tot op de grond. Hij was behangen met blaadjes, spinrag en schimmel. Ook zijn gitaar was bijna vergaan, maar toch zong hij door. Hij stak zijn duim op, net als een echte artiest en riep alsof hij publiek zag: ‘Dankjewel, dankjewel, dankjewel.’  “Dag zanger,” zei de jongen veel te beleefd en hij stak geen hand uit. “Zin in een pilsje ?” De zanger wist niet wat hij hoorde. Dat was voor het eerst in vijfhonderd jaar dat iemand hem iets aanbood. Hij ging in op het aanbod. Ze scharrelden naar binnen. Hij kreeg zijn bier en was zichtbaar blij.  Hij zei: “Dat is lekker, gave kerel ben jij. Je zorgt goed voor me.’  De jongen dacht dat nu het ijzer heet genoeg was om het goed te gaan smeden en afscheid te nemen van de gewielde 100- jarige, de wilde spoken en het langdradige leven. “Luister,” zei hij vastberaden.  “Wil jij nu koning zijn, als ik weg ben, je mag zoveel bier zuipen als je wilt. Pak maar uit de koelkast.’ “Toppie,” riep de zanger en hij ging op de bank staan. Die zakte direct door z’n poten.  De lakei verschoot van kleur. “ Ik moet weer verder zingen,” sprak de zanger. “Het is mijn leven,” en hij pakte de restanten van zijn gitaar en krijste een zelfgeschreven lied. Was het een toeval dat uit de beeldbuis een rookwolkje kwam ? “Ouderdom,” sprak de jongen. Hij besloot niet langer af te wachten en het erebaantje gedag te zeggen.  ‘Eh, ik ga naar the beach, tot kijk.’ En hij was al weg. En hij kwam nooit meer terug. Hij surfde met een goede wind, naar een ver tropisch eiland en  trouwde met een onderdanige inlandse, die hem twee jaar later vermoordde met een bijl. Maar de ‘koning’ zong en de lakei reed zichzelf de gracht in. Toen hij na dagen werd gevonden, onder een meerkoetjesnest, stierf de zanger, midden in een romantisch refrein. Hij bleef staan met een open mond en wijd open ogen achter zijn blauwomrande bril. De mensen in de nieuwbouwwijk merkten het direct. De slager legde zijn mes neer en riep tegen een klant: “Het lijkt wel of dat gegil er niet meer is.” “Je hebt gelijk,” zei de klant, een wijkverpleegkundige, en samen gingen ze naar het geeuwkasteel. Daar stond de eeuwenoude deur wagenwijd open en vonden ze de zanger, rechtopstaand met zijn gitaar als een geweer voor zich uit. Dood als een pier.  “Het is een wonder,” zei de slager. “Het is een groot wonder,” zei de  vrouw. ‘En het is heerlijk. Wat een rust, ik heb al in geen jaren meer een vogeltje horen zingen.’ 

En zoals dat gaat in politieke gemeentekringen kwam er een commissie tot verder behoud van het geeuwkasteel en van de betreurde zanger. Men besloot de monarchie af te schaffen en van het kasteel een museum te maken.De overleden muzikant zorgde met zijn dramatisch verlopen leven en bijna eeuwige leeftijd voor een gevulde kassa. Vergelijk het met het ook weinig zeggende beeld van het plassende jongetje in Brussel. Daarom heen, in die buurt, wordt goed verdiend door een menigte winkels en horecabedrijven aan een beroemd beeld, waarvan eigenlijk niemand weet waarom het beroemd is. Het werd erg levendig en bedrijvig in de wijk en vanuit de hemel keek de zanger gelukkig naar beneden. Hij had het leven teruggebracht onder de mensen, al duurde het misschien wel wat lang. Wel vond hij het saai in het eeuwige hemelrijk en ergerde hij zich aan de lakei die steeds naar hem riep dat zingen nu echt alleen een zaak was van de engelen.

 

 

 

Geen opmerkingen: