Er was eens een vrouw
die haar been verloor tijdens een vrijpartij met een getrouwde man. Zij had
zich neergelegd met haar lief in een donker stukje van een groot natuurgebied. Zo
dacht zij ongestoord te kunnen genieten van hun verboden samenzijn. Maar, dat
liep anders. Door het bos liep een jonge boswachter, Niek, met een kettingzaag
waarover hij nog lang niet mocht beschikken, omdat er voor zulke monsterachtig
grote apparaten diploma’s en getuigschriften benodigd zijn, om ongelukken en
dodelijke slachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen. Hij was net 19 jaar
geworden en voelde zich een koning tussen het jonge groen en de oude dennen.
Ook was hij een fanatieke herenliefdebestrijder. Hij was er diep van overtuigd
dat cruisende mannen door de duivel
bezeten waren en met wortel en tak moesten worden uitgeroeid. Zo liep hij
loerend over de paden en zette dan soms de zaag even aan, wanneer hij meende
geritsel in de struiken te horen.
Die zonnige dag, het zal nu zo’n tien jaar geleden zijn
geweest, liep Madeleine, die toen nog heel slank was, met haar geheime geluk
over de bospaden. Thuis had zij aan Gerard verteld dat zij met een vriendin
ging wandelen. Hij vroeg niet met welke vriendin, zij had er vele en hij kon
niet alle namen onthouden. Haar stiekeme liefde van die dagen was Jacques, een
lange, magere man met kromme benen. Op zijn veel te grote neus droeg hij een
paars montuur. Hij was al wat kalend en als je hem zag, zou je niet kunnen
begrijpen, waarom zij juist voor deze man zoveel op het spel zette. Ze had
immers een gelukkig huwelijk met twee lieve kinderen en een man die veel
werkte, maar wel altijd aan haar dacht. Op deze dag zou haar lot een
afschuwelijke wending nemen. Zij zou alles kwijtraken waar zij zo van hield.
Alleen voor het spel en de spanning wierp zij de dobbelsteen en verloor alles.
Zij kende Jacques van de kerk waarvoor zij beiden zoveel
deden. De dienst verzorgen, zieken bezoeken, collectegeld verzamelen. Noem het
maar op, of zij deden het, geheel zoals Christus
dat vroeg aan de dienende mensheid. Op de avond van de paaswake, toen de
gelovigen naar huis waren en zij samen de vaat opruimden, had hij haar
plotseling een vies kopje uit de handen genomen en gevraagd: ‘Kus me nu
lieverd, kus me hier, asjeblieft,’ en hij wees op zijn mond. En Jezus,
onzichtbaar bij het orgel, schudde zijn hoofd en sloeg zijn ogen neer. Maar zij
zocht zijn lippen met haar lippen en een kille huivering gleed over haar
schouders. Zij wist nu dat zij de weg van de deugd verlaten had en zij zou
moeten boeten voor alle slechte daden. Maar deze gedachtes waren slechts een
vage stem in haar achterhoofd. Op dit ogenblik was zij als getroffen door een
bliksem uit de hel. Zij zwegen allebei en zij rukte zich los uit zijn
omhelzing. Verward kwam zij thuis. Zij kroop in bed, naast haar Gerard. Zij
voelde zich veilig naast haar grote vent uit België, die zij weleens ‘mijn
Vlaamse reus’ noemde. Maar de laatste jaren was hij wel steeds somberder
geworden en hij keek alsof hij ieder uur geslacht kon worden. Zij miste de
momenten dat zij vroeger samen konden lachen om de stomste dingen. Opmerkelijk
was dat zij met haar secret lover ook geen vrolijkheid deelde. De Jacques was
mogelijk nog humorlozer dan Gerard ooit in zijn jongste dagen. Maar dat besef
had zij niet.
Na enige uren woelen, viel zij dan toch in slaap en werd de
volgende morgen gewekt door haar kinderen, die op haar bed heen en weer
sprongen. Gerard was al weer weg, zonder afscheid te nemen. In haar telefoon
vond zij een appje van Jacques. ‘Kom dinsdagmorgen naar het Natuurpark,’ las zij. Ze schrok er heftig van. De jongste
zag het en probeerde mee te lezen. Snel drukte zij het weg en kleedde zich aan.
De paasdagen gingen zonder al te veel
rumoer voorbij. En toen de dinsdag aanbrak en zij van de tandarts terugkwam,
zag zij Gerard buiten in de tuin. Hij schoffelde het onkruid tussen de
boontjes. Hij zag er warm uit. ‘Hoi,’ zei hij zacht. ‘Ik ga wandelen,’ zei ze.
‘Tot straks,’ zei hij. Zo kort waren hun gesprekken geworden.
Jaren later zat zij in zichzelf gekeerd aan het raam van een
geelblauwe intercitytrein. Zij leefde inmiddels al lang niet meer zo treurig
als in de tijden van vlak na het ongeluk. Toen uitgekomen was dat zij een minnaar
had en Gerard haar hardhandig op straat had gezet. Dat was nadat zij dacht dat
het na de revalidatie wel goed zou komen tussen hen, dat hij haar zou vergeven,
maar dat deed hij niet. Hij kon dat niet. Het stond los van haar invaliditeit,
zei hij. Dat was een schrijnende opmerking en zij had hier veel over gesproken
met haar therapeut Connie Janssen. ‘Je
moet het niet op jezelf betrekken,’ had die gezegd en vervolgde ze: ‘geef het
ongeval een plek’.
Het ongeval dat haar bijna het leven had gekost. Zij
herinnerde zich nog de zachte handen van Jacques die haar armen aanraakten in
de struiken. Ze gingen voorzichtig liggen, uit een tas haalde hij een
roodbruine deken. Ze zei dat ze liever een hotel had genomen. Daar ging hij
niet op in. En toen ze nog wat ongemakkelijk tegen zijn borst lag en vreesde
voor de brandnetels om hen heen, zou het gebeurd zijn. De onervaren boswachter Niek zou haar been aan
gezien hebben voor een tak en achteraf kon hij daar bij de politie geen goede verklaring
voor geven. Hij snapte ook niet meer waarom hij die tak door wilde zagen. De
politie meende dat hij behoorlijk in de war moest zijn geweest en hij bleek flink gedronken te hebben. In elk
geval zette hij de zaag in haar been en veroorzaakte een amputatie. Gelukkig
was zij direct flauw gevallen. Uit deze delen van het bos sprintten mannelijke
recreanten daarna naar haar toe om haar been af te binden en hulp te bieden.
Zij redden haar leven en nog steeds had zij een goed contact met deze
daadkrachtige mannen.
Na een langdurig ziekenhuisverblijf en een pijnlijk zware revalidatie dacht zij weer thuis te gaan wonen met haar gezin, maar daar bleek
geen sprake van te kunnen zijn. Zij moest een flatje betrekken en woonde daarin
al weer lang alleen. Zij was echter koppig, trots, en leefde haar leven op één enkel been. Zij koos voor een
houten prothese. ‘Dan lijk ik op een echte piraat,’ zei zij parmantig. Zij liet
haar kinderen, twee meisjes, tekeningen maken op het been. Een tekende een
piemel en schreef daaronder: Gerard.
Natuurlijk droomde zij weleens van een nieuwe liefde in haar
leven, maar zij was bang dat mannen zouden schrikken van haar houten prothese.
Daarom vermeldde ze bij haar dates nooit dat haar linkerbeen geamputeerd was. Zij leefde een beetje sip en verdrietig in een
klein flatje aan het spoor en elke dag hoopte zij dat Gerard haar zou vergeven,
maar hij bleef hatelijk en verbitterd en zij vond geen opening in zijn hart.
Dus probeerde zij af te spreken met andere mannen en soms zelfs met een vrouw.
Zij werkte op een groot kantoor voor uitkeringen en deed haar werkzaamheden nog
net zo toegewijd als voorheen. En soms zeiden de mensen weleens tegen elkaar:
‘Ze is toch wel veranderd sinds haar ongeluk, ze is stiller, haar klaterende
lach hebben we nooit meer gehoord.’
Maar jaren later zat zij dus, zogezegd, aan het raam van een
geelblauwe intercity , toen er een knappe man met een gitaarkoffer instapte. En
zij wist direct wie hij was: Rudy. Een
gevluchte Irakees met wie zij ooit voor zij met Gerard ging, een intense, korte
scharrel had gehad, maar met wie zij het daarna had uitgemaakt. Zij kon zich
niet meer herinneren waarom. Hij was immers een sportieve, vrije, ruimdenkende,
goedgeklede vent. Een knappe kop, een musicus met veel talent. En hij had een
mooie snor onder een paar hazelnootbruine ogen. Zij smolt opnieuw weg van de
warmte die zijn markante schaduw vooruit wierp.
Maar hij mocht het nog niet weten: van haar been. Dat zou ze
hem later vertellen. Eerst zou zij hem verleiden met haar diepzeeblauwe ogen. Daarna
met haar excellente kookkunsten. Hij kwam binnen. Hij rommelde met zijn
gitaarkoffer. Zij schroefde haar kunstmatige been af en deed hem snel in een
plastic tasje. Zij wierp het in het bagagerekje boven haar. Hij merkte niets.
Hij zag haar. Hij verstijfde. Toen kwam er op zijn gezicht een glimlach van zijn
geboorteland tot aan haar Westlanddorp. Hij strekte zijn armen uit en bevend
riep hij: ‘Madeleine! Mijn schat, iek ben jou nooit vergeet!’ Zij spraken opgewonden over hun beider levens,
maar Madeleine sprak niet over het ongeluk. Zij kenden elkaar van de studie
geneeskunde. Zij was arts geworden, maar had het beroep vaarwel gezegd en
werkte nu als uitkeringsmedewerker. Ja, dat gaf haar meer voldoening dan geneeskunde.
En Rudy was adviseur op het ministerie van Volksgezondheid. Nee, hij rookte
niet meer. Zij? Nee, zij ook niet.
En toen ze ongeveer halverwege het traject waren en de trein
stopte voor een rood sein, keek hij omhoog. Eerst naar de zon die prachtig als
een rode, kosmische vuurbal onderging en daarna viel zijn oog op het
bagagerekje. Hij zag tot zijn verbazing een been met een hippe schoen eraan
vast, uit een tasje steken.
‘Kaik nou,’ wees hij. ‘Daar liegt ein Bien.’ Hij lachte er zeer aantrekkelijk bij. Zij
kleurde enigszins rood. Gelukkig kwam de conducteur net langs. ‘Condoecteur,’
zei hij charmant. ‘Daar liegt ein Bien.’
De conducteur, een man van een jaar of veertig keek en zag
het ook. ‘Mist iemand iets?’ vroeg hij aan de passagiers. Niemand miste iets.
‘Dan neem ik hem wel mee,’ zei hij en direct had hij al spijt, want het afgeven
van een gevonden voorwerp was een gedoe tegenwoordig. Op de stations waren de
loketten met servicemedewerkers afgeschaft. Hij vond dat een slechte
ontwikkeling. Hij wenste de muzikant nog veel succes met zijn muziek en beende
weg. Hij deed net of hij de grappen om zich heen niet hoorde. Die gingen
uiteraard over zijn derde been.
Vertwijfeld kwam hij thuis. Hij legde het been met de hippe
sneaker op tafel. De sneaker was witroze met rode hartjes, want de onbekende
eigenaar had de schoen laten ontwerpen en er was geen tweede van op de wereld. Zijn
vrouw kwam uit bed en achter haar aan kwamen zeven kinderen. Ze stonden om de
tafel met open mond te kijken. Jeffrey
riep: ‘een piratenbeen!’ Rodney riep: ‘ik ga er mee lopen.’ Hij pakte de
prothese en deed of hij mank was. De anderen moesten er om lachen. ‘Wat ga je
er mee doen?’ vroeg Laura aan haar vader.
‘Ik breng het terug naar het NS depot,’ zei hij, maar maar
dat was buiten zijn werktraject en dus had hij niet veel zin om het te gaan
brengen. En als de eigenaar zo slordig was, dan was het zijn eigen schuld. De
kinderen speelden met het been en giechelden om de piemel die er op was
getekend. Maar de volgende morgen waren ze
alweer aan het object gewend en keken er niet meer naar om. Behalve dan
de allerjongste, Max. De jongen die nooit kon stilzitten, altijd wilde rennen,
in bomen klimmen. En hij was verslaafd aan een oude versleten leren bal. Hij kreeg
geen nieuwe, er was geen geld.
Het was een paar weken later. De aarde stond op de grootste
afstand van de zon. Max, de jongste, zag op een veldje een stel jongens
honkballen. Hij vroeg of hij mee kon doen en kreeg een knuppel. De jongens
moesten erg lachen om de smurf met zijn slaghout. Het gelach ging over in
uiterste verbazing toen het kereltje een enorme klap gaf tegen de geworpen bal.
Het was een sublieme tik en hij verdween honderd meter ver. De volgende dag vertelde hij het aan zijn vader, die zei: ‘Goed,
laat maar eens zien wat je kan.’ Hij pakte het kunstbeen, en uit een kast een
zeer oude honkbal, en ze liepen naar het nabijgelegen park. Hij wierp de bal
naar Max en die draaide het been langs zijn schouder, 45 graden.
Madeleine, de eerder genoemde vrouw uit de geelblauwe
intercity stond, zoals het zo vaak in het leven gaat, toevallig op datzelfde
tijdstip in hetzelfde park. Zij was met haar Rudy, haar muzikant en en zocht in
de bosjes naar de plek waar zij zo’n onfortuinlijk avontuur had beleefd. Rudy
kon eigenlijk niet naar buiten vanwege zijn grote pollenallergie. In het
voorjaar en ook wel in de zomer was hij meestal binnen en probeerde te
overleven. Zijn ogen waren dan dik, zijn neus liep als water uit een kraan en
hij had moeite met ademhalen. Hij wist dus dat hij met vuur speelde, maar hij wilde
Madeleine niet alleen naar de plek laten gaan waar zij zoveel ellende had
beleefd.
‘Hier moet het
geweest zijn,’ zei ze. ‘Maar ik weet het niet zeker.’ De muzikant zocht naar
sporen in het groen. ‘Nieks van zien,’ zei hij. Maar achter hem zei een stem:
‘Zoekt u de plek van het ongeluk?’ Het was de rommelige boswachter. Zij schrok.
Zij keek hem kwaad aan. ‘Wat doe jij hier?’ brieste ze. De boswachter zei: ‘Ik
zag jullie lopen en ik dacht: ‘ik heb nog wat uit te leggen.’
‘Dat dacht ik ook.’
‘Ik ,’ zei hij. ‘Ik was het niet.’
‘Wat?’
‘Ik heb het niet gedaan.’
‘ Wat zegt u nu?’
‘ Ik heb uw been niet afgezaagd.’
‘Wie dan? Kaboutertjes?’
‘Ik weet het niet. Ik kwam die ochtend in mijn werkplaats en
toen was mijn kettingzaag weg.’
Plotseling hoorden zij een harde tik tegen een boom. Ze
schrokken er erg van. Een beest? Een eekhoorn? Rudy rende er al hoestend op af,
het was links van het pad. ‘Het ies ein bal,’ zei hij. ‘Ein honkbal. Waar komme
die vandan?’ Ze liepen naar de plek. ‘Ik kan niet mier,’ hoestte de man.
De boswachter wees op een rood voorwerp dat vastzat tussen
brandnetels. Het was een petje met een grote G erop. ‘Dat is Gerards pet,’ zei
Madeleine. ‘Er ziet bloedvlek op,’ hijgde Rudy en hij ging op de grond liggen.
Vocht en water liepen uit zijn ogen en neus. Maar hij wilde bij Madeleine zijn.
Iedereen zweeg. Madeleine begon te huilen. ‘Gerard, hoe kun je zoiets doen?’
Zij hield zich vast aan een grove den en merkte niet direct dat er een kleine
jongen met kroeshaar voor haar stond. De jongen droeg een wit T-shirt met een
grote smiley erop en een rood, kort broekje. Hij was wat klein voor zijn
leeftijd.
Ze viel bijna flauw, want hij droeg haar oude been over zijn
schouder. ‘Mag ik mijn bal mevrouw?’ vroeg hij beleefd. ‘Hoe kom je daaraan?’
wilde ze vragen, maar de boswachter was haar voor. ‘Jij wordt vast een hele
goede honkballer,’ zei hij. Hij zag dat Rudy een vreemde blauwe kleur begon te
krijgen. ‘Waarom gaat een man met zo’n allergie naar een bos?’ brieste hij
verontwaardigd. Hij sleepte hem omhoog en pakte zijn telefoon. Madeleine hoorde
hem met hulpdiensten spreken. Terwijl ze in spanning wachtten, zei Madeleine
zenuwachtig: ‘Wat heb je een mooie honkbalknuppel jongen.’ ‘Ik heb geen andere,
mevrouw,’ antwoordde hij zacht. Zij dacht even na. ‘Weet je wat,’ zei ze. ‘Als mijn
vriend beter is, kopen we voor jou een echte knuppel.’
‘Een ambulance,’ zei de boswachter. En die kwam, al duurde
het wel wat lang. De broeders namen hem mee. Rudy werd in de wagen geschoven en
kreeg zuurstof. Madeleine ging mee naar de eerste hulp.
Weer verstreken weken en maanden. Eigenlijk speelde de
jongen niet zo veel met zijn nieuwe knuppel. Zijn oude, houten been sloeg veel
lekkerder. Ondertussen probeerde Madeleine hem op een honkbalclub te krijgen.
Dat viel niet mee, want hij stond in het dorp bekend als de stelende straatrat.
En hij was tevens een bekende van de politie. Zij sprak hem streng aan op zijn
gedrag en dat leek te helpen. Hij had minder ruzie met zijn ouders en hij
maakte zelfs zijn huiswerk.
Op een dag was het zover. Ze begeleidden hem naar zijn
eerste wedstrijd. ‘Fijn dat u meegaat mevrouw,’ zei hij met zijn trouwe,
donkere ogen. ‘Mijn ouders hebben geen geld en geen tijd.’ Ze gingen met een
geelblauwe intercity. Dorpen en steden flitsten aan het raam voorbij. Rudy, met
wie het weer iets beter ging, omdat hij medicijnen kreeg, zei dat hij trots
was. Plotseling stopte de trein hard. ‘Dames en heren,’ zei de conducteur, ‘er
staat een man op het spoor en die wil er niet af.’
’Maar de wedstrijd
dan!’ riep Madeleine. Ze stond op en zag
de conducteur naar buiten lopen. De deur stond open. Ondanks haar
handicap was zij zeer lenig en hipte brutaal de trein uit. Voor de witte lampen
zag zij hem staan. Het was Gerard. De politie stond al om hem heen. Hij maakte
slaande bewegingen. Ze zag dat hij een bijl in zijn rechterhand had. Een
levensgevaarlijk ding.
‘Leg neer!’ riep een politie-agent. ‘Of ik schiet.’
‘Gerard!’ krijste Madeleine. “Doe die bijl weg!’
‘Jij,’ zei hij. ‘Wat
doe jij hier? Slet!’
‘Leg hem weg Gerard!’
Toen hief hij de bijl boven zijn hoofd. Het metaal
reflecteerde de zon en in de spiegel zag zij haar huwelijk. Ze zag hoe ze voor
het altaar stonden, hoe hij haar hand pakte en die streelde. Hij lachte zacht
naar haar en geluk was toen van hen beiden.
De bijl zwaaide naar de agent, maar voor die zijn vinger kon
bewegen om de trekker naar achter te halen, was de kleine Max hem voor. Uit
zijn rechterhand wierp hij een honkbal met een duizelingwekkende snelheid en
hij trof het linkeroog van Gerard. De man viel achterover, de bijl dwarrelde
als een veer naar beneden en trof zijn rechterbeen. Het been werd afgehouwen en
Madeleine sloeg haar handen voor de ogen van de jongen. Maar die riep alleen: ‘Komen
we te laat?’
Ja, ze kwamen te laat voor de wedstrijd. Er moest nog een
ambulance komen voor de getroffen man. De politie vroeg of ze hen naar huis
zouden brengen. ‘Nee,’ huilde zij. ‘We gaan naar de wedstrijd. Hoe dan ook. ‘
Dus kwamen ze te laat bij het stadion.
De trainer kwam op hen af.’ Kan niet meedoen,’ zei hij. ‘Te
laat.’ Maar de jongen pakte uit zijn tas het houten been, zijn wonderstick. En
zonder het te zeggen, liep hij op de plaat af, duwde een speler die klaar stond
met een knuppel opzij en riep: ‘Werp!’
Hoewel de spelers even niet wisten wat ze moesten doen,
vervolgden zij het spel. De bal suisde door de lucht, al wervelend en draaiend
om zijn as. In het heelal doofden de sterren en stopten de planeten met
draaien.
Max sloeg en het hout streelde het kunststof van de bal. De
bal deukte een milliseconde in, veerde weer uit en vloog met een
angstaanjagende vaart richting de zwarte gaten van de kosmos. Het speeltuigje
verdween uit het stadion en plofte voor de pootjes van een jonge hond die er
zijn kwijlende bek om heen zette.
Maar Max was tevreden met zijn homerun. Heel rustig wandelde
hij langs de honken, zwaaide naar het publiek, dat in opperste verrukking was
en bleef na het afronden van de laatste plaat, staan voor de trainer. ‘Welkom
thuis,’ zei deze man. ‘Voortaan speel je bij ons.’
Max liep met tranen in zijn ogen naar de tribunes vol
juichende supporters en gooide het houten been naar Madeleine en zij ving het
op, vol trots.
Een aantal jaren later zaten zij weer in een geelblauwe
intercity. Max, groot geworden, zat naast haar. Hij had een donkere snor. Ze
waren op weg naarde luchthaven, want hij was gevraagd om in Amerika te komen
spelen bij een hele, hele grote club. De conducteur kwam binnen. Het was zijn grijze
vader. Ze keken elkaar aan. ‘Veel succes jongen,’ zei de man. ‘Ik moet werken.’
Uit de ooghoek van de jongen drupte een traan.
Naast Madeleine zat Gerard met zijn ene been. ‘Wies koet voor haar,’ had
Rudy hem gezegd vlak voor dat hij stierf. En Gerard had kort geknikt. Na het
vreselijke ongeluk met de bijl, was hij zijn woede kwijtgeraakt. Hij hield
Madeleines hand vast.
Ze zagen de jongen wegvliegen. In haar telefoon vond ze een
appje: ik heb je oude been bij me, in de
tas, de douane deed erg moeilijk, maar hij mocht toch mee. Kus van Max. Zie je later!
8 juli 2022
Geen opmerkingen:
Een reactie posten