vrijdag 29 juli 2022

Vuurtorenstralen

 



 

Dit verhaal speelt zich af in de lelijkste en tegelijk spannendste gemeente van het land, waar de zee tegen  enorme sluizen klotst, waar vis op de kades wordt gesmeten en het ijzer in infernale ovens heet wordt gemaakt. En boven de duinen en de schepen houden twee rode torens al tweehonderd jaar de wacht. De een klein, de ander groot. Ze heten vuurtorens, maar bovenop de toren is geen vuur, maar een huizenhoge spiegel waarin een onvoorstelbaar grote lamp is gehuisvest. Het ronddraaiende licht van deze torens helpt de schepen op zee de haven in een rechte lijn aan te kunnen varen, want de kust kent vele ondieptes, alleen bekend bij die zeelieden die hier al eeuwenlang varen.

In deze gemeente gaan kinderen net als alle kinderen naar school, gesticht door goedwillende burgers die meenden dat ook kinderen van vissers, kanaalgravers en kaairidders onderwijs nodig hadden. Maar dat was al lang geleden. Nu was de gemeente opgenomen in de vaart der volkeren en hoewel nog altijd lelijk, een plaats om van te houden. En op een dag stapte  Hans de Jong vlak bij het kanaal uit de trein, die daar toen nog reed. Hij keek om zich heen en bezag het wonderlijke tafereel van de schepen op weg naar buiten, de arbeidershuisjes en hij had het gevoel dat hij thuis kwam. Hij wandelde enige tijd door de buurt en stond stil voor  basisschool het Ankertje. Hij ging solliciteren als meester op die school.

 

Het sollicitatiegesprek van meester Hans vond plaats in een oud, hoog en donker gebouw, met brede, versleten trappen en stoffige ramen. Hij werd door een medewerkster naar een bijzonder grote kamer gebracht, waarin de lucht van eeuwenlang sigaren roken hing. De wanden waren met donkerbruin hout afgewerkt en links in de hoek was een majestueus bureau waarachter een bijzonder dikke man zat, gehuld in een zwart pak. Hij droeg een dikke, hoornen bril en in haar zat veel vet, dat glom. ‘Ah, de nieuwe leerkracht,’ zei hij met een spottend lachje. ‘U bent Gerard de Vries..’   ‘Nee mijnheer,’ zei de jongeman. ‘Ik ben Hans de Jong,’ hij klonk zenuwachtig. De directeur stak een gigantische poot uit en schudde zijn hand. ‘Welkom Hans, op deze bijzondere school. Het is een mooie school, in een enerverende omgeving. Welkom, je bent al aangenomen.’  Hans leek even blij. De directeur boog zich voorover en keek hem van vlakbij aan. ‘Je bent aangenomen, want eh, dit is een mooie school, maar niemand durft hier te komen werken. Het is de plek. Veel schoorstenen, veel havens, vis, je begrijpt..’  Hans schudde zijn hoofd. Hij kwam uit een gemeente waar nooit iets leek te gebeuren en het leven voortkabbelde. De man zei: ‘Je kunt morgen beginnen. Vraag aan Annet waar je lokaal is.’

 

De eerste week probeerde Hans zijn weg te vinden in de onderwijsinstelling. De eerste dag waren de kinderen erg rustig. Hij vertrouwde dat niet helemaal. De tweede dag waren zij ook kalm en ook op de woensdag. Maar op de donderdag werd het erg warm, het was een zomerse dag in september. Het was na de middagpauze. Hij sloeg de deur hard dicht omdat de kinderen van zijn klas met waterpistolen  renden en op elkaar schoten. Op de vloer bij het bureau lag een plasje water en het vocht droop van de educatieve posters . ‘Hee!’ riep hij. ‘Stop daarmee, iedereen gaat zitten en is stil!’

‘Maar meester,’ riep Joeke, ‘we praten toch niet tijdens het schieten!’

‘Ga op je krent zitten, bijdehand!’ brieste hij. Het duurde even, toen zat iedereen op zijn plek. Meester Hans stampte nog even in de plas, zodat iedereen weer heel hard moest lachen en de orde ver te zoeken was. Toen kuchte hij en zei: ‘Zoals jullie weten bestaat onze havenplaats drieduizend tweehonderd jaar en dat gaan wij in de gemeente vieren. Ik ben lid geworden van het organiserend comité, dus daarom gaat het zeker een groot feest worden en jullie gaan daarbij helpen. Allereerst gaan we morgen een bezoek brengen aan de vuurtoren, dat heb ik met een vriend van me, de wethouder van economische zaken, afgesproken.  We gaan op de fiets. ‘Eh jongens, allereerst, wie weet waarom de vuurtoren is ontstaan?’

‘Voor de schepen,’ zei  Mark.

‘Ja,’zei de meester,’maar waarom?’

‘Dat ze niet op de rotsen lopen,’ zei Marrigje.

‘Dat klopt,’ zei meester Hans. ‘Eh,ik heb een verhaal geschreven gisteravond, over het ontstaan van de vuurtoren.’ Hij haalde een verfrommeld papiertje uit zijn broekzak en begon te lezen. Er klonk zacht gegniffel. Ze vonden dat raar, een schrijvende meester, maar niemand durfde dat te zeggen.  Hij las hardop:


Lang geleden leefde er eens een klein meisje dat harp moest spelen van haar boze vader. Zij woonde in een grote toren vlak bij de zee. " Speel door kind," zei de vader streng. " Want omdat ze jouw muziek horen, weten de kapiteins op de schepen, hoe ze naar de haven moeten varen."
En daarom speelde het meisje door en geen enkel schip ver­dwaalde, omdat uit de toren altijd het vertrouwde geluid van de snaren kwam. Zo speelde zij, jaar na jaar, in de toren zonder een dagje vrij of een minuutje rust. Alle kapiteins groetten haar uitbundig als ze langs de toren voeren. " Dag meisje met je mooie muziek ! " riepen ze. En daarna wierpen ze als dank een muntstuk in een klompje dat haar vader aan een hengel boven het water had gehangen.
Maar op een dag keek het meisje zeer treurig en zij speelde hele verdrietige muziek. Over haar bleke wangen, rolde een dikke traan.
" Wat is er ? " vroeg haar vader. " Heb je verdriet ? " "Ja," zei het meisje. " Ik wil zo graag trouwen." De vader schrok, want hij wilde dat zijn dochter door bleef spelen.

" Ik speel nu al achttien jaar," zei het meisje. " Ik ben u altijd van dienst geweest, ik vind dat ik nu mag trouwen." De vader zuchtte. " Nee," zei hij. " Dat kan niet. Want jij bent onze enige bron van inkomsten. Zonder jou hebben we geen geld en dus ook geen eten."

Het werd stil in de klas. Het was heel warm en een aantal kinderen lagen met hun hoofd op hun armen. Rob gluurde naar Doortje. Ze droeg vlechtjes. Hij vond haar heel mooi, maar dat durfde hij haar niet te zeggen. Meester Hans keek de klas rond en zag de suffende en puffende kinderen. Hij zocht naar het vervolg op zijn bureau. Het velletje was kletsnat en onleesbaar geworden. ‘Shit,’ zei hij. ‘Zeiknat.’

‘Dan gaan we wat zingen,’ zei hij. ‘Eens kijken..’  Hij pakte de blokfluit erbij en blies erop. Er kwam geen geluid uit. Tot zijn afgrijzen zag hij dat er een stukje klei in het venster was geplakt. ‘Grrvd,’ knarste hij en hij wierp de fluit  woedend uit het  raam. “Meester, wat doet u nu?’ vroeg Kareltje geschrokken. Ja, hij schrok er zelf ook van. ‘Sorry,’ zei hij, dat was niet de bedoeling.’ ‘Eh, we gaan zingen, Storm op zee, een leuke canon. We doen hem eerst samen.Luister, hij zong het voor: ‘Storm op zee, het hoofd geheven in de nek, de benen stevig op het dek.’ De klas begon aarzelend te zingen. ‘Stop maar, stop maar,’ riep hij. Er is hier iemand die zingt: ‘ Storm op zee, het hoofd geheven op het dek, de benen stevig in de nek, wie is die grapjas?’ Het werd stil in de klas. ‘Nou?’

Toen ging de deur open. In de opening stond de directeur met de fluit. ‘Deze werd naar beneden gegooid,’zei hij briesend. ‘Wie heeft dat gedaan? Die mag bij mij op woensdagmiddag een partijtje komen fluiten.’ Niemand zei iets. Hij gaf de fluit terug aan de meester en sloeg de deur hard dicht. Gelukkig ging de bel. Boven het rumoer riep meester Hans nog een keer dat ze naar de vuurtoren zouden gaan en dat ze een kwartje mee moesten nemen, voor de kosten van de rondleiding.

De volgende dag ging de klas als een lang lint door het havenstadje. Meester Hans reed voorop en gaf de richting aan. Juf Anke, collega van de tweede klas, reed als laatste en foeterde op de jongens Marco en Dennis. Die kwamen gevaarlijk dicht bij elkaar en uiteindelijk raakten hun fietsen zo verknoopt, dat ze op de weg stortten. Het linkerbeen van Duncan zat vast tussen de spaken van het voorwiel van Duncan. De stoet fietste verder of er niets gebeurd was, vrolijk kwetterend in de grijze straten van de industriegemeente. Eindelijk wist Anke, met behulp van een voorbijganger, Duncan te bevrijden, maar van de fietsen waren nog slechts wrakken over en ze moesten lopen.

De tocht eindigde in de haven bij de vuurtoren omringd door de lucht van rottende vis in de goten en  giftige dampen uit het kopergroene water. Uit de schoorstenen naast het kanaal kwamen ongestoord geelbruine pluimen recht omhoog, want over milieu dacht toen nog niemand na.

Sylvia en Marjan trokken meester Hans aan zijn mouw. ‘Meester, Sylvia heeft vreselijke hoogtevrees.’ Meester Hans keek in het witte gezichtje van Sylvia. Ze keek gespannen naar de enorme toren. ‘Hou haar hand goed vast Marjan,’ zei hij. ‘Er kan niets gebeuren.’  Toen hij dit zei, dacht hij aan zijn eigen hoogtevrees, die hem ervan  weerhield aan welke berg ook, alleen maar te denken.

‘We missen Duncan en Duncan en juf Anke,’ zei hij. ‘Weet iemand waar ze zijn?’  Mirjam en Monique stelden voor om hen te gaan zoeken, maar dat vond hij geen goed idee. Ze zouden onderweg allerlei verleidingen tegen kunnen komen en de gehele vuurtoren vergeten.  In de verte kwam juf Anke aan, met een rood hoofd. Ze was woedend. Onderweg waren Duncan en Duncan in conflict gekomen met een bestuurder van een auto en Duncan had een schop tegen de achterkant van de auto gegeven. Ze had Dennis met haar pump een trap gegeven en daarbij was de hak afgebroken.  Ze zei dat ze spijt had van haar actie, maar dat het een reflex was geweest. Duncan klaagde dat hij een tijdje met zijn vinger vast had gezeten in het neusgat van Duncan. De andere Duncan mopperde dat hij een gat in zijn achterwerk had en dat hij  dat wilde laten zien. ‘Nee, nee, niet doen asjeblieft,’ smeekte  meester Hans.

Rob en Doortje stonden braaf te wachten tot iedereen zover was. Rob keek met zachte ogen naar het kleine  meisje met haar hippe, rode jasje. Ze zag er net zo mooi uit als sneeuwwitje uit het sprookje, vond hij. Hij durfde niets te zeggen en hij hoopte dat niemand het zou zien. Meester Hans gaf een teken en ze bewogen naar de deur van de machtige, in de luchtprikkende toren, met de gietijzeren platen.

In de opening stond een vierkante man met een ijsmuts, zelfs in deze warmte, en hij lachte niet. Hij keek bedenkelijk naar het clubje leerlingen. Met een diepe stem zei hij: ‘We gaan zo naar naar boven, twee aan twee, en rustig aan, de 159 treden zijn glad. Maar eerst wil ik de kwartjes van jullie zien.’ De kwartjes werden door een andere man in een blauwe overall, aangenomen. Hij was de onderhoudsmonteur. Er bleek een jongen, Patrick, bij te zijn die een waardeloos kwartje van honderd jaar geleden bij zich had. Meester Hans zocht in zijn broekzak naar een kwartje, hij zou dit later nog wel terug vragen.

De leerlingen gingen achter meester Hans aan. Na ongeveer honderd treden bleef Sylvia, een lang meisje met grote handen en diepzwarte ogen, stokstijf stilstaan. Meester Hans keek haar bezorgd aan. ‘Ze durft ook niet meer naar beneden meester,’ zei Marjan. ‘Blijf dan hier maar wachten tot we terug zijn,’ zei hij en hij keek op zijn horloge. ‘Over een half uur zijn we terug.’ Hij vervolgde zijn weg door de donkere kolom en hoorde een kreet. Het was Tinka. Ze wees naar Simon. ‘Meester, Simon moet kotsen.’ Meester Hans zag een bruine golf uit Simon naar beneden gllijden, als een waterval. Hij keek de jongen aan en zei: “Gaat het? Anke, breng jij hem naar huis?’  Van beneden kwam een boze stem van de monteur van de vuurtoren: ‘Kots, op mijn schoenen!’

Tot nu toe was zijn tocht naar boven niet eenvoudig geweest, zeker  was dat zijn nieuwe baan als schoolmeester een ware uitputtingslag was. Zijn weegschaal thuis liet zien dat hij sinds het begin van de week, al een kilo aan gewicht had verloren. Maar eindelijk  stond ze dan toch boven. Het was 43 meter hoog. Het uitzicht was geweldig. Iedereen was helemaal dolenthousiast over het prachtige uitzicht op de zee en de havens. Ze zochten naar hun eigen huis. Zwaaiden wild naar mensen die hen nooit konden zien of horen, van die afstand.

Doortje en Rob waren de kleinsten van de klas en kwamen net met hun ogen boven de rand uit. En zo met hun hoofden dicht bij elkaar kon Rob het wonderlijke bruin van haar ogen zien.  Die kleur was als het warme water van de oceaan waarin de prachtigste vissen zwommen, tussen grillige koralen. Hij voelde zich betoverd, kon niet meer spreken. De stemmen van de leerlingen en meester Hans waren als de geluiden van  meeuwen die rond de toren zwermden. Het licht doofde, het werd donker. De vuurtorenlichten floepten aan. Hij zag Doortje over de rand klimmen. ‘Ik ga een straal pakken!’ riep ze zo blij als hij haar nog nooit gezien had. ‘Niet doen Doortje!’riep hij. ‘Dat kan niet, het is licht!’

Maar ze dook op de straal en draaide een rondje. ‘Yes!’ riep ze toen ze langsgleed. ‘Kom ook Rob!’   Ook hij klom op de straal en zat nu achter haar. Met duizelingwekkende snelheid draaiden ze, iedere vijf seconden een rondje.

Onder hem zag hij delichten van de boeien op zee, van de havens en dan weer de zee. De wind blies door zijn haren. Het was heerlijk, beter nog dan een achtbaan. Maar plotseling schoof  Doortje op naar het einde van de straal. ‘Kom terug, Doortje!’riep hij, want hij was angstig dat zij er aan het eind af zou vallen. Zij schoof steeds verder op en ze naderden een flatgebouw. ‘Spring!’ riep ze. En ze sprongen voordat ze te pletter zouden slaan tegen het beton. Binnen enige seconden lagen ze boven op elkaar, op een flatgalerij. ‘Au!’jammerde Rob. Maar Doortje was al weer op gestaan.  Ze wreef over een zere elleboog en keek door een openstaand raam. ‘Help!’riep iemand daarachter. ‘Help!’

Ze probeerden in het donkere gat te kijken. Het was een kamertje waarin van alles door de lucht schoot. Een jongen in een pyjama draaide rond een plafondlamp en hij was in gevaar. Hij werd achternagezeten  door  monsterachtige figuren. ‘Sleutelhangers,’ zei Rob. ‘Het zijn sleutelhangers die tot leven zijn gekomen.’ Ze zagen smurfen, een heks, Pinokkio, kapitein Haak en  Flipje uit Tiel. Ze waren niet alleen bijzonder groot gegroeid, minimaal anderhalve meter hoog, ze waren ook hun onschuld kwijt en dreigden hem te vermoorden. ‘Dood hem!’ riep Flipje. ‘Ja, hak hem doormidden,’ krijste Pinokkio.

‘Help!’riep het jongetje. ‘We moeten iets doen,’ bibberde Rob. Doortje knikte. Ze klommen de kamer binnen en Doortje zei: ‘Ik pak het jongetje, pak jij de rest!’  En zo begon het gevecht. Doortje hing in de broekspijp van het kind dat half naar beneden hing. ‘Ik heb hem!’riep ze. Rob vocht met de heks. Hij sloeg haar op haar wrattige neus en zij ramde hem met haar bezemsteel. Hij smakte achterover tegen een schoolbordje. Hij wankelde en dook op haar bezem. Met zijn handen brak hij het hout. Ze viel in de kooi bij de cavia. Er doken twee smurfen boven op hem. Hij trapte de een tegen zijn blauwe hoofd, de ander tegen zijn voet. Ze vielen op de grond. Pinokkio probeerde hem met zijn houten neus te steken, maar hij schopte het hout door midden.  Flipje gooide met fruit. En kapitein Haak probeerde te steken. En hij zwaaide met een metershoge ketting waaraan de sleutel normaal gesproken zat. Doortje trok nu zo hard aan de jongen dat hij in bed plofte. De sleutelhangers krompen onmiddellijk.‘Oef,’zuchtte ze. ‘Zo,’  pufte Rob en hij keek naar zijn klasgenootje die er ziek uit zag. ‘Gaat het?’ vroeg hij. ‘Ja, ‘ beefde hij. ‘Ik droomde. Dank voor jullie hulp.’ De deur zwaaide open en zijn moeder stond in de kamer.  ‘Alles goed, Simon?’ riep zij met een bezorgde klank in haar stem. ‘Ja hoor, mama,’ zei Simon. Doortje en Rob lagen bij hem onder de dekens.’’Ik heb wel last van de vuurtoren, van dat licht, kan ik niet van slapen.’ ‘Ik zal het aan je vader zeggen. Welterusten Simon,’  en ze deed de deur dicht. ‘Ik kom binnenkort bij je langs,’ zei Doortje. ‘Samen spelen?’  De jongen knikte. ‘Goodbye!’  Ze klommen op de rand van de galerij en klauterden op de lichtstraal. Na enige minuten waren ze weer op de vuurtoren.  Rob ontwaakte uit zijn dagdroom. Hij schrok hevig, want hij stond op de rand van de vuurtoren, veertig meter boven de grond, met zijn armen wijd gespreid. Doortje gilde: “Rob, kom eraf!’  Andere kinderen schreeuwden en hielden hun handen voor hun ogen.  Toen meester Hans hem zag, voelde hij  een steek in zijn maag, van pure ellende en spanning.  ‘Niet doen!’  riep hij bevend .’ Kom eraf . Je krijgt strafwerk!  Strafwerk, hoor je! Honderd regels!’ Rob knikte gedwee en heel langzaam liet hij zich zakken, terwijl  drie kinderen hem beetpakten. Meester Hans wiste het zweet met zijn hand van zijn voorhoofd en hij viel flauw in de armen van juf Anke.

De volgende dag zaten Hans en Anke in het kantoor van de directeur. Er hing een merkwaardige stilte in het machtige, bruine kantoor. De man zat zwetend achter zijn bureau. ‘Eh Hans en Anke,’ begon hij. ‘Ik wil het even hebben over het bezoek aan de vuurtoren van gisteren. Er gingen een aantal dingen niet helemaal goed, heb ik begrepen. Er is een jongen onderweg neergeslagen.’ Anke kreeg een rode kleur. ‘Het is mijn schuld,’ hikte ze. ‘Ik heb Duncan met mijn pump op zijn kont geslagen.’ ‘Kont?’fronste de directeur.  ‘Ja, billen, achterwerk, met mijn pump.’  “Maar daar heeft ze spijt van,’ zei Hans, ‘want het was een dure pump en dat is zonde.’ Het gezicht van de directeur klaarde op. ‘Ha, ha, ha,’ lachte hij en hij bleef maar lachen. Hij liep helemaal rood aan. Hans en Anke keken elkaar aan. Toen stopte de man even en zei: ‘Hans, jij krijgt twee dagen om even bij te komen, blijf in huis en raap je zinnen bij elkaar. Ik neem je lessen zolang over.’  ‘Dank u wel,’ zei Hans bedeesd.

De dag daarop lag hij thuis op de bank. Hij las in Kees de jongen, zijn favoriete boek. De klok sloeg 10 keer. Nu zou de pauze beginnen, wist hij. En daarna zouden ze de breuksommen nog een keer goed overdoen. Niet alle kinderen snapten het. Hij nam een slok van zijn thee en keek naar buiten. Daar zag hij ze aankomen: Rob en Doortje. Hij hipte naar de deur en liet ze binnen, voor ze gebeld hadden. Hij was benieuwd wat ze kwamen doen. ‘Ga zitten,’ wees hij naar een oude bank. Doortje sprak als eerste: ‘Het spijt ons dat we u hebben laten schrikken meester.’ ‘Dat was echt niet onze bedoeling,’ ging Rob verder. ‘Ik was echt niet van plan naar beneden te springen.’  ‘Rob, heeft uw verhaal afgemaakt,’ vulde Doortje aan. ‘Nu kunt u er een echt boek van maken. Zo knap van hem.’ Met trots keek ze naar hem. Rob keek verlegen en hij pakte een blocnootje uit zijn jas. ‘Mag ik het voorlezen?’ vroeg hij. ‘Graag,’ zei Hans. ‘Ga je gang!’  Met een zachte stem begon Rob te lezen. Hij las:

En het meisje dat verdrietig was,  ze woonde nog steeds in de vuurtoren met haar strenge pa, toen kwam er een lichtstraal op haar hand,  ze was heel geschrokken, wie deed dat? Ze draaide zich om en zag een jongen naar haar zwaaien. Die had het gedaan, want hij  was een prins en hij had naar haar geseind met een spiegeltje, dat heb je misschien ook wel eens gedaan, daar kan je zelfs een goeie fik mee maken. Maar goed, wat de jongen seinde, wist het meisje niet, dus zij pakte haar eigen spiegel en seinde terug, ze had geen idee wat. Ze zwaaide terug en lachte er lief bij, want dat moet je altijd doen als er een prins naar je kijkt. Maar toen ze dat had gedaan,  wist ze ook wat ze moest doen met de  vuurtoren, waar ze nog steeds in zat.  Een spiegel met glas, dat was de oplossing.  ‘Papa, papa, riep ze, ik weet het!’ Nou hij kwam er anhijgen en vroeg: ‘Wat is er schatje?’ ‘Papa,’ zei ze. ‘Je moet spiegels op de toren zetten.’  Nou, hij kuste haar tweeduizend keer en zo werd de eerste echte vuurtoren geboren. Ze ging naar de prins. Zij ging bij hem wonen en voor haar raam plaatste zij een verduisteringsgordijn. ‘ ‘En ze gingen trouwen,’ zei Doortje. ‘Ja, dat ook,’ zei Rob. ‘En de prins was heel blij, want hij had rood haar en werd altijd vuurtoren genoemd en veel gepest.’

Het was even stil in de kamer. ‘Prachtig,’ zei Hans.  ‘Werkelijk prachtig, hoe heb je het verzonnen? Ongelofelijk.’  ‘Dat kan jij niet,’ zei Coco zijn parkiet. ‘Want jij bent een schoolmeester en die hebben geen fantasie.’ ‘Onzin,’ zei hij, ‘hou je snavel. Ik heb heus wel fantasie, maar van een kind kan niemand winnen.’ ‘Dat meen jij echt?’  ‘Ja.’  ‘Jij kan er niks van.’ ‘Je gaat in de soep, kip.’ Rob en Doortje moesten erg lachen om die eigenwijze Coco. Ze namen lachend afscheid en voelden zich opgelucht dat ze het weer goed gemaakt hadden met de meester.

Toen Hans de volgende morgen weer op de school kwam, zag hij er zo uit of hij ieder moment kon omvallen. Zijn bril oogde veels te groot op zijn smalle neus en hij zag wit als een smetteloos tafellaken. ‘We gaan rekenen,’ stamelde hij. ‘Pak je boek en schrift.’ Maar niemand deed wat hij zei. Hij schraapte zijn keel. Zijn klas was heel stil. De spanning was voelbaar.  Toen stond  André plotseling op en zei nauwelijks hoorbaar: ‘Meester, wij hebben gehoord dat u weg wilt, maar wij willen graag dat u bljft, volgens ons doet u het hartstikke goed.’

En de deur zwaaide open en  juf Anke kwam met een bos bloemen en ze kuste hem iets te hartstochtelijk.  Toen kwam de klas met een kleine verrassing. Doortje en Rob gaven hem een leuk, klein, rood vuurtorentje. Ongeveer twintig centimeter hoog. Het stond mooi te glimmen op zijn bureau. Maar Mark drukte vanachter zijn tafeltje op een knopje. Er liep een draadje van de vuurtoren naar zijn tafel. De vuurtoren begon te trillen, kwam los van het bureau en gilde in een wolk van rook en vuur door het openstaande raam, als een echte raket. Het gehele lokaal was in nevelen gehuld.

‘Wat een schatjes,’ dacht meester Hans. Ik kan ze niet missen.’




 

 

 

 

Geen opmerkingen: