woensdag 23 januari 2019
Het kaasplankje of een gala in het Koninklijk Paleis
Ik ontmoet een dame die mijn jas aanneemt en me verzoekt te
blijven staan. Een andere dame controleert mijn kaartje. Weer een andere
mevrouw loopt mee naar een tafeltje in een hoek van een enorme hal met marmeren
vloertegels en metershoge
zuilen. Op
die zuilen liggen honderden bloemstukken, grote witte lelies, paarse bloemen,
ik weet niet hoe ze allemaal heten. Ik ben uitgenodigd omdat ik meegeholpen heb
mijnheer zijn studeerkamer te herbouwen, om het zomaar eens te zeggen.
Mijnheer, dat is mijnheer Willem-Alexander. Yes, de koning. Vandaag ga ik, Ab
Timman, de hand van de koning schudden. Er zitten nog meer jongens hier met hun
Marietje. Maar dat zijn argitekten en zo. Ik ben de enige die echt heeft
gebouwd. Om 20 uur nul nul gaat het gebeuren. Dan gaan we aan tafel. Aan het
hoofd van de tafel zie ik al een Koninklijke stoel staan met WA erop. Daarop
zal hij gaan zitten en aan de overkant natuurlijk de mooiste vrouw van het hof,
koningin Mรกxima. Ik ben wel nerveus, moet eigenlijk nog
even roken. Ik ben een diehard verslaafde, ik schaam me er niet voor dat te
zeggen, ik heb alles al geprobeerd. Ik ga een deur door, nog een deur door, ik
ken de weg hier. Daar is de keuken. Die heeft twee klapdeuren die naar buiten
openslaan. Ik ga erdoor en pak mijn sigaretten. Het is vijf voor 8, zegt mijn
Seiko kwarts. Tijd genoeg voor een shot. Ik sta op een soort bordes, met
uitzicht op de warme stralen van de zon, over de groene bomen van dit prachtige
park. Wat een feest hier te wonen. Vooral in deze mooie zomer. Ik inhaleer en
hoor achter me een zoemend geluid. Draai me om en zie een rolluik naar beneden
gaan. Ik trap de peuk uit en bemerk dat de deuren dicht zijn. Ik klop op het
raam, daar moet toch iemand zijn. Of zou dit automatisch gaan? Ik geef een
schreeuw, maar dat is hier kansloos. Mijn echo komt hard terug van de hoge wanden. De keuken is
onder de slaapvertrekken en daar is niemand. Die zijn aan het werk of zitten
aan de dis. Ik loop het bordes af, het gras op, naar links. Het bordes is aan
de linkerkant afgeschermd met een metershoog hek. Op enige afstand daarachter,
ik schat een meter of tien, zie ik een bewaker lopen, hij heeft een hond aan de
lijn. Ik roep hem, maar hij hoort me niet. Potverdomme, het is al vijf over 8.
Dan naar rechts. Dat gedeelte is voorzien van een ongeveer vier meter hoge muur
met ijzeren punten er bovenop. De muur is extra glad gemaakt omdat er een
stalen voorkant tegenaan is gemetseld. Voor klimmers dus onmogelijk. De enige
mogelijkheid is het park in te vluchten. Maar dat is met al die bewaking hier
een gevaarlijk idee. Ze zouden een hond op me af kunnen sturen of een schot
kunnen lossen. Het is niet verstandig daar zomaar rond te gaan dwalen. Beter is
het hier te blijven en een telefoontje te plegen. Dat is het, gewoon even
bellen. Ik pak mijn telefoon en merk meteen dat het niet lukt. De wifi is
geblokkeerd, ook weer security voor alles.
Ik ga op mijn kont op het bordes zitten en denk na. Iemand zal me
toch wel missen? Mijn jas heb ik afgegeven. Ook mijn tas met autopapieren en
sleutels moest ik overhandigen. De veiligheid gaat hier echt voor alles. Ik
kijk naar het langzaam donker wordende bos. Plotseling staat er iemand naast
me. Het is een grote, forse kerel. Nou zal je het hebben. Nou gaat Adje in het
bakje. Maar de stem die ik hoor is vriendelijk en komt me bekend voor.
‘Goedenavond,’ zegt de man. Het lijkt verdomme wel de koning. Of het is zijn
broer. ‘Hoe maakt u het?’ Ik zeg: ‘Goed, wel een beetje vervelend, want
ik zou hier dineren, maar ja, toen was ik buiten en kon ik niet meer naar
binnen.’ De man zegt niets, maar pakt een sigaret. Hij biedt me er eentje aan.
Met zijn aansteker zet hij die van mij ook in de vlam. We roken zonder iets te
zeggen. ‘Weet u,’ zegt de man. ‘U heeft niet veel gemist. Een hoop gebabbel. Je
wordt er eigenlijk niet wijzer van.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ja maar toch,’
zeg ik. ‘Het is wel het feessie van de koning. Dat vind ik toch wel dikke pech.
‘ Hij zucht. Ik hoor hem diep inhaleren. Hij loopt naar het park en zegt: ‘Komt
u even mee.’ Ik
volg hem gedwee. We lopen door het donkere park en komen bij een huis, het is
een soort villa met een veranda. Met een sleutel opent hij een deur. We gaan
binnen. Het is een ruimte van 3 bij 4, met een bureau, een schemerlamp en een
kast. Aan de muren hangen minstens duizend foto’s van al zijn familieleden,
vrienden en vriendinnen. Er staat in een hoek ook een oude computer en daarop
liggen een paar schaatsen, hoge Noren.
‘Hier werk ik graag,’ zegt hij. ‘Maar deze kastdeur,‘
hij wijst op een antieke houten kast, ‘die sluit niet goed. Vind ik heel
vervelend. Kunt u daar naar kijken voor me?’ Hij knipt een lamp aan en ik bekijk de deur.
‘Heeft u een hamertje?’ vraag ik. Hij geeft het. Waar hij het zo snel vandaan
haalt, weet ik niet. Ik klop op de scharnieren, niet recht genoeg. Maar ik heb
het zo voor elkaar. Deuren hebben geen geheimen voor me. De man lacht en klopt
me op de schouder. ‘Heel fijn,’ zegt hij. ‘Heel fijn.’ Hij loopt naar de kast en opent hem. Daarin
staan allemaal schilderijen. ‘Oud en duur,’ mompelt hij. ‘Van mijn grootmoeder
geweest. Echte meesterwerken, maar niet mijn smaak. Hier, neem deze. ‘ Hij
drukt me een oud bord in handen. Het is rond en van hout, er staan bomen op,
een beek en een paar mensen. ‘Veel waard,’ mompelt hij. ‘Maar wat moet ik er
mee, ik heb liever een poster met een Feijenoord-voetballer erop.’ ‘Dat
meent u niet,’ zeg ik. ‘Grapje,’zegt hij. ‘Nee, maar neemt u rustig dit
schilderij mee, geloof me, het is peperduur, maar ik wil er van af. ‘ ‘Kunt u
dat niet naar de veiling brengen?’ De man gaat zitten achter zijn notenhouten
lievelingsbureau. ‘Een probleem,’ zucht hij. ‘Als ik dat doe, denkt iedereen
dat ik op geld uit ben. Het is niet goed voor mijn imago. Ik ben geen geldwolf,
maar de mensen denken het al gauw.’ ‘En uw vrouw, wat vindt die ervan?’ Hij
lacht, maar zegt niets en staat op. ‘Kom, we gaan een biertje drinken. ‘ We
lopen terug naar het paleis en ik heb het schilderij in een plastic tasje van
de Albert Heijn, onder mijn arm. Ik vraag me af hoe hij daar aan is
gekomen. De keukendeur wordt geopend en in die keuken drinken we nog een glas.
Hij vertelt over zijn meiden en dat ze het goed doen op school en dat ze gele
Ninjasokken voor hem hebben gekocht en dat ze vaak verstoppertje spelen. Dan
begint hij over Feijenoord. Dat is ook mijn grote liefde. Ik sta op met de club
en ik ga ermee naar bed. Hij vraagt me of Kenneth Vermeer in het doel blijft en
of de trainer Van Bronckhorst nog een toekomst heeft in Rotterdam. Ik raak
enthousiast, vertel dat ik nog samen met Robin van Persie heb gespeeld in de
F-jes. De koning en ik worden goede maten vanavond, dat is duidelijk.
‘Ik moet naar huis,’ zeg ik. ‘Bedankt voor deze
bijzondere avond. ‘ ‘U ook bedankt,’ zegt hij, schudt mijn hand en laat me uit.
Ik krijg mijn jas en tas terug en wandel met het bordschilderij naar mijn auto.
Zou het echt zoveel waard zijn?
Ik rij naar Kralingen, naar mijn flat en groet mijn zieke vrouw,
die in haar versleten duster loopt. Ze vraagt hoe het was. Ik vertel haar alles
en laat het bord aan haar zien. Er staat iets met Breug of Breugel linksonder.
We bekijken het in het keukenlicht. ‘Zullen we nog een wijntje nemen?’ vraagt
ze. Ze pakt het houten schilderij en zegt: ‘Leuk kaasplankje.’ Ze stopt hem in
de keukenlade. Handig voor het boterhammetje snijden.
En we eten en drinken en zijn luidruchtig. ‘Wij zijn toch ook
gelukkig zo,’ zegt ze. ‘Wij wonen toch ook in een paleis?’ Ik knik. We kussen
of we weer net verliefd zijn en storten door onze oude bank.
zaterdag 19 januari 2019
Frankrijk IV 1975
‘Norbert ici!’ Het hondje van de gekke buurman die voor Indiaan
speelt, probeert in onze gammele
tent te rennen. De Winnetoe rent er achteraan al roepend: ‘Norbert
ici!’ Mijn pa vraagt aan de man:
‘Quel est le merque’? En hij bedoelt de hond, maar de man
noemt het merk van zijn auto. Een
Peugeot. Achter me zakt
de tent langzaam weg in het Bretonse
zand. De haringen zijn gemaakt
voor nuchtere klei. We moeten op zoek naar geschikte
zandharingen.
De barbecue dan. Bij de V&D gekocht. Hoe doe je dat?
Eerst slaan de vlammen eruit. Lekker zulke
donkere worstjes. Ook de visjes plakken aan het ijzer. De
kinderen jengelen waar het eten blijft.
Mijn pa en zijn vriend hebben een kip weten te scoren in een
Franse slagerij. Dat was even
lastig. Ze
maakten eerst een gebaar van een vogel en daarna een
onthoofd gebaar, bij de keel. De verkoopster
dacht eerst aan een edelhert, maar kwam toch even later met
een stuk gevogelte. Het kan een kip
geweest zijn. Ondertussen drinkt mijn moeder iets teveel van de rode wijn, zodat de zee
begint te
deinen. Mijn vaders
rug wordt steeds roder en roder. Als
mijn zus weer eens verdwaald op de
camping, kan ze hem daaraan herkennen.
We halen patatjes, maar die lijken niet op die van ons. Ze
buigen door als tulpen die lang geen water
hebben gehad. De mayonaise smaakt naar benzine.
De zon blijft maar schijnen, niet te vergelijken met
Drenthe. Voor de rest spreekt
niemand hier Drenths.
De zon blijft maar schijnen, zo erg dat het plastic bakje met Hollandse
boter ontploft,vanwege gas onder het deksel. Een boterbom,
nooit meer zoiets gezien. De tent
druipt van de boter.
Ja, het wordt heet. Dat houdt ons niet tegen in de bakovenauto te
stappen en
naar een Frans dorp te rijden, waar een processie aan de gang is. Aangezien
wij uit het
gereformeerde noorden komen, kijken we onze ogen uit. Op een
plein staan wel honderd
Sinterklazen en een wijst naar het korte rokje van mijn
moeder. Van deze Sint moet er een broek
worden aangetrokken.
Dit kan zo niet.Hij laat toch ook niet zijn jambes au lait, melkflessen zien? En
bovendien krijgt hij zondige gedachtes. Mijn ma gaat een
broek uit de auto halen. Om ons heen
vallen de gelovigen flauw van een religieuze zonnesteek. Er zijn hulptroepen die driftig op fluitjes
blazen.
We rijden terug naar Holland. Een kofferbak vol met
stokbroden die langzaam net zo buigzaam
worden als de Franse frietjes. Het is langzamerhand zo
gruwelijk heet dat we in onze zwembroek op
de achterbank zitten. Iemand langs de weg gooit een emmer
water over zijn hoofd.
We verdwalen nog tussendoor even in Parijs en bij een tolweg
blijken onze ouders geen geld te
hebben voor deze route peage, zodat onze spaarvarkens worden
omgekeerd. Met de laatste Franken
bereiken we het koude, hoge noorden, waar de kaas niet zo stinkt en beschimmeld is dat mijn
vader
uit de buurt moet blijven.
Onze rit eindigde weer in de staalstad aan de duinen, bij
een 12- hoogflat. Het was nog steeds
1975.
familie Berkje Frankrijk, 1975
dinsdag 1 januari 2019
Frankrijk III juli 1975
Terwijl heel Frankrijk zijn 14e juli feestvierde, reden wij door het Bretonse landschap. Het was warm, droog, er waren dorpjes met veel vervallen huizen, zo herinner ik me dat. Dat het zo oud was, dat het op een filmset leek. Slingerende wegen, oude vrouwtjes in het zwart gekleed en wegwijzers die volgens Frans gebruik, verstopt werden achter een boom, of achter struiken. Maar de winkels waren dicht, zo viel ons wel op. De benzinemeter van het zuinige wagentje zakte in het rood. De tank was bijna leeg. En het werd tijd voor een bezoek aan een pomp. Mijn vader draaide het raampje open en vroeg aan een willekeurige Fransman waar ‘de pompiers’ waren. Toen de man wees naar de brandweerkazerne aan de overkant, begrepen we dat het lastig ging worden. Maar we vonden wel een pomp. Gesloten. En verderop nog eentje, ook gesloten vanwege de nationale feesten. En weer verderop nog een. Ook dicht. Mijn vader stak zijn lange benen uit de auto. Dit liep niet lekker. Ook de vriend met het gele autootje bezag de toestand somber. Stranden met vijf kinderen was geen goed vooruitzicht. En het was nog wel 100 kilometer naar de kust. Nu kregen ook een aantal Fransen medelijden en op mysterieuze wijze kwam er een jerrycan met benzine te voorschijn, alsof hij uit de blauwe lucht viel. Snel reden we verder op onze roadtrip die ons het idee gaf dat we door een onontdekt gedeelte van China reisden. We kwamen van de kust en we gingen naar de kust. Dit was evenwel een andere kust, waarnaast een groot kasteel stond met de letters ’a vendre’ erop. Na enig zoeken in het woordenboek kwam mijn moeder erachter dat ze het kasteel kon kopen. Dat vonden wij belachelijk, wie koopt er nou een kasteel? Uit de radio klonk de stem van Julien Clerc. Wat hij zong, we hadden geen idee. De wagen stopte bij een camping. De camping heette chonquilles, dat betekent: narcissen. Dat gaf meteen een vertrouwd Hollands gevoel. We wilden natuurlijk meteen naar de zee. Echter, onze vader wilde de tent opzetten en had geen tijd om naar de zwembroeken te zoeken. Die had hij onder alle bagage verstopt. En hij leek nu niet het humeur te hebben om te gaan zeuren. Dan maar rennen over het strand.
Abonneren op:
Posts (Atom)