Sjaan en Han. Die kennen elkaar
helemaal niet. En ze zijn oud, heel oud. Sjaan woont in een oude volkswijk,
waar allang gerenoveerd had moeten worden. Haar huis met Willem, haar man, is
twee keer zo oud als zij bij elkaar, en er is nooit veel aan gedaan. Het dak
lekt en er zitten scheuren in de muur. De voordeur moet je voorzichtig dicht
doen. Sjaan heeft er niet veel moeite mee. Ze heeft haar hele leven in de
ouderenzorg gewerkt en vier kinderen opgevoed.
Alleen Willem gaat de laatste tijd
niet goed. Hij beweegt zich in een rolstoel en hij gaat iedere dag achteruit.
Hij roept voortdurend dat het niet lang meer kan duren. Willem heeft zijn
laatste werkzame jaren op de taxi doorgebracht tot het niet meer ging, nadat
een klant een blaaspijppijltje in zijn oog had geschoten. Een wonderlijk
ongeluk en hij wilde daar niet over praten.
En dan Han. Een klein, dikkig mannetje
met een krans van haar op zijn schedel. Veel zware problemen met zijn hart. Had een scharrel met Sjaan, in zijn
jeugd. Verder kwam er niks van. Toch was Han haar niet vergeten. Soms meende
hij haar in de haven te zien, want hij werkte zijn leven lang in de visserij.
Han was niet meer getrouwd. Zijn vrouw Truus had hem bedrogen met de behaarde overbuurman.
Toen Han erachter kwam, heeft hij die Joop, een schop tussen zijn benen gegeven
en toen kwam er een rechtszaak, want Joop beweerde dat Han hem met die rotschop
onvruchtbaar had gemaakt. Joop verloor die zaak.
Bij zijn kapper Leonard hoorde Han
onlangs dat een klant van Leo een kennis had die Sjaan van de bingo kende. Zo
verkreeg hij haar telefoonnummer. Na diep zuchten belde hij haar en ze leek
totaal niet te weten wie hij was. Maar hij mocht langskomen hoor. Geen
probleem.
En zo trof hij haar vijftig jaar
later, samen met haar halfblinde man Willem. Hij vertelde dat iemand hem had
gezegd dat ze dood was, maar hij had dat nooit geloofd. Sjaan kon toch niet
zomaar doodgaan?
Sjaan zag er goed uit, vond Han. Ze
droeg een beige trui met daarop een medaillon boven een geplooide zalmroze rok.
Haar haar was donkerblond en was nog net zo lang als toen. Twee grote ronde
oorbellen bungelden in haar oren.
Haar handen waren zacht en rond en ze
schilde een appeltje voor haar Willem. Sjaan had haar hele leven goed voor hem
gezorgd. De televisie stond zacht aan. De premier sprak over Sjaan en Han. ‘Hij
heeft het over jullie,’ lachte Willem. ‘Maar jullie mogen niet knuffelen!’ Ze
lachten nu alle drie. In Han begon een klein vuurtje te branden. De vele
relaties en vriendinnen die hij bemind had, konden niet op tegen Sjaan. Hij
hield zijn hoofd schuin en keek voorzichtig naar haar, terwijl ze de appel
jaste. Je ogen zijn van blauwe parelmoer, Sjaan, dacht hij. Je lippen als het
rood van rijpe kersen. Je neus een beeldhouwwerk dat ze tegenwoordig niet meer zo
maken. Toen ze met haar hand haar haar achter haar oor streek, net als vroeger,
voelde hij een diepe brand in zijn borstkas uitslaan. Hij begon heftig te
zweten en ze zag het.
‘Gaat het goed, Hans?’ vroeg ze. ‘Wil
je nog een kopje koffie?’ ‘Ja hoor, het gaat prima,’ knikte hij. Hij begreep
niet waarom hij het nooit had durven zeggen. Ook nu niet. Waarom zou hij niet
opspringen en het hard door de kamer toeteren?
‘Het is warm,’ zei Willem.
‘Ik kan me jou niet zo goed herinneren
Hans,’ zei Sjaan. Ze vouwde haar handen
op haar schoot. ‘Ik ben als kind weleens verliefd geweest op een kleine, beetje
dikke jongen, misschien was jij dat.’
‘Verliefd geweest?’ reageerde Willem
verbaasd. Hij kon zich niet voorstellen dat er een leven voor hem was geweest.
Ze had er nooit over gesproken. ‘Op die augurk naast me?’
‘Ja, heel verliefd,’ zei ze. ‘Elke
nacht droomde ik van hem. Maar misschien was het iemand anders, ik weet het
niet.’
‘Hoor je dat Henk?’ riep Willem. ‘Ze
was verliefd op je. Mooie boel.’ ‘Ach, als kind,’ zei Sjaan, maar ze had
plotseling een liefdevolle, zachte glimlach om haar lippen. ‘Het is zo mooi, zo
oprecht om als kind verliefd te zijn. Zo puur wordt het nooit meer.’
Melancholie
rolde door de kamer. De lapjeskat rekte zich uit en voor de deur, zichtbaar
vanuit het linkerraam, werd door twee jongens gevochten. Han zag dat de ene
jongeman een groot mes liet zien. Als hij kon, zou hij met Sjaan vertrekken
naar een beter deel van de stad. Hij bezat nog wat spaargeld. Maar wilde zij
iets, zag zij iets in hem?
Willem rolde met zijn stoel naar een
kastje en pakte er papier uit. ‘Ik heb een idee Sjaan,’ zei hij. ‘We regelen
het nu effe.’
‘Wat?’ vroeg ze, want ze zat nog met
haar gedachten in een teder, roze gekleurd dromenland. Ze liep met Han lang
geleden langs de havenkade. Ze waren heel jong en heel verlegen. Ze zagen de
zon rood aan de horizon verdwijnen. Het was een prachtige zomeravond. Een
opstapper van de loodsboot zwaaide naar hen, terwijl ze voorbij voeren op weg
naar het volgende schip.
Ze keek naar Han, die met een doekje
zijn voorhoofd afdeed. Hij zag er mooi uit, vond ze. Hij had grappige,
spottende bruine ogen en een leuke lach. Ze kon zich wel voorstellen dat hij ooit
haar geliefde was.
‘We regelen het,’ zei Willem weer. Hij
richtte zich tot Han en het leed geen twijfel dat het Willem totaal niet om
romantiek ging. ‘Ik ga binnenkort de pijp uit en jij gaat voor Sjaan zorgen.
Dat wil je toch?’
‘Asjeblieft Willem,’ protesteerde
Sjaan. Maar Willem druiste verder. ‘Jullie gaan hier wonen en je neemt mijn
auto. Ok?’ Han kon wel door de grond zakken. Alle romantiek en mooie dromen
werden door deze man door het doucheputje gespoeld.
‘Mijnheer,’ zei Han. ‘Ik ken u niet,
ik ken Sjaan van heel vroeger en ik was alleen benieuwd hoe het met haar ging.
‘
Sjaan voelde een traan over haar wang
glijden. Ook Han begon te grienen. ‘Ik heb veel aan je gedacht Sjaan,’ zei hij.
‘Heel veel.’
De deur ging open en er kwam een lange,
blonde vrouw binnen. Han schatte haar een jaar of veertig. Ze droeg een
paardenstaart. Ze keek even naar het emotionele tafereel en riep: ‘Mama, wat
gebeurt hier? Wie is dit?’
‘Dit is Hans, of Henk,’ mopperde
Willem. ‘Ik probeer ze an elkaar te koppelen, want het zijn tortelduifjes.’
‘Wat?’ brieste de dochter. ‘Dat heb
jij gedaan hè, Willem? Dat is jouw schuld. Kijk nou, mijn huilende moedertje.
O, jij ploert, jij schurk. Mijn hele leven al heb je van haar als een schurk
geprofiteerd. Maar nu ga ik je wurgen.’ Han zag dat ze een touw in haar handen
had, dat ze om de nek van de arme Willem legde. Zo direct zou hij getuige zijn
van een moord. Maar hij had de moed niet de vrouw tegen te houden. ‘Ik moet
maar eens gaan,’ fluisterde hij. ‘Ik moet mijn eten nog opwarmen.’
‘U blijft zitten tot ik deze schoft heb
omgebracht,’ zei de dochter. Willem beefde van angst over zijn zieke lijf. ‘Doe
het niet!’ riep hij. ‘Ik blijf toch je vader!’
Daarna legde de vrouw het touwtje weg.
‘Ik wurg je niet,’ zei ze. ‘Alleen omdat het sneu is voor mama.’
Han pakte zijn jas. ‘Ik ga, Sjaan,’
zei hij gedwee.
‘Ik laat je even uit,’ zei ze.
Hij stapte naar buiten, koude lucht
stroomde zijn neus binnen. Het was donker. De politie sleepte ondertussen de
twee jongens in een gereedstaand busje.
‘Dag Sjaan,’ zei hij en hij wilde haar kussen,
maar dat mocht niet, want het was coronatijd.
‘Mama!’ riep een stem vanuit het huis.
‘We gaan,’ zei Sjaan onverwacht. Ze
wees op zijn auto, maar hij zag dat de wielen er
door het tuig af waren gesloopt. De auto steunde alleen nog
een stapeltje bakstenen. ‘Dan gaan we lopen,’
zei ze. Ze liepen naar de kop van de haven. Ze wees naar het standbeeld van de
zeeman met de lantaarn, op de kade. ‘Hier was het,’ zei ze. ‘Hier heb ik gestaan,
lang geleden. Met jou. Ja, jij was het. Wat was je mooi toen en wat hield ik
van je.’ ‘Ja, ja,’ zei hij trots. ‘Ik weet het nog goed, dat restaurant was er
nog niet eens.’ Hij wees naar rechts. ‘Daar was een bunkertje. Ik weet het nog.
En soms gingen we hier ijs eten, weet je nog. Stond er een mannetje met ijs. En
toen kwam er nog een mannetje met ijs. Kregen ze toch een ruzie.’ Ze lachte.
Sjaan wees naar de rode, gietijzeren vuurtoren
aan de overkant van het water. ‘Daar gaan we naar toe,’ zei ze. Ze liep hard
voorop. Voor zo’n oude dame kon ze nog goed dribbelen. Bij de toren aangekomen
liet ze een sleutel zien. ‘Ik ben een van de twee mensen in deze stad die hier
een sleutel van hebben.’
Ze gingen naar binnen en klauterden de
paar honderd ijzeren treden omhoog. Han was er nog nooit geweest. Het uitzicht,
op veertig meter hoogte, was werkelijk prachtig, adembenemend. Heel ver weg straalden de lichtjes van de
schepen vriendelijk over het water van de zee. Zo nu en dan gleed het rondgaande
torenlicht verblindend over hun schouders. Ze zoenden plotseling hartstochtelijk
als twee jonge tieners. Han zweefde van geluk. ‘O, Sjaan, wat doe je me aan,’
hijgde hij. Ze zei: ‘Kom, we gaan.
Willem wacht.’
De
volgende avond liepen ze hand in hand over de Trawlerkade, langs de vissersschepen.
Het was nog warm, na een zinderend hete dag. Sjaan zei: ‘Ik heb een kaasschotel
bij me in de tas.’ En eerst dacht Han nog dat ze bedoelde dat ze die samen op zouden
gaan eten. Dus hij zei: ‘Lekker.’ Maar zij zweeg en ging op zo’n bolder zitten,
waar ze schepen aan vastleggen met een dik touw. Aan de overkant lag de ferry
naar Engeland klaar om weg te varen. Achter hem was een grote winkel met
scheepsbenodigdheden. Voor de deur stond een gigantisch grote spoel, waarop de
netten worden gedraaid.
Het
viel hem op dat ze een vreemde glimlach op haar lippen had. Ze zei: ‘We wachten even op ze.’ Het verontrustte hem
ineens. Had ze het over mensen? Maar nee, ze sprak langzaam en zei: ‘De
havenkabouters komen zo, ze zijn gek op kaas.’
Even was het of iemand in zijn buik stompte. Wat een onzin kraamde zij
plotseling uit. Hij keek nog eens nauwkeurig naar haar ronde blauwe ogen. Er
was een peilloze leegte in, een niet te beschrijven eenzaamheid. Hij werd
misselijk. ‘Ze komen niet vandaag,’ zei hij. ‘Ze komen later,’ fluisterde ze. Ze
zette de kaas neer bij een groot, verlaten anker. ‘Daar zijn ze! Kijk daar!
Daar!’ riep ze. ‘Waar?’ vroeg hij sukkelig. ‘Daar!’ ze rende naar een oude,
vergane laars en riep: ‘Hallo lieve jongens!’ Ze wierp de kaas van de schotel.
‘Pak maar hoor schatten, eet maar lekker op!’ En tegen de man schreeuwde ze:
‘O, ze zijn er zo dol op, kaas en kijk toch eens hoe schattig ze zijn met hun
rode mutsjes en hun visserspak en hun gele laarsjes!’ Hij knikte schaapachtig.
‘Kom we gaan dansen,’ zei hij. Hij neuriede: Chiquitita tell me the truth… Hij pakte haar handen en ze dansten.
Daar werd ze rustig van. Het was heerlijk weer even bij haar te zijn, ook al
was ze niet meer zo bekwaam.
Ze wandelden rustig naar haar huis.
‘Doe je voorzichtig,’ zei hij en hij kuste haar op haar wang. Hij schuifelde door de nacht. Een nachtegaal
zong, maar hij wist dat er van romantiek geen sprake meer kon zijn en dat ze
ver weg van hem was. Hij rook de zoete geur van jasmijn en begroette een kat
die naar hem keek. ‘Ik zal haar begeleiden,’ zei hij tegen de kat die tegen
zijn been kronkelde. ‘Dat is het enige wat ik nog voor haar kan doen.’ Hij zag
dat de kat op een stukje kaas kauwde. ‘’Een kat die kaas eet,’ zei hij. ‘Dat
kan dus ook nog.’
En zo wandelden Han en Sjaan iedere
avond naar de haven, waar hetzelfde ritueel zich voltrok. Ze ging op een bolder
zitten, wierp de kaas van de schotel, waarna ze dansten en vertrokken. Hij
hield van haar en zei nooit veel. Maar thuis huilde hij veel om de liefde die
hij terugvond en weer snel verloor.
Op de laatste avond van de zomer ging
het onverwacht verkeerd. Hij had een jas aangetrokken, het was fris, ergens in
september. Ze schuifelden weer naar de havenkade. Zij droeg een dikke rode
winterjas en een zwarte hoed. Toen zij op ongeveer honderd meter van de bekende
bolder waren, zag hij op de kade, bij lunchroom Bart, een rond voorwerp liggen,
het was van roestig ijzer en ongeveer
een meter hoog. Uit het gebarsten ijzer staken tien, vijftien sprieten van
ongeveer vijf centimeter dikte.
‘Een bom!’ riep hij. ‘Daar ligt een
bom!’ Maar zij hoorde het niet. Zij zei: ‘Laten we doorlopen, ze wachten op
ons.’
‘Nee, stop!’ riep hij. ‘Daar ligt een
zeemijn!’ Hij greep haar vast en duwde
haar tegen de kademuur. Zij verzette zich hevig. Ze krabde hem, ze trok aan
zijn haar. ‘Laat me los, laat me los!’ krijste ze. ‘Laat me los.’ Ze vielen,
hij bezeerde zijn schouder, zijn jas scheurde. Ze wist te ontkomen, verloor een
schoen. Hij stond op, wankelde en zag dat ze recht in de armen van de politie
liep. De agent was bezig een roodwit lint om de bom te spannen. ‘Stop!’ riep
hij. ‘Mevrouw, stop, niet verder.’
Han zag dat ze nu op de agent inhakte
met de schotel kaas. Hij bloedde hevig aan zijn hoofd, maar voor ze het wist,
lag ze op de grond. Het volgende ogenblik zat ze gearresteerd in de politieauto.
‘Is dat uw vrouw?’ vroeg een lange
agent nog nahijgend aan hem. Hij knikte. ‘ Pittig typje, we nemen haar even
mee, het is te gevaarlijk hier met dit ding. Iedereen moet hier weg.’ Hij zag
mensen haastig uit hun huis komen. Jong en oud haastte zich weg uit het
havengebied. Hij zei: ‘U heeft helemaal gelijk, ik heb ook eens zo’n ding in
mijn netten gehad.’ De agent keek hem onderzoekend aan. ‘U bent visser?’ ‘Niet
meer,’ schudde hij.
‘Wat doet u dan hier zo laat?’ ‘Het was de liefde,’ zei hij. ‘Nou ja, wat er
van over is..’
‘Dat snap ik,’ zei de agent. ‘Ik ben
ook al heel lang getrouwd.’
‘Goedenavond mijnheer,’ sprak Han. ‘Ik
ga naar huis.’
‘Goedenavond,’ zei de agent. ‘Pas goed
op u zelf.’
En onderweg kwam hij ze tegen, eerst
de kat, die hem smekend vroeg om kaas. En daarna de havenkaboutertjes. Zeven
kaboutertjes, ieder in een visserspak met laarzen.
Ze deden of ze hem niet zagen. Hij
moest om zichzelf lachen om zijn eigen gekte.
En Sjaan?
Hij zag haar nog een laatste keer toen
ze voor het raam van huize Breezicht stond. Ze keek uit over het Noordzeekanaal.
Een sleepboot van Wijsmuller tufte voorbij. Ze zag Han. Hij zwaaide, daar stond
zijn jeugdliefde. Kwetsbaar, maar pittig,
had de agent gezegd. Een zuster voerde haar zachtjes weg bij de arm. Haar mond
opende zich en met haar vuist sloeg ze op haar borst. Op haar hart.
Hij ging naar zijn huis aan de
Orionweg, kroop in zijn bed en sliep vredig in.