Illustratie van Paddy Eline
Lang, lang geleden leefde
er eens een handelsreiziger met een lieve dochter. Haar moeder was jong
gestorven en omdat hij zo vaak op reis was, was zij veel alleen. Zij was een
vrolijk meisje dat graag danste en zong, maar soms was zij heel verdrietig. Zij
huilde: ‘Och, lieve vogels, wat mis ik toch mijn lieve moeder en nu is mijn
vader ook weg, wat moet ik nu toch doen...’ ‘Wij vinden het heel erg voor je,’
zongen de merels. ‘Vind je het goed als we het aan je vader vertellen, lief
kind, je verdient een beter lot.’ En toen haar vader na een lange reis weer
thuis was, piepte de mooiste merel: ‘Lieve vader van Donna, want zo was haar
naam, je dochtertje is heel verdrietig,
misschien moet je een nieuwe lieve moeder voor haar zoeken.’ Haar vader knikte.
‘Ik heb daar al over nagedacht en het lijkt me een goed idee!’ Het duurde niet
lang of hij trouwde met een andere vrouw. Ze was erg aardig voor Donna, en
alles leek net zo goed te gaan als voor haar moeder haar had verlaten.
Maar op een dag vertrok
haar vader voor alweer een lange reis naar een ver, ver land. Hij kuste Donna,
die erg moest huilen. Ze zwaaide hem
lang na, tot hij uit het zicht was verdwenen. ‘Zo!’ sprak haar stiefmoeder.
‘Kom jij eens hier!’ Haar aardige stem was helemaal verdwenen en ze klonk nu
zeer streng. ‘Nu ga jij die malle kleren uitdoen en de appels in de winkel
poetsen!’ Haar lieve moeder had namelijk een groenten- en fruitwinkeltje gehad
waar zij de lekkerste appeltjes, pruimen en peren van het hele land verkocht.
‘Vooruit schiet op, lelijk wicht!’ Krijste de boze stiefmoeder en ze wees op de
appels in de bakken onder de toonbank. ‘Die moeten gepoetst worden tot ze zo glimmen dat je er
je haren in kunt kammen! Glimmen als spiegels moeten ze, vooruit, poetsen!’
Donna,
het lieve meisje, begon aan het werk, maar het was wel een heel lang karwei en
steeds als ze klaar was en de appels nog beter glommen als spiegels, kwamen de
twee dochters van de stiefmoeder langs, Fixia en Nixia, en zij spraken: ‘Stom schepsel, die
appels glimmen helemaal niet, zelfs dat kun je niet.!’ En ze lachten wreed en
pakten de mand met appels en lieten die over de zanderige vloer rollen. Appelpoester,
zoals ze haar waren gaan noemen, bukte en ging op haar knietjes er achteraan.
Ze snikte: ‘O lieve moeder, waarom heb je me verlaten?’
Plotseling
verscheen er een lieve kleine fee, ze had rode appelwangetjes en ze droeg een
roze puntmuts op een blauwe jurk. Ze sprak zacht: ‘Lieve, kleine
appelpoester, ik geef je dit kleine, rode doekje, daarmee poets je de appeltjes
in een handomdraai tot blinkende spiegels en uiteindelijk zal het je veel geluk
brengen!’ En ze sprak erbij:
‘doekje,
doekje, rood als bloed
geef
dit meisje kracht en moed!’
Daarna
verdween ze weer zo snel als ze gekomen was en liet Donna in verwondering
achter. Ondertussen poetste zij weken en weken door met het kleine rode doekje
in haar zachte handjes, waar steeds meer eelt op verscheen. Ze werd mager en
bleek en ze hoestte heel erg. Daarom moest ze nu ook in de tuin werken en
slapen.
‘Ik
wil dat hoestende, vieze ding niet meer in mijn huis hebben!’ riep de boze
stiefmoeder. In de boomgaard, waar ze de appeltjes van de bomen moest plukken
en dan oppoetsen, sloot zij op een dag vriendschap met de bijen. Zij brachten haar
de heerlijkste honing zodat ze toch nog in leven bleef. ‘Arm kind,’ zoemde de
dikste bij.
‘Ik
wou dat ik je kon helpen!’ En dan huilden ze samen.
Toen
de ijskoude winter voorbij was, die zij overleefde door in een holle boom te
kruipen samen met haar bijenvrienden, kwam er een knappe prins in het land. Hij
reed op een sneeuwwit paard dat Snelalsdewind heette. De prins stopte voor een herberg, die
was gesloten. Zo ging hij door en merkte dat alles in de stad gesloten was.
‘Ik
heb dorst vriend,’klaagde hij tegen Snelalsdewind. ‘Ik ook,’klaagde
Snelalsdewind terug. ‘We hebben honderden kilometers gelopen, alleen maar om
een prinses voor jou te vinden.’ ‘Ja,’ zuchtte de prins.
‘Maar
wacht eens, daar zie ik iets dat open zou kunnen zijn...’ Hij wees op een groentewinkeltje.
Er lagen heerlijke appels te glimmen in een bak. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg een
onaangename vrouwenstem. ‘Ik wil appels,’ zei de prins. ‘We hebben dorst en ik
wil er twintig en nu meteen!’
De
prins pakte een rode appel die er prachtig uitzag. De appel glom als een
spiegel. Hij opende zijn mond om een hap te nemen en zag toen in de spiegel een
meisje dat een appel zat te poetsen met een rood doekje.
Ze
had een heel lief gezicht met prachtige blauwe ogen; zijn hart stond stond
bijna stil van schrik. Dit gezicht moest wel bij een prinses horen. Hij keek
nogmaals, maar zag niets meer.
‘Wie
is dat meisje?’ vroeg hij aan de vrouw.
‘Welk
meisje?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Luister
vrouw,’ zei hij opgewonden. ‘Ik ben een rijke prins en ik zoek een prinses. Nu
zag ik net in de spiegel van deze appel haar gezicht.
‘Vertel
op, wie is zij?’ ‘Mijn dochter,’ jokte
de vrouw. ‘Dat is mijn dochter Nixia. Ik zal haar even roepen.’ Toen Nixia voor
hem stond zei hij: ‘Jij bent een beeldschone vrouw, maar ik weet niet of je de
prinses bent. Vrouw, haal een doffe appel en een rode doek. Mijn prinses
poetste haar appel glimmend tot het op een spiegel leek.’
Toen
hij de doek en de spiegel had zei hij tegen het boze wicht:
‘Vooruit
poetsen, laat zien dat je hem kan laten glimmen!’
Het
heksje liet de appel uit haar handen vallen, begon te poetsen, maar de appel
bleef dof. ‘Hij glimt als een spiegel!’ riep de moeder vals die graag wilde dat
haar dochter met een prins zou trouwen. ‘Nee,’ zei de prins. ‘Dit is niks.
Bedankt. Ik zoek verder.’
Hij
stapte op zijn paard en hij reed naar het gemeentehuis. De burgemeester was daar aan het werk.
‘Burgemeester!’
riep hij hard.
‘Prins!’
riep de burgemeester. ‘Wat kan ik voor je doen?’
‘Laat
morgen bij zonsopgang alle meisjes van deze stad een appel poetsen zodanig dat
zij glimmen als een spiegeltje. Breng deze daarna naar mij.’
En
zo gebeurde. Alle meisjes van de stad kregen een rode appel, en een rode doek en poetsten zich suf, want
zij wilden allemaal met de knappe prins trouwen.
Toen
de prins al die appels zag, het was een grote berg op het marktplein, was hij
niet gelukkig. Ze waren allemaal dof ! Er was er niet eentje bij die glom! Hij
stampvoette op de grond van boosheid en smeet de appels naar het hoofd van de
boze stiefmoeder. Zij rende snel weg en de prins achtervolgde haar. ‘Waar is
mijn prinses?’
riep
hij. Ze kwamen bij haar winkeltje en zij vluchtte naar binnen. Samen met de
twee dochters bleef ze verscholen in een kast. De prins riep de hulp in van
soldaten en samen maakten zij de deur open. Daarbinnen krijste de stiefmoeder:
‘Ga uit mijn winkel of ik tover jullie in lelijke padden, nu!’ De prins trok zich daar niets van aan en
zij
kamden het huis uit, maar de prins zag zijn prinses nergens. Hij liep naar Snelalsdewind en zei verdrietig: ‘Ze
is hier niet vriend, waar kan ze toch zijn?’
Snelalsdewind dacht
even na en zei toen: ‘Appelen groeien aan bomen, we moeten naar het bos en het
aan de bomen vragen..’
‘Een
geweldig idee kerel!’ zei de prins en hij klopte zijn kameraad op de schouder. Ze
galoppeerden naar het bos en stopten bij een berkenbosje. ‘Zeg op berk,’ begon
de prins. Waar zijn hier de appelbomen?’ ‘De appelbomen?’ Dat zijn lui daar
praten wij liever niet over, dat zijn niet ons soort mensen, vraag het maar aan
de heidestruiken.’
Ze reden verder over de heide. De appelbomen zijn aan
de horizon,’ zongen ze. ‘Zoek je iemand?’
‘Ik zoek een prinses,’ zei de prins.
‘Er is daar wel een
meisje,’ zei de jongste struik. ‘Ze is altijd alleen en heel zielig. Ze wordt
geholpen door een paar bijen, maar
of dat de prinses is, weet
ik niet.’
Nu reden de prins en zijn
paard Snelalsdewind nog sneller als de wind door het grote woud, tot dat
ze appelbomen zagen en daaraan hingen vele rode appeltjes te gloeien in de zon.
‘Goedenavond,’ zei de
prins en hij nam zijn hoed af. ‘Kunnen jullie mij vertellen of hier ook wel
eens een meisje komt?’
De appels spraken door
elkaar: ‘Een meisje, hier? Ja, soms, nee, altijd...’
‘Alstublieft, niet
allemaal tegelijk!’ zei de prins. ‘Waar is ze?’
‘Ze slaapt in een holle
boom, samen met de bijen,’ zei een klein appeltje met een grote bult op haar
kin. ‘Waar kan ik die boom vinden?’ riep de prins opgewonden. Toen sprak Snelalsdewind:
‘
Prins, ik hoor een gezoem
in mijn oor..’ De prins hoorde het nu ook. Het kwam dichterbij. Plotseling hing
een zwerm bijen, voor hem in de lucht. ‘Ga weg hier!’ zei een bij met een lapje
voor zijn oog , zodat hij leek op een piraat. ‘Ga hier weg of ik steek!’ ‘Ik kom in vrede,’ zei de prins.
‘Niet steken!’ riep Snelalsdewind,
‘we komen voor de prinses!’
‘Voor wie?’
‘Voor de prinses, het
schoonste meisje van het land!’
‘Als u het meisje bedoelt
dat Donna heet, luister dan goed: zij is geen prinses en zij blijft hier!’
De prins zei: ‘ Bij, ik
heb haar gezien in een appel die glom als een spiegel. Zij is het mooiste
meisje op aarde en ik wil met haar trouwen.’ Hij gaf zijn paard een tikje en ze
probeerden om de zwerm bijen heen te rijden. Dat liet de piraatbij niet zomaar
gebeuren. Hij vloog achter de prins aan en de andere bijen met hem. ‘Houdt hem
tegen!’ riep hij. ‘Hij is de boze stiefmoeder die is veranderd in een prins!’
Dat was natuurlijk helemaal niet waar, maar de bijen geloofden de piraat wel allemaal. De troep vormde een speer en
vlogen achter de prins en Snelalsdewind aan die maar door en door renden, langs velden, over
sloten, door donkere bossen, in regen en hitte, tot de zon onderging en het
donker werd. Achter hen hoorden ze geen
gezoem meer. ‘Ze zijn weg, prins!’ riep Snelalsdewind.
‘Ze moeten slapen als het
donker is,’ zei de prins. ‘Ze zijn uitgeput.’
‘Wij ook,’ hinnikte het
paard en hij voelde zich moe, heel moe na de spannende vlucht. Wat was hij bang
geweest in zijn bips gestoken te worden door een stel boze bijen!
De prins zat onder een
appelboom en dacht aan de prinses. ‘Ik vind haar nooit meer,’ huilde hij en
daarom merkte hij niet dat er een kleine fee aankwam vliegen. Ze had rode
appelwangetjes en een roze puntmuts op een blauwe jurk. Ze landde op een tak
van de appelboom en sneed een appel los. Ze wierp die op het hoofd van de
verbaasde prins, die heel hard: ‘Au!’ riep. ‘Stel je niet zo aan prins!’ lachte
de fee. ‘Je hebt met draken gevochten. Hier, prins, hier heb je een rode doek
om je tranen te drogen.’ En ze liet zachtjes een rood doekje naar beneden
fladderen. Toen sprak ze de woorden:
‘doekje, doekje, rood als bloed
geef de
prins kracht en moed!’
Toen vloog ze weg en liet
de prins verbaasd achter. ‘Je moet de appel eens oppoetsen,’ zei
Snelalsdewind. ‘Wie weet zie je de prinses wel!’ De prins begon hard op de appel te poetsen en
in de spiegel zag hij... de
prinses! Ze lag in een boom te slapen! Een boom met een rood deurtje en een
hartje erop gekrast.
Plotseling hoorde hij
zware voetstappen en hij voelde dat de grond ervan trilde.
‘Wat is dat Snelalsdewind?’
Snelalsdewind stak zijn neus in de lucht en riep met een trillende stem:
‘Een beer, prins, ik ruik een beer en hij is heel dichtbij!’ ‘Er achteraan,
Snelalsdewind!’ riep de prins. Ze reden in de richting van de geur en bij een
open plek in het bos stopten ze. Ze verscholen zich in de struiken en toen zagen
ze hem: Een echte, grote, dikke, bruine beer, die snuffelde en iets leek te
ruiken. Hij was daar zo druk mee dat hij hen gelukkig niet in de gaten had! De
beer bleef stilstaan bij een boom waarin een rood deurtje en een hartje zat.
Hij bonste op de deur en een stem riep: ‘Wie is daar?’
‘De prinses!’ riep de prins. Nu
kwamen uit het bos ook de wakker geworden bijen tevoorschijn, die de beer
probeerden weg te jagen, maar die trok zich daar niets van aan.
‘Geef me de honing!’ riep
hij. ‘Anders ga ik je opeten, met huid en haar!’ Toen stormde de prins op de
beer af en sloeg hem met zijn zwaard . De beer draaide zich om en probeerde hem
te pakken, maar Snelalsdewind trapte hem met zijn achterste hoef op zijn
tenen en toen werd het de beer teveel en
ging hij er jankend vandoor. Het deurtje ging open en het meisje stapte
trillend uit de holle boom. ‘Dank, mijn prins,’ snikte ze. ‘Dank je duizendmaal dat je mij gered hebt!’
‘Mijn appelpoester,’ snikte de prins. ‘Eindelijk heb ik je gevonden!’ Ook Snelalsdewind huilde toen zij
elkaar in de armen vielen.
En toen ze een dag later
trouwden, waren de bijen daar ook bij aanwezig. De koning zat breedlachend
naast haar vader naar het jonge stel te kijken en sprak tegen een dame met een
roze hoed en een blauwe jurk: ‘Hij, mijn zoon, dat is mijn oogappel, maar dat
meisje, dat is prachtig hè? Wat een wonderschone prinses!’
‘Ja,’ lachte de lieve fee.
‘En ze verdient dat er van haar gehouden wordt.’ Toen vloog ze op en kwam nog
eenmaal langs de boze stiefmoeder en haar dochters die opgesloten zaten in het
kasteel van de koning en voor straf
duizenden appels schillen voor de appelmoes moesten schillen. Ook zag ze
nog eenmaal het jonge paar dat elkaar voor het altaar kuste en straalde, ja, de
prins en de prinses? Die leefden nog lang en gelukkig!
Een sprookje geschreven in 2012 en opgenomen in de bundel de Appelpoester met illustraties van Paddy Eline