maandag 25 december 2023

Het kerstcadeautje (2011)



Het is lang, lang geleden dat het gebeurde. Ik was nog maar een kleine jongen, toch wil ik het jullie vertellen, omdat het nu toch kerst is en in deze periode van het jaar ga je meer nadenken over alles wat er in je leven is gebeurd. Ach, ik ben nu al erg oud, zo oud dat mijn ogen deze letters nauwelijks meer kunnen zien en mijn hand beeft bij het bewegen over het papier.  

Het valt me zwaar om te beginnen met dit merkwaardige verhaal dat begint bij mijn ouders, mijn hardwerkende ouders die een boerderij runden en die werden geteisterd door het lot, maar het geloof in het goede nooit verloren. 

Mijn jeugd was gelukkig, laat ik daar mee beginnen. Ik speelde vrolijk met mijn broertje Henk op de boerderij. Zomers dartelden we door de weilanden en ’s winters schaatsten we op de eindeloze sloten en vaarten. Henk was mijn op- een- na jongste broer – ik was de oudste- en tegelijk was hij mijn grootste vriend. We waren thuis met vier jongens. Ik, Bas, Wim, Henk en Jan. Een vrolijk gezelschap. 

 

Maar op een dag kwam ik thuis van het hooien en zocht naar Henk. Hij was niet op zijn kamer, waar hij meestal op zijn gitaar zat te tokkelen. Hij was er niet. Plotseling stond vader achter me. Hij keek me ernstig aan en zei: ‘Ik weet niet hoe ik ’t moet zeggen.’ Ik voelde direct dat het niet goed was. ‘Henk heeft een ongeluk gehad vanmorgen.’ We zwegen allebei. Ik wist dat Henk er niet meer was. ‘Is hij?’vroeg ik desondanks met een prop in mijn keel.  

Vader knikte en voor het eerst in mijn leven zag ik een traan in zijn ooghoek. ‘Ja,’ snikte hij. 

Ik had niet de moed op dat moment te vragen wat er was gebeurd. Ik ging zitten op mijn bed en huilde. Ik huilde een winter lang, een voorjaar, een zomer en een najaar en toen was het bijna kerst.   

 

Toen we aan tafel zaten, zei ons moeder: ‘Morgen gaan we naar de begraafplaats voor een bezoek aan het graf van Henk. Wie van jullie wil er mee?’ De jongens riepen door elkaar dat ze naar voetbal moesten en geen tijd hadden. Ik besloot wel mee te gaan, voor de meest gedenkwaardige, fascinerende tocht uit mijn leven.  

Die ochtend, toen ik opstond, hing er een vreemde, betoverende oranje gloed in de lucht. Ik ging even buiten staan en keek omhoog. Ik had nog nooit zo’n veelbelovende kleur aan de hemel gezien.  

‘Er kan wat sneeuw vallen,’ zei mijn vader toen hij me zag kijken. ‘Ga je mee?’ We stapten in de rode Ford en mijn moeder zei: ‘Wil jij straks deze kaars aansteken op het graf?’ Ze gaf me een kaars en een aansteker. Ik stak het spul in mijn broekzak. We reden weg en het was stil in de auto. De radio speelde stemmige muziek. Het landschap werd landelijker.

Onze broer was bijgezet in het familiegraf, toch wel een flink stuk rijden van ons huis. De begraafplaats lag midden op het platteland naast een kerkje. 

 

En toen vielen de eerste vlokjes sneeuw. Ze spatten uiteen op de voorruit en werden weggeslingerd door de ruitenwissers. Met mijn ogen volgde ik de beweging. De hemel was nu niet licht oranje meer, maar eerder tegen het rode aan. 

‘Oei, oei!’ zuchtte mijn moeder. 

‘Is er iets?’ vroeg mijn vader vanachter zijn stuur. ‘Die lucht papa, dat voorspelt niet veel goeds!’ 

 

  

‘Ach, dat valt wel mee,’ trachtte hij haar te kalmeren. Ik was het met mijn moeder eens. Het werd nog donkerder om ons heen. Een kwartier later ging het harder en harder sneeuwen. De vlokken bedekten nu de helft van de voorruit. 

 

‘Stoppen  Jan,’ maande mijn moeder. ‘Dit is te gevaarlijk.’ 

‘O ja, waarom  moet jij je hier mee bemoeien? Rij jij soms?’ 

 

‘Stop nou asjeblieft schat. ‘Maar, we zijn er bijna. 

En zo kibbelden ze verder en nam  mijn vader ongemerkt een verkeerde afslag.       

De sneeuw bedekte nu de gehele auto en we stopten.  ‘Waar zijn we?’ vroeg mijn moeder. 

Mijn vader mompelde wat. Hij wist het niet. Ik duwde de rechterdeur open. ‘Doe die deur  

dicht Sander,’ riep mijn moeder boos. ‘Ik ga kijken waar ze zijn,’ riep ik.  

‘Je blijft hier!’ donderde mijn vader, maar ik stond al buiten. Ik zag dat de auto al voor het grootste deel was ingesneeuwd. Ik moest snel hulp zien te vinden! In die tijd hadden we nog geen mobiele telefoon, dus je moest of een telefooncel vinden of bij iemand aanbellen voor hulp. Ik stond in een niemandsland, totaal verlaten in het witte landschap. De sneeuw kwam onderhand tot aan mijn middel. Ik besloot zoveel mogelijk recht uit te lopen om zo later de auto terug te kunnen vinden. Ik liep en liep alsmaar door. Ik zag niemand. Mijn handen raakten bevroren. De sneeuw plakte in mijn haren, in mijn wenkbrauwen, in mijn neus. Ik stond even stil. Ik was uitgeput. Ik ging zitten. 

 

‘Niet gaan zitten Sander,’ zei een stem. Ik keek op en zag een gestalte. ‘Niet gaan zitten,’ herhaalde hij. ‘Loop tien passen naar links en red dat leven, alleen jij kunt dat. 

Mijn mond viel open. Ik was zo geschrokken van de stem, dat ik niet goed keek. Toch wist ik meteen dat het de stem van mijn overleden broer was. ‘Henk!’ riep ik zo hard als ik kon. 

‘Henk, ben jij daar?’ Een donkere gestalte verdween in de stuivende sneeuw. ‘Henk!’ gilde ik nog een keer, maar er kwam geen antwoord. Ik zette tien passen naar links en stootte ergens tegen aan. Met mijn  ijskoude handen voelde ik voorzichtig en het leek op een lichaam dat daar lag. Het was klein, heel klein. Ik voelde een neus, en een oortje, dit moest van een kind zijn, een heel klein kind! Ik pakte het op en hield het in mijn armen.   

Zo strompelde ik enige minuten en hijgde even uit. Ik hoorde een geluid achter me. Iemand pakte me bij mijn schouder, hard. Ik schudde me los. Dit was geen vriendelijke greep. Het moet een enorme man zijn geweest, die daar voor me stond, wijdbeens, want in een flits dacht ik aan deze aanvaller te ontkomen door tussen zijn benen door te duiken. Ik struikelde maar hield het kindje  nog steeds vast. De man gromde. ‘Hier blijven!’  Het klonk verschrikkelijk dreigend. Ik holde door de sneeuw. ‘Hier met mijn kind!’ riep de reus. Ik liep tegen iets aan. Het leek wel een deur. Er was een klink. Ik opende de deur en stormde binnen. Ik legde het kind neer en sloot de deur. Ik hoorde het zware lijf aan de andere kant tegen het hout rammen. 

 

Ik was in een donkere ruimte. Ik stak de kaars aan die ik van mij moeder had gekregen. Ik was in een kerk. Het was er doodstil, op de afschuwelijke kreten van het monster na. Vlakbij het altaar stond een kerststal met daarin Jozef en Maria.      

 

  

Ik legde het kindje naast het kindeke Jezus in het stro van de kribbe. Het opende even zijn ogen en keek me aan. Even kwam de gedachte bij me op dat het monster haar ergens gestolen had en onderweg had verloren. Ik hoorde hem niet meer schreeuwen, maar er was wel een geluid aan de linkerkant vlakbij het orgel. Het was het geluid van brekend glas, het beest was bezig door het raam te klimmen! Het had zijn linkerarm er al door en ik zag nu ook de gigantische kop af en toe voor het raam verschijnen. Ik doorzag zijn bedoeling en vluchtte in de richting van de biechthokjes en blies de kaars uit. Het was nu aardedonker. Ik struikelde over iets. Ik nam het ding mee, het was zwaar en van metaal. Ik ging een biechthokje binnen. Ik hoorde enorme zware voetstappen langs het hokje komen. Ik voelde nog eens aan het apparaat. Het was een brandblusser. Plotseling werd het hokje opgetild en weggeworpen. Ik smakte neerrolde eruit en voelde twee handen mijn kuiten grijpen. Ik trapte naar achteren en glipte weg. 

 

‘Mijn kind, terug!’ riep de aanvaller. Ik vond de blusser terug en drukte uit wanhoop op een knop. Ik had nog nooit zoiets gedaan. Een wolk schuim raakte de man in het gezicht en hij brulde het uit. Hij rende achter me aan en ik kreeg een ingeving. Ik strompelde op de tast naar de kribbe en had geluk hem te vinden. De echte baby lag te slapen. Naast hem lag de nep baby, ongeveer even zo groot. Ik pakte het kindeke Jezus en riep dapper: ‘Als je weggaat vertel ik jou waar je kind  is!’ 

Hij verstond het niet, ik moest iets anders bedenken. Ik pakte het kindeke, rende naar de deur, trok die open en voelde zijn adem in mijn nek. Het was angstaanjagend. Buiten huilde de sneeuwstorm. We rolden over elkaar. Ik voelde zijn handen op mijn keel. Ik drukte het kerstkind tegen zijn borst. Omdat hij niets zag vanwege het bluspoeder meende hij nu toch het kind terug te hebben. Hij drukte het tegen zich aan en was dolblij me te zien. Hij liet me los en rende weg met de jezus. Ik ging naar binnen, sloot de deur en hoopte dat iemand me zou redden voor hij het bedrog had opgemerkt. Ik draaide me om en zag dat de kaarsen weer brandden. Ook het kapotgebroken raam was hersteld. Het kindje lag te kraaien in zijn kribje. Er was een diepe rust. Ik stond onder een groot houten kruisbeeld. 

 

Sander,’ zei een stem van boven, van het balkon. ‘Aanvaard dit kind. Je zal een gelukkig mens zijn.’ 

‘Wie bent u?’ riep ik omhoog, maar het bleef stil. ‘Wie bent u en van wie is dat kind? Ik snap het al: dat kind is gestolen van zijn ouders door dat monster. Maar daarna vind ik dat het moet worden teruggegeven.’ Het bleef stil.  

‘Bent u daar nog?’ 

Ik nam de trap naar het balkon, maar er was niemand.Voor het orgel stonden twee grote, bruine sandalen. 

 

Ik liep terug, voorzichtig, nam het kind op en opende de deur. Buiten scheen de zon, er was geen sneeuw meer te zien. Ik stapte vooruit en net toen ik nog geen twee meter had gelopen brandde de kerk achter mij. Ik zag een huizenhoge gloed van vuur. De vlammen reikten tot aan de hemel. Vol ontzetting rende ik verder. Het land lag er zonnig bij, zonder een vlokje sneeuw. De auto met mijn ouders kon niet ver weg zijn. Bij een hekje stond een monnik, met een kaal hoofd, op blote voeten. Hij staarde me lang aan.  

‘Daar bent u weer,’ zei ik. Het was dezelfde man uit de kerk, gokte ik.  

  

‘Je hebt gelijk,’ zei de man. ‘Ik ben de man uit de kerk. Geeft u mij het kind, dan breng ik het terug naar zijn ouders.’ 

 

Ik voelde er niet veel voor de baby zomaar af te staan. ‘Dus u weet wie de ouders zijn,’ zei ik stevig. De man lachte, hij had geen tanden. ‘Jij zegt het,’ zei hij droog.  

‘Ik geef u het kind niet,’ zei ik vastbesloten. ‘Ik neem hem mee.’ Ik liep weg en hij riep: ‘Ga dan, maar weet dan dat u een grote schok zult krijgen.’ Ik luisterde niet meer. Het kindje begon te huilen. Ik zag een auto, maar het was een andere auto, deze was geel, die van ons was donkerrood. Er zaten twee mensen in, maar dat waren niet mijn ouders! Ze keken me dankbaar aan. ‘Ons kindje!’ riepen ze. ‘Je hebt ons kindje gered!’  Ze pakten mijn handen en wilden de baby pakken. ‘Nee,’ zei ik. ‘Hoe weet ik of jullie de ouders zijn?’ De man  keek de vrouw aan.  

 

‘Dan rijden we nu naar jouw ouders.’  

‘O!’ 

‘Ze zijn opgenomen in het ziekenhuis.’ 

‘Met bevriezingsverschijnselen,’ zei de vrouw. 

‘Echt waar?’ Ik keek naar hun gezichten en ze leken eerlijk. Ik stapte over mijn aarzeling heen.  

 

‘Nou, laten we dan maar snel gaan!’ De vrouw nam de baby uit mijn armen en gaf haar een fles met melk. ‘Ze moet drinken,’ voegde ze eraan toe. Het kindje dronk gulzig, logisch.  

We reden door het land. De man begon te vertellen. ‘We hebben dit kind verleden jaar geadopteerd. En het ging heel goed. Maar twee dagen geleden gebeurde er iets verschrikkelijks: ons lieve kind werd midden in de nacht uit haar wiegje gestolen door een inbreker. We waren helemaal in paniek, dat begrijp je.’   

‘We hebben de politie gebeld,’ huilde de vrouw. ‘En die zijn gaan zoeken, maar ze vonden haar niet.’  De man remde voor een rood licht. Hij zuchtte en zei: ‘Maar vanmorgen werden we gebeld door een moeilijk sprekende man, die ons vertelde waar ons kind zou zijn. 

 

 

We kwamen aan bij het ziekenhuis. We liepen door naar een verpleegafdeling.  

Eindelijk! Daar lagen mijn vader en moeder!      

Ik rende op ze af en kon mijn tranen niet meer binnen houden. We knuffelden elkaar. ‘Jongen!’ riep mijn moeder steeds. ‘Lieverd!’ We snikten wat af. Toen ontdekte ze de baby.  

Haar mond bleef wagenwijd openstaan alsof ze een grote hap lucht wilde nemen. 

‘Is er iets?’ vroeg ik bezorgd.  

Ze wees met een vinger naar de twee mensen met de baby die achter me stonden. 

Mijn moeder begon heel hard te huilen.  

‘We hebben je wat uit te leggen Sander,’ kuchte mijn vader. 

‘We wilden niet dat jullie het zouden weten,’ bekende moeder. 

‘Het was zo pijnlijk vanwege jullie overleden broer. 

Toen pas viel het kwartje bij me. Dit kindje was van  mijn ouders! Dit was mijn zus! 

Ik hapte naar adem en hield me vast aan het bed. ‘Gaat het wel goed met jou jongen?’ vroeg de zuster bezorgd.’  

‘Jawel, jawel.’ stamelde ik. 

 

 

‘Dus we besloten daarom Iris te laten adopteren.’  

De twee adoptieouders bleven nog steeds op afstand. ‘Bas, Wim en Jan weten hier niks van en nu jij het weet zullen we ze dat ook maar vertellen. 

‘Doe maar niet,’ schudde ik met mijn hoofd. ‘We brengen je naar huis,’ zeiden de adoptie- ouders.  

We reden naar huis. In mijn hoofd gonsde het. Hoe was het mogelijk dat we er niets van gemerkt hadden? Ik werd afgezet bij het hek. Mijn oom Jan begeleidde mij naar binnen.  

‘Toestand met je ouders,’ mopperde hij. ‘Wie waren die lui eigenlijk?’ 

‘Mensen die ons hebben geholpen toen we vastzaten in de sneeuw,’ jokte ik.  

“Er is hier vlakbij ons huis een onbekende man gevonden,’ zei mijn andere oom Dorus tegen Jan. ‘Hij was morsdood en weet je wat het rare was: hij had een plastic pop in zijn armen. 

Waarschijnlijk is hij doodgevroren.’ 

‘Die dingen gebeuren,’ zuchtte oom Jan. ‘Kom jongen,’ spoorde hij me aan. “Je gaat naar bed, het is tijd.’    

 

 

En nu mijn levenseinde nadert doe ik daarom deze bekentenis in een envelop, zodat mijn broers weten dat ze een zus hebben.    

Ah, daar ben je dan mijn broer. Ja Henk, ik ga zo met je mee, ga even zitten. Ze vinden de envelop wel. Hee, je bent niet alleen. Je hebt een man bij je. Ik ken hem, het is die monnik die mij bij de pleegouders bracht. Hij was een goed mens, dat zeker. Gaan we nu samen wandelen?   

Henk, je bent nog niet veel veranderd jongen.  

Speel nog eens wat. Heb je je gitaar bij je? 

 

 

maandag 18 december 2023

Open Monumentendag bezoek aan molen B en C 8 september 2012


 

8 september 2012  Op bezoek bij molen B en C.  Alkmaar Oudorp  Open Monumentendag

Een verslag van een kort bezoek aan molen B en molen C.

 

Het is prachtig weer deze zaterdag. Ik fiets naar molen B. Ik ben al eens bij molen D geweest, maar kreeg niet veel contact met de molenaar, Tom Keuning. Nu ga ik het opnieuw proberen.

Bij molen B. spelen twee kinderen, een jongen en een meisje, allebei met fel rood haar. Het meisje brengt me naar boven. Ze speelt graag op de molen, zegt ze, ze heeft weleens een klap van de molen gehad, toen ze bij haar opa was. Haar moeder en haar tante zijn opgegroeid op de molen.

 In de kamer, in het midden, staat het onderste deel van de spil. Het weer is heel mooi, zonnig, de wieken draaien zacht, bespannen met zeil. De tante van de twee lieve, roodharige kinderen, Tom en Emma, vertelt vol enthousiasme over haar jeugd op de molen, een nest muizen dat ze vonden, de vogeltjes in de kap, vlinders die gek op molens zijn, de natuur. Dat de molen beweegt bij harde wind. In de kap is het hout zwart omdat er beneden gestookt werd.  Ze springt op het wiel en trekt met haar arm en duwt met haar been tegelijk. De rollen waar de kap op ligt, zijn conisch van vorm dat wil zeggen dat ze een rondje kunnen rollen. De molenaarsvrouw geeft een demonstratie.

Je kan echt zeggen: over alles is in de molen wel nagedacht. Over het smeren van de delen met reuzel en bijenwas. Duidelijk is wel dat een molen en de omgeving een kinderparadijs is, maar ook een gevaarlijke plek. Daarom staat er om de wieken ook een hekje. De wieken hellen iets naar achteren. Dit heeft met krachtenverdeling te maken op de as. De as is nu van metaal, was vroeger van een veel dikkere houten balk. In de molen worden heel veel verschillende houtsoorten gebruikt, al naar gelang de functie. Molen B heeft geen vijzel, waar het water mee werd afgeslagen. Zo’n vijzel zit nog wel onder molen C en het is een ding dat je kan zien als je op je knietjes gaat liggen en door een gat naar binnen kijkt. Dat ding is van hout en formidabel groot. De kracht waarmee het water door de duiker onder de molen wordt geslagen schijnt ook behoorlijk te zijn. Rondom worden meestal bijen, kippen, lammetjes gehouden, maar geen bomen.

 Op het erf staat ook altijd een schuurtje en sommige mensen denken dat daar in geslapen wordt. Een molenaar vertelt de vrouw, is altijd met de wind bezig. De wind kan in acht minuten tijd veranderen, ruimen, krimpen. Weggaan als de molen draait, is er niet bij. Een molen is door de bebouwing een bedreigd object. Sowieso is een molen een bedreigd object door vernieling en brandstichting. Ook het stelen van de bliksemafleider vanwege het koper, is schadelijk. Molens zijn in bezit van de molenstichting. Om de molen te mogen draaien is een diploma nodig, dat na een opleiding en een examen kan worden behaald. Daarna solliciteert men bij de molenstichting. Er zijn aparte verzekeringen, omdat het werk  gevaarlijke kanten heeft. Bij een rustige wind kan de molenaar een zeil voorleggen. Hij dient dan wel in de wiek te klimmen en het zeil af te rollen. Het zeil zit niet heel strak vast, want het dient in geval van nood snel los gemaakt te kunnen worden. 

 Eerst stelt de molenaar de windrichting vast. Aan de hand daarvan gaat hij naar binnen naar de kap en draait het gevlucht de wieken vol in de wind. Daarna gaat hij naar buiten en pakt de vang. Hij stapt naar links en maakt de vang door te schudden en te trekken los van het vanghoofd. De wieken gaan draaien. Wil hij zeil voorleggen, dan maakt hij de vang even los, laat de eerste wiek draaien en vangt de molen weer. Hij loopt dan naar de wiek, klimt er in, maakt het zeil los en weer vast en loopt dan om de molen heen. Daar maakt hij de vang weer los. Belangrijk is dus dat hij weet dat er verder niemand  aan de andere kant bij het gevlucht staat, dat is gevaarlijk.

 Zo’n molen heeft ook twee deuren, net als een gewoon huis, maar er is geen echte achter of voordeur. Dat heeft met de wind in de tijd van het jaar te maken. In de zomer is gewoonlijk de deur van de wind af geopend. (de achterdeur zeg maar) 

Bij de tante is ook een lang meisje dat zegt dat vmbo scholieren veel meer interesse in de molen hebben dan havo scholieren. Havo scholieren doen niets zegt ze.

 Ik teken het gastenboek. Het meisje vraagt zich af wat ze later wil worden. De hele sfeer op molen B is een open sfeer. Iedere molen aan deze kade heeft een andere kleur. Molen E ken ik niet, daar wonen ook mensen in, ik weet niet wie. De molenwieken staan trouwens een beetje krom dat heet de zeeg en is voor de luchtdrukverdeling.  

 Aggie, de molenaar van C, zit onder een hoed, vermoeid in een stoel. Ze plukt salie voor de thee. Ze steekt een preek af over het verval van de moraal in de wereld. Aggie is wat oververmoeid. Ze is alleenstaand, gescheiden en werkt in een bouwmarkt. Een andere molenaar, ook een vrouw, vertelt het verhaal vandaag. Veel staat er niet in Aggies molen. Op de tweede verdieping, te bereiken na een erg steile trap, liggen kruiden te drogen. In molen B kon je zien dat er geleefd werd. 

 

 

maandag 11 december 2023

Waarom dragen de mensen een zwembroek?




Ik heb een nieuwe dichtbundel samengesteld nadat ik enige tijd geleden in allerlei kasten en lades gedichten vond, of pogingen daartoe. Ik schreef nieuwe erbij, in de loop van een aantal jaren, en plakte ze in een document. De bundel is bij mij te verkrijgen, op papier of digitaal.

Een stukje uit de bundel: 

Tegenwindkind (Marijt)

Ze woont in de polder

een stoere meid

vindt ze

Marijt

Haar blond als stro

als ze naar school rijdt

op haar oude fiets

een tweedehands cadeau

 

Tien kilometer heen

tegenwind

Tien kilometer terug

tegenwind

 

Thuis kookt ze

voor haar zieke moeder

en haar zusje

dankbaar klusje

Geld is er niet

in het keukenkastje

in een potje nog een  euro

meer niet

 

Ze wil geen medelijden

een stoere meid

vindt ze

Marijt

houdt niet van klagen

zal ook niet vragen

naar haar pa

hij is niet hier, niet daar

vast ergens, maar waar?

 

Tien kilometer lang

vloekt ze

Tien kilometer lang

om die tegenwind

In haar leven

tegenwind

 

In het weekend gaat ze dansen

in haar oude kleren

alleen maar oude kleren

in café de Dijk

ze gaat dansen

van haar krantenwijk 

 

Op de fiets naar de stad

door het donker

geen geld voor de bus

dus

Tien kilometer heen

tien kilometer terug

tegenwind

 

Niet denken aan later

ze beukt tegen de wind

die rukt aan haar stuur

steeds zwaarder trappen

een half uur

 

Op de school gaat ze goed

vol goede moed

hard werken

tanden op elkaar

komt voor elkaar

Zal de wind op gaan steken of liggen

ooit

het zal wel, vandaag is het nu eenmaal zo

bro

 

En plots

uit het donker uit de verte

komt die leuke jongen uit de derde

met zijn rode kuif en witte scooter

ze hoort een rare toeter

Hij neemt haar op sleep

samen tegen de storm

samen door de tegenwind

samen lachen om de wind.

 

 

 

 


maandag 4 december 2023

Ik ben altijd een egel geweest

 



De tuin was woest en ledig. Het was half december. Met een vriend keek ik naar de kale boel. Ik wees naar de struiken. ‘Daar heb ik een egelhuisje,’ wees ik. ‘En er ligt een egel in te snurken. Ik wou dat ik een egel was.’

De vriend lachte. Hij bukte en ging op zijn knieën voor het huisje liggen. ‘Ik zie hem,’ zei hij. ‘Daar tussen de bladeren.’ Hij wees. Ik zag niets. ‘Ik ga hem met hem fluisteren,’ zei hij. Hij was gediplomeerd egelfluisteraar, hoewel hij ook met muizen en konijnen kon fluisteren. Dat betekende dat hij met dieren kon praten. Ik geloofde het eigenlijk niet, maar vooruit. Ik vroeg aan hem: ‘Maar hoe wil je fluisteren als hij slaapt?’  ‘Sttt,’ zei hij en hij legde een vinger op zijn lippen.

Een kwartier lang lag hij daar en ik stond naar de dakgoot te kijken. Het werd tijd om die schoon te maken. Na een kwartier keek hij me aan en zei: ‘Dit is wat ik te weten ben gekomen van je egel, hij heeft me het volgende laten weten:

‘Ik ben altijd een egel geweest. Ik weet niet beter dan dat zo is. Ik werd geboren tussen bramenstruiken, maar mijn ouders heb ik niet lang gekend. Toen ik groter was geworden ben ik weggeritseld en kwam uit bij een

 

straat. Er reden veel auto’s. Je vraagt me hoe ik mensentaal ken en dat kan ik je vertellen. Terwijl ik daar aan de straatkant stond, werd ik opgemerkt door een meisje met haar vriend. Zij stonden mond op mond te plakken. Een vreselijk gezicht hoe ze aan elkaar vastzaten.

Het was een hele warme avond en ze dachten dat ik zielig was, maar dat was ik niet. Ik was juist heel gelukkig. Ik vond overal wormen, slakken, het ging prima. Maar zij pakte me op – ik zette wel alle stekels op dus dat moet pijn hebben gedaan-  en ik werd meegenomen. In haar huis kreeg ik een kartonnen doos die me niet beviel. Die knaagde ik aan flarden.

Ze gaf me melk en ik wist toen nog niet dat ik daar niet tegen kon. Ik werd heel ziek, wat haar idee nog meer ondersteunde dat ik zielig was. Ik liet alles lopen, haar halve huis zat onder mijn poep. Het meisje begon hele verhalen tegen me te vertellen en zo leerde ik de mensentaal. Ze klaagde over haar moeder die ze een dikke pad vond en haar terrorvriend die niet kon zoenen. Bovendien scheerde hij zich maar eens in de drie weken, zodat hij aanvoelt als jij. Dat was tegen mij. Ze leerde me het woord ‘fuck’, dat ze om de drie zinnen gebruikte. Alles was ‘fuck’.

Ik lag voor Pampus en ik wilde het liefst dood. Toch knapte ik weer op en dronk geen druppel melk meer.

Op een dag besloot ik dat het genoeg was. Ik moest ontsnappen. Want elke dag werd ik in haar wasbak schoongemaakt. Ik verzorgde me namelijk met mijn eigen speeksel en dat vond zij vies. Na het wassen met haar Guhl shampoo en haarconditioner, droogde ze me met haar föhn en legde me in haar bed.

Ik wilde naar buiten, ik wilde tussen de struiken scharrelen, ik wilde natte aarde en ik wilde een vrouw met mooie puntige stekels. Ik was toe aan de liefde, ik was jong en sterk, maar ik kon de taal niet spreken, want ik was een egel. Ik maakte een plan. Zij woonde in een appartement en had een balkon.

In de ochtend ging ze daarop liggen zonnen. En hoewel ik overdag heel slaperig was, moest ik wakker blijven voor mijn actieplan. Zij deed de deur open en zette mij met de doos op haar balkon. Zij meende dat ik dat lekker vond. Integendeel, ik hou van de maan, niet van de zon. Ze ging naar binnen, om haar zonnebrand te pakken. Dat is hoe mensen zijn: ze zijn naakt en kunnen niet tegen de straling van de zon, toch baden ze in het licht.

Ik kroop uit de doos en wandelde naar het traliewerk dat het balkon afschermde. Ik wist toen nog niet hoe hoog het was. Ik deed mijn ogen dicht – gelukkig zie ik niet zo goed- en waagde de sprong naar beneden. De val was kort en het neerkomen deed vreselijk veel pijn. Hoewel het niet hoog was, was het niet fraai hoe ik terechtkwam. Ik bloedde. En het meisje schreeuwde.

Daarna weet ik niet meer wat er gebeurde. Ik werd wakker in een kooi en voelde me heel slecht. Een vrouw keek naar me. Ik lag op een tafel onder een felle zon. ‘Hij heeft niets gebroken,’ hoorde ik de dokter zeggen. ‘Heel bijzonder voor zo’n sprong van die hoogte. Ik zou zeggen: drie dagen in quarantaine en dan lekker loslaten in de bosjes.’

We waren een week verder en ik kroop weer door de struiken. De maan scheen en er was eten genoeg. Boven mij zag ik het meisje dat me zo liefdevol had opgevangen. Ze stond op haar balkon en rookte een sigaret en hield haar telefoon in haar hand. Naast haar zat  een kat. Ze aaide het dier. Ze sprak zachte woordjes. ‘Ja, Snoopy,’ hoorde ik haar zeggen. ‘Waar zou de egel zijn? Zou hij nog hier in de buurt komen? Ik mis hem wel, het was een heel schattig beestje. Maar je hebt gelijk Snoop: een egel hoort niet in huis.’

En ik hoorde de kat snorren en zeggen: ‘En een man ook niet.’ Het meisje lachte: ‘Nou, als hij lekker kan zoenen.’

Zo zijn de mensen. Zoenen en knuffelen is heel belangrijk voor ze. En als ze geen man hebben, nemen ze een kat om mee te huggen. Een egel, dat is niks. Alleen maar stekels.’