dinsdag 1 januari 2019

Frankrijk III juli 1975












Terwijl heel Frankrijk zijn 14e juli feestvierde, reden wij door het Bretonse landschap. Het was warm, droog, er waren dorpjes met veel vervallen huizen, zo herinner ik me dat. Dat het zo oud was, dat het op een filmset leek. Slingerende wegen, oude vrouwtjes in het zwart gekleed en wegwijzers die volgens Frans gebruik, verstopt werden achter een boom, of achter struiken. Maar de winkels waren dicht, zo viel ons wel op. De benzinemeter van het zuinige wagentje zakte in het rood. De tank was bijna leeg. En het werd tijd voor een bezoek aan een pomp. Mijn vader draaide het raampje open en vroeg aan een willekeurige Fransman waar ‘de pompiers’ waren. Toen de man wees naar de brandweerkazerne aan de overkant, begrepen we dat het lastig ging worden. Maar we vonden wel een pomp. Gesloten. En verderop nog eentje, ook gesloten vanwege de nationale feesten. En weer verderop nog een. Ook dicht. Mijn vader stak zijn lange benen uit de auto. Dit liep niet lekker. Ook de vriend met het gele autootje bezag de toestand somber. Stranden met vijf kinderen was geen goed vooruitzicht. En het was nog wel 100 kilometer naar de kust. Nu kregen ook een aantal Fransen medelijden en op mysterieuze wijze kwam er een jerrycan met benzine te voorschijn, alsof hij uit de blauwe lucht viel. Snel reden we verder op onze roadtrip die ons het idee gaf dat we door een onontdekt gedeelte van China reisden. We kwamen van de kust en we gingen naar de kust. Dit was evenwel een andere kust, waarnaast een groot kasteel stond met de letters ’a vendre’ erop. Na enig zoeken in het woordenboek kwam mijn moeder erachter dat ze het kasteel kon kopen. Dat vonden wij belachelijk, wie koopt er nou een kasteel? Uit de radio klonk de stem van Julien Clerc. Wat hij zong, we hadden geen idee. De wagen stopte bij een camping. De camping heette chonquilles, dat betekent: narcissen. Dat gaf meteen een vertrouwd Hollands gevoel. We wilden natuurlijk meteen naar de zee. Echter, onze vader wilde de tent opzetten en had geen tijd om naar de zwembroeken te zoeken. Die had hij onder alle bagage verstopt. En hij leek nu niet het humeur te hebben om te gaan zeuren. Dan maar rennen over het strand.

De heilige familie



Dit schilderij wil ik graag met jullie delen. Het is van Rembrandt, hangt in Rusland en is een keer in Nederland geweest. Daar heb ik het mogen bekijken. Het stelt voor Jezus, Maria en Jozef, maar het is niet zo gebruikelijk neergezet. Ten eerste is het niet in een stal, maar bij de Jozefs thuis. Jozef is op de achtergrond druk aan het timmeren, hetgeen niet goed lijkt voor de rust van de baby. Maria is de opvallendste persoon op het doek. Zij wordt hier niet afgebeeld als de heilige Maria, maar als een gewone moeder, ze is zelfs wat aan de mollige kant en haar uitstraling is niet devoot, maar eerder grappig (vind ik). Ze neigt naar gezelligheid. De devotie moest wel in het schilderij en daarom koos Rembrandt voor engelen, linksboven.Het kindeke, dat zie je niet zo goed op deze foto, heeft een ongezonde kleur. Het is een tafereel in protestantse sfeer: geen heiligenverering en Jozef werkt gewoon hard. Die engelen werden door de hervormden niet weggedaan, maar ze krijgen hier wel een menselijke gedaante.En dan nog iets wat vanzelfsprekend lijkt: Maria kan lezen (in de bijbel). Dat geluk hadden niet veel vrouwen in die tijd. Maar vreemd is het wel, dat lezen in de bijbel. Die werd toch pas 300 jaar na de dood van haar zoon geschreven?

Frankrijk II juli 1975


Het autootje was helemaal vol. Mijn drie jaar jongere zus en ik zaten achterin. Zij had het grootste deel van haar babypoppenverzameling om haar heen.Thuis waren moeilijke keuzes gemaakt, er was bij gehuild en getroost en uiteindelijk mocht een select gezelschap baby’s mee. Het viel niet mee de wagen te vullen. De enorme bungalowtent nam toch wel wat ruimte in. En de pannenset. En ook de emmer bleek een lastig object. Die liet zich niet opvouwen. Achter de auto had mijn vader een aanhanger geplaatst, zodat er toch nog ruimte was voor een tandenborstel. En zo hobbelde de moderne familie 1975 de staalstad uit, het was nog donker. Hoewel er geen camping was gereserveerd, was het reisdoel wel vastgelegd. Dat was Bretagne,daar was ook een zee en de vrienden en hun twee kinderen hadden een opblaasbare rubberboot. Zij reden voorop in hun gele auto. Het was 13 juli en we passeerden de grens. Uit de radio kwamen vreemde, onverstaanbare klanken. ‘Dat is Frans,’zei mijn moeder. ‘Dat spreken ze hier en als ze praten doen ze dat zo snel, dat kan je nooit volgen.’ Mijn moeder zag er nog heel jong uit en soms droeg ze een staart en daarom gebeurde het een keer dat iemand dacht dat ze de dochter van mijn vader was. We stopten om ergens te eten. Mijn vader kwam terug met een lang apparaat. ‘Een stokbrood,’ zei hij. ‘Ze hebben hier geen normaal brood.’ Ik bekeek het ding met grote ogen. Hij pakte zijn zakmes en sneed er een homp af. Het smaakte eigenlijk wel, maar de Goudse kaas rolde er steeds vanaf. We tuften verder met de onthaastauto achter het gele gevaar aan. Plotseling zei mijn vader: ‘Wat gaan ze nou doen? Ze rijden door.’ Hij wees naar een afslag. ‘Kijk eens op de kaart.’ Mijn moeder keek op de uitgevouwen kaart en hoewel ze de moeilijkste naaipatronen ook vanaf het papier kon doorgronden, leek deze opdracht toch iets te moeilijk. ‘Afslag 33? Ik zie het niet.’ ‘Het gaat verkeerd,’ hoorde ik mijn vader brommen. En hij had gelijk: Frankrijk bleek veel groter dan ons eigen lage land. We stopten vele uren later bij een plaatsje met de naam Sées. Na de enorme omweg werd er een camping gevonden. Een camping in die tijd was niet veel meer dan een grasveld en een toiletgebouwtje. En hierin kwam de eerste cultuurschok: bij het openen van de deur dachten we dat de pot gestolen was. Er was tot onze verbijstering alleen een gat. Een gat met daarnaast diverse resten. Het was slikken.
De volgende dag toen we wakker werden, was het 14 juli. Dat zei ons weinig, we vroegen ons wel af waarom er overal Franse vlaggen buiten hingen. Spoedig zouden we merken dat er een probleem kan ontstaan als je niet op de hoogte bent van deze nationale feestdag...

vrijdag 21 december 2018

Frankrijk, 1975 (I)



Twee meiden in de klas bespraken waar ze naar toe zouden gaan met vakantie. Thailand leek ze wel leuk, of Gambia. Mijn gedachten dwaalden even af, toen ik dit hoorde, naar eigen jeugd en vakantie. De eerste vakanties speelden zich af in Drenthe, in een  geleende bungalowtent die niet waterdicht bleek. En het water stond altijd hoog als wij met vakantie gingen. Mijn vader, zo blijft dat beeld  me altijd bij , stond met een regenjas een schuttersput rond het luchtige verblijf te graven, terwijl  mijn moeder vanachter het plastic raam naar hem zwaaide.  Hij deed dit overigens met een schep uit zijn militaire diensttijd: een schep die je om kon  klappen. Mijn ma droeg drie wollen truien over elkaar. De was werd weggebracht naar mijn schoonmoeder, die in de noordoostpolder woonde. Mijn vader ging daar altijd vissen, dat weet ik nog wel. Maar op een dag in de winter van 1975 sprak hij de onvergetelijke woorden: ‘Drenthe, ik doe het niet meer. We gaan naar eh..Frankrijk.’  En zo geschiedde. Mijn ouders waren weleens in Parijs geweest, maar het provinciale Frankrijk van die dagen kenden ze nog niet. We zouden spoedig leren over die provincie. Voor de Fransen waren wij de ketters van het noorden met hun stroblonde haren en voor ons waren de Fransen niet meer dan naar knoflook walmende bosjesmannen. Goedgemutst stapten wij, mijn ouders, mijn zus en ik in onze groene  Renault 4, inderdaad: de geniale tegenhanger van de Adolf Volkswagen auto- voor- iedereen, een Franse auto.  Wij reden achter hun vrienden aan: zij reden in een kanariegele Ford. Het Frans van mijn ouders en hun vrienden beperkte zich in die tijd tot een paar schoolboekwoorden van de zo geprezen mulo, de voorloper van de mavo. Volgepropt met koffiefilters, pindakaas, pakken hagelslag en een barbecue reden we weg. Overigens, zo zou later blijken, had mijn vader nog nooit een barbecue gebruikt, maar hij was gek op vuur, dus dit was een leuke noviteit.   

Vast in eigen huis



Vorige week kwam ik na de zwemles met mijn Tarzan thuis, toen ereen kleine dame aan de deur stond te bellen. Zij had de nieuwjaarswens en een kaartje bij zich omdat zij de bezorgster was van het Alkmaarse sufferdje. En natuurlijk wilde ik haar wat geven want ik steun alle ijverige jongedames en heren die auto’s wassen, kranten bezorgen en pizza’s bezorgen. Het is goed dat ze al wat werken en kunnen sparen voor iets wat ze willen hebben. Helaas bleek ik geen enkele munt in huis te hebben. Alleen die van chocolade, achtergebleven toen de Sint naar Spanje vertrok. Ik vroeg haar deze week terug te komen. Nu hoop ik dat zij niet deze avond aanbelt, want vanavond draaide ik met de sleutel, hoorde een korte krak en het slot was kapot. De deur gaat niet meer open, dus wij zitten min of meer vast.  We kunnen nog wel door de achterdeur, maar om verder te komen moeten we dan door de bosjes. En de poort eruit tillen.
Het meisje is niet geweest vanavond.  Ik had de munten wel door het openstaande keukenraam geworpen. Eh..gegeven. Eigenlijk hou ik helemaal niet van ongevraagd drukwerk, maar een kind moet je niet laten staan bellen in de kou.
Groeten uit onze vesting.


Tussen kunst en kitsch




Aan de muur in de slaapkamer hangt een schilderijtje dat ik eens in Amsterdam kocht. Het is vast door een groot kunstenaar gemaakt, want het heeft aantrekkelijke kleuren met het sappige groen van een drassig weiland in de polder. De artiest zat waarschijnlijk in een bootje, want hij verfde de molens vanuit een laag standpunt.  Het is gemaakt op een stukje board en het is slordig afgesneden. Een handtekening ontbreekt. Maar het vreemde aan het werkje zijn de molens zelf. Aan deze objecten ontbreekt het wiel. Even voor de duidelijkheid: je kan de kap van de molen naar de wind zetten met een groot wiel. Vaak gebeurde dit in de kap, bovenin. Je hebt ook molens waarbij dat buiten gebeurt, vlak boven de grond. Dat is gemakkelijker voor de molenaar.Op dit peperdure meesterwerk staan twee molens met een staart, zonder rad. Dat is gek. Net of de schilder door een donderbui overvallen werd en het toen maar niet afmaakte. Maar waarschijnlijker is dat hij het wilde verkopen aan een toerist en dat het wiel hem niet aantrekkelijk leek. Dus dan laat je het toch gewoon weg. Hordes portretschilders deden al aan photoshoppen avant la lettre. Je ziet op schilderijen nergens iemand met een dikke wrat op zijn neus, een geleklodderdruipneus, olifantenoren, zwartgeblakerde tanden, groene schimmel op de kin, een linkeroog waarmee je in de rechterbroekzak kan kijken, een bochel, drie borsten, een sliert speeksel  langs een centenbak, of een zwarte pestbuil op het voorhoofd. Dus daarom vond mijn meesterschilder dat er best een wieletje af mocht. Net als bij Rembrandts nachtwacht is er door de aankopende partij daarna met een zakmes een stuk vanaf gehakt. Het moest nu eenmaal passen in een lijstje dat ze nog hadden liggen en dat zo goed stond op de wanden van het schijthuis. Toen is de handtekening ook verloren gegaan. Nou ja, ik geniet er even goed wel van. Het geeft rust in de bedstede.  Morgen plaats ik wel even een foto van dit geweldig dure kunstobject. Dan kun je hem zelf bewonderen. Zeg eens eerlijk: heb jij ook antiek aan je muur hangen?     

Terschelling



Ik kom niet vaak op het eiland Terschelling. Het is er prachtig. Mijn ouders komen er elk jaar. Ze nemen dan een pot met veenbessen mee. Want er zijn twee zaken waar de paar duizend eilanders hun geld mee verdienen: cranberries en toeristen. Eigenlijk zijn die bessen niet te eten, maar als je ze door je eten doet, valt het wel mee. En toeristen zijn soms ook wel te verdragen. Toen ik op een dag zelf als toerist over het eiland fietste, zag ik een kleine, enigszins gezette man voor een oud huisje staan. En de gelijkenis met mijn lang overleden opa was treffend. Dezelfde kleine ogen. Kleine handen en voeten. Ik keek hem aan en hij mij. Hij zei: ‘Ben jij familie?’  Ik zei: ‘Ja, dit is het huis van mijn opa.’  Hij liet me het huisje zien. Het was erg klein en oud. Dit was het huis van mijn voorvaderen. In de gang stond een scheepskist. De rondleider was familie van mijn grootvader. De kist was zijn kist, hij had ook gevaren. In de tuin stond een stenen gebouwtje,  om het brood te bakken. Het huis stond op Kinnum, dat is een dorpje in het midden van het eiland. Het verleden werd heel tastbaar door deze spontane tour. Ik zag mijn grootvader en zijn broers op hun klompen over het erf stampen. Ze voeren de kippen en de geit, ze spelen ondanks hun grote armoede.  Een aantal jongens weten dat ze gaan varen, want gevaren moet er worden, zelfs als er oorlog mocht komen. In weer en wind, gevaren moet er worden. De dominee houdt toezicht zodat de jongens naar de zeevaartschool gaan. Het verdiende geld gaat terug naar de familie.
Toeristen kwamen er nog niet op het eiland. De buitenwereld was heel  ver weg. Zoals veel mensen in het Nederland van vroeger, kwamen de eilanders hun dorp niet uit. Behalve als ze gingen varen. Vreemd genoeg werd het leven niet als vervelend ervaren. Tenminste, er zijn geen getuigenissen van depressiviteit of zelfmoord. Er werd zo nu en dan ook flink gefeest, gedanst en gezongen. En gezoend, mijn grootvader was tot over zijn oren verliefd en de gevolgen daarvan wist hij nog niet toen hij die zomeravond met haar over de dijk slenterde. ‘Blijf je altijd bij me?’ fluisterde ze, daar bij dat hek. ‘Ja,’ zei hij rustig als altijd, maar hij wist nog niet hoe het leven anders zou lopen. Het nam een bittere wending.
Ik bedankte de man voor de rondleiding en fietste terug naar mijn gehuurde huis, over de overvolle fietspaden. Eigenlijk heb je niets aan het verleden, maar waardevol is het wel dat je weet waar je vandaan komt. Weet jij waar je vandaan komt en vind je dat belangrijk?