Eindelijk, na zes jaar schrijven en nog eens schrijven en beginnen en weer opnieuw beginnen, heb ik het verhaal over de Alkmaar zeerover Nobel (1590(?)- 1628) kunnen afmaken. Ik heb een boek gemaakt vanuit het perspectief van een een fictieve tijdgenoot. Uiteraard is het boekje (125 bladzijden) te krijgen, bij mij, op aanvraag.
Als de rijke, jonge Jannetje in 1628 een opdracht uitvoert voor haar vriendin, belandt ze in een avontuur met de zeerover IJsbrand Nobel. Een spannend verhaal over liefde, vriendschap, loyaliteit en vechten voor je leven. Zal zij ooit weer vaste grond onder haar voeten krijgen?
Een fragment uit het boek:
16 januari 1628
Ze roert in de stenen pot waarin bruine bonen pruttelen. Ik begrijp niet waarom ze dat Bregje, de meid, niet laat doen. Ze is een vrouw waar de rijkste mannen van dit land naar kijken en toch kookt ze zelf. Ik begrijp haar niet. Echt niet. Ze plaagt me ook met allerlei kerels die lelijk zijn.
´Maar je kunt toch met Michiel trouwen?’ zegt ze zacht en ze blaast over de pot.
‘Trouw jij met hem.’
‘Ik trouw nooit meer.’
‘Dat vind ik dom.’
‘Iedereen mag zijn mening hebben.’
‘Ik vind het raar dat je nog steeds voor papa dekt.’
‘Papa is nog steeds aanwezig. Ik voel hem.’
‘Ja, maar niet met zijn lijf.’
‘ Ik mis hem elke dag mama.’ Ze streelt mijn hand.
‘Dat begrijp ik, lieverd.’ Ze schept de bonen op.
Aan de buitenwereld laat ik niets merken,’ ga ik verder, ‘maar vaak moet ik weer denken aan die dag.’
Ze gaat zitten en wijst dat ik dat ook moet doen. We hebben het er iedere dag over.‘Hij was zo’n fijne man, ik herinner me dat toen ik hem voor het eerst zag, ik langs het water liep en mijn schoen verloor.’
‘Dat was raar.’
‘Ja, en hij kwam hem brengen. Hij was in de haven voor zaken.’
‘Er zat poep aan die schoen.’
‘Dat heeft hij er afgehaald voor me. Dus als er ooit een man voor je komt, stamp in de kak en vraag hem het eraf te halen.’
‘En zo raakten jullie aan de praat.’
‘Ja, en het was liefde, het was een huwelijk uit liefde, wie kan dat nou zeggen tegenwoordig? Ze trouwen toch allemaal om de poen.’
Even zijn we stil. We horen onze poes klagend miauwen.
‘Ik herinner me zijn sterke armen,’ zeg ik dromerig.
‘Die mooie ogen, die heb je van hem, schat.’
‘En toen die dag. Hij was nooit ziek.’
‘Nee, maar hij heeft het wel opgelopen. Ach, wat doet het er toe, het is gebeurd. Eet je bonen. Ze worden koud.’
‘Ik droom er nog van, mama, die nare tijd.’
‘Probeer het te vergeten.’
'Ik zie de paniek in je ogen, de dokter die gaat aderlaten, het zweet van papa, de angst overal.'
‘Je moet door met je leven, schatje. Papa is daarboven in Gods handen, hij ziet je en houdt van je.’
‘Ik zie ze daarboven, papa en zusje. Ze spelen verstoppertje, ze varen door de wolken, maar toch wil ik dat ze hier weer zijn. Ze horen bij ons.’
‘Stop toch met zo te praten, je maakt me in de war.’
‘Ik hou mijn mond niet. Nooit.’
Nu wordt ze kwaad. Ik zie de rode blosjes op haar wangen. Ze pakt een haardpook en komt op me af. Ik hou een stoel voor me. Het ziet er weer belachelijk uit, maar zo gaat het bijna elke dag. Ik hou het niet meer uit met dat mens en het ergste is dat zij buiten de deur heel geliefd is. Niemand kan zich voorstellen dat ze een heks is. Een hele knappe heks.
En zo staan we tegenover elkaar, als lelijke wijven. Ik zeg tegen haar: ‘Je bent een lelijk wijf, een droes, een duivel en je hoort op de brandstapel.’
‘En jou moeten ze onthoofden en je kop op de Grote Kerk zetten!’
En ja hoor, daarna lachen we weer, we rollen over de grond van het lachen, dat doen we ook elke dag. We zijn allebei gek. Maar het kan ook van het verdriet komen. Toen papa en Hilleke op dezelfde dag heengingen, waren we heel verdrietig.
We hoopten dat het over zou gaan, maar dat deed het niet. De beul kan beter je duim afzagen, dat is nog minder pijnlijk. En op een dag wist ik het: we zijn gek geworden. Voor de buitenwereld lijken we normaal, maar dat zijn we niet. We zijn van lotje getikt. We schelden elkaar uit, we vechten, krabben, trekken aan elkaars haren, we gooien met potten en pannen en daarna lachen we uren tot we pijn in onze buik hebben. Dat is niet normaal. Ik schud mijn krullen door elkaar. Ik vraag me af van wie ik die heb. Mijn moeder, Elisabeth, heeft lang, donker, stijl haar. Tot op haar kont.
‘Ik heb je nog niet verteld van vandaag,’ zeg ik.
‘Ik wil het niet weten,’ zegt ze.
‘Goed, dan niet.’ ‘Waarom zou ik het willen weten?’
‘Allemachtig, je bent toch mijn moeder.’
‘Nee, dat ben ik niet. Echt niet.’
‘Goed, je bent niet mijn moeder.’
‘Vertel je verhaal, anders krijg je geen eten.’
‘Dat vind ik zo raar aan jou: je wil het niet weten en daarna wil je het zo graag weten dat ik anders geen eten krijg.’
‘Ik ben bang.’
‘Waarvoor?’
‘Dat je niet de waarheid vertelt. Je bent een liegbeest. Altijd geweest.’
‘Dat is niet waar, dat weet je.’ We zwijgen. De stilte kruipt door ons blinkende, pronkende huis...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten