Mijnheer Oplawaai was een nuchter man met een degelijke blik op
de dingen.
Zo liep hij over straat, zo was hij thuis als hij aan het
klussen was.
Hij hield van klussen en vogelhuisjes timmeren. Vandaag
was hij er
eentje aan het verven. Het dak kreeg een mooie rode kleur.
Hij werkte
ook nog weleens laat door, in zijn werkruimte. Zijn zieke
vrouw lag
dan op bed en ze had er geen moeite mee dat hij zo’n
nachtuil
was.
Zo ook
vandaag. Mijnheer Oplawaai voelde zich goed. Hij dacht aan
Xandra, die
hem een warme blik had gegund. De radio speelde een
zacht
liedje.
Het was al
donker buiten. Plotseling zag hij een schaduw op de muur
die zijn
tuin omringde. Hij legde zijn kwast neer en opende de
deur. Het was
een warme, stille avond. Hij stapte naar buiten en
zag de
schaduw weer. Die schaduw had het silhouet van een mens.
Gezien de
lengte en de randen van het hoofd en haar, zou het een
vrouw of een
kind kunnen zijn. Mijnheer Oplawaai riep hard: ‘Hallo!’
Maar niemand
antwoordde. De schaduw bewoog over de muur,
dansend. Hij
kon nu armen en benen onderscheiden. Het was een
magisch
gezicht, maar ook huiveringwekkend. Hij keek omhoog of
iemand
schaduwen aan het maken was. Boven hem was niets te zien.
Mijnheer
Oplawaai liep naar de muur en betastte het steen . De
schaduw was
verdwenen. Maar toen hij zich omdraaide, zag hij van
buitenaf, in
zijn werkruimte, een vrouw in een bruidsjurk staan. Ze
was, blond,
jong en ze leek precies op zijn vrouw, toen die jong was.
Ze zag hem
niet, maar schikte haar haren. Irene was betoverend
mooi.
Hij rende de
ruimte binnen, maar ze was al weg. Mijnheer Oplawaai
zocht de
gehele werkplek na. Hij opende kasten en keek onder de
tafel, maar
hij zag niets. In ieder geval geen spook.
Wel ontdekte
hij op de tafel een ring van goud. Een trouwring. Toen
hij in de
ring keek, stokte zijn adem, want het was zijn trouwring. De
ring die hij
zeker al veertig jaar geleden was kwijtgeraakt, vlak na de
huwelijksreis.
‘Irene’ stond erin. Hij kreeg het warm.
Hij hijgde
de trap op naar boven en maakte zijn Irene wakker. ‘Kijk
eens wat ik
gevonden heb!’ riep hij. Zij keek slaperig om haar heen.
‘O, je
trouwring,’ zei ze. ‘Waar kwam die nou vandaan?’ ‘Lag in mijn
werkschuur.’
‘En dat al
veertig jaar,’ zei ze. ‘Veertig jaar geleden woonden we hier
nog niet,’
bromde hij.
En ze hield
zijn hand vast en schoof de ring om zijn vinger. Een koude
tochtstroom
ging door de kamer en deed de zware donkere gordijnen zachtjes
wiegen. De
verlichting knipperde en het fotoportret van zijn
overleden
moeder stortte met een klap van de muur.
‘Je moeder
dondert naar beneden,’ lachte ze. Hij raapte het fotootje
op. Op de
foto keek ze nog strenger dan in werkelijkheid. ‘Ik ben blij
dat ik niet
naar haar geluisterd heb en gewoon met jou gegaan ben,’
fluisterde
hij.
En ze kusten
als twee jonge geliefden.