Mijnheer
Oplawaai ging rechtstreeks van zijn kantoor naar de repetitie van de harmonie,
waar zijn saxofoon op hem wachtte. Hij keek elke week uit naar de oefening,
hoewel hij het repertoire de laatste jaren minder vond worden. Teveel gekozen
op succes, omdat de kas gevuld moest worden.
Tussen
kantoor en oefenruimte stond hij even stil bij zijn favoriete eethuisje Egypt Eat. Het was een rustige plek en
hij herkende Joesoef, de eigenaar. Hij bestelde een bord falafel met frietjes.
‘Alstoeblief,’ zei Joesoef en hij stak een kaars aan met zijn aansteker. ‘Knokloof
bij?’ Hij keek droevig naar buiten. Donkerbruine ogen boven een zwarte druipsnor.
‘Regen, is nie goe nie.’ Mijnheer Oplawaai keek met hem mee. De straat was
gehuld in dikke regenslierten. ‘Goed voor de natuur,’ dacht hij, maar hij zei
niks. Ook niet over de knokloof.
Een uurtje
later zat mijnheer Oplawaai bij de harmonie tussen de muzikanten. Gewone
mensen, bakker Henk, slager Jeroen (maakte goeie worsten) en meester Emiel.
Ze speelden alweer Sweet
Caroline. Een fanfarenummer, hij zocht iets beters. Toch pakte hij zijn
sax, sloeg het muziekstuk open en blies het riedeltje. De dirigent sloeg af.
‘Te langzaam,’ sprak hij met gespeelde ergernis. Hij tikte en daar speelden ze
weer. Snel was het pauze.
Hij dronk zijn koffie en meester Emiel stak een verhaal tegen
hem af over de jeugd van tegenwoordig. Mijnheer Oplawaai deed niet eens of hij
luisterde. Hij roerde zijn melk in zijn kopje en keek langs de grote
kolenschoppen van Emiel. Zijn ogen dwaalden door de zaal en hielden stil bij
die van Xandra, de nieuwe slagwerkster. Vanachter haar drumstel keek ze hem
lang aan. Hun blikken troffen elkaar op zeker tien meter afstand. Zij lachte er
niet bij en mijnheer Oplawaai lachte er ook niet bij. Het was liefde in de
verte. Liefde zonder een woord te zeggen, liefde zonder een wenkbrauwspier te
verrekken of maar een vinger op te steken. Mijnheer Oplawaai was volkomen
verrast door hun intieme oogcontact. ‘Vind je ook niet?’ hoorde hij Emiel
zeggen. ‘Ja, ja,’ zei hij. ‘De jeugd, dat is niet normaal zeg.’
Ze speelden weer verder. Mijnheer Oplawaai durfde niet naar
het slagwerk te kijken. Hij nam een biertje na de repetitie en zag Xandra
vertrekken. Ze droeg een lange staart en een kort geruiten blauwe jas. Hij nam
ook de bus en in de kringen stoom op de ruiten zag hij keer op keer haar
donkere ogen verschijnen.
Hij stapte uit en nam zich voor Irene niets over het voorval
te vertellen. Ze was de laatste maanden ziek en het ging niet goed met haar.
Toen hij binnenkwam lag ze op de bank. Haar gezicht was
spierwit. Naast de bank stond een emmer. ‘Had je een leuke avond?’ vroeg ze.
Hij knikte. ‘Ik moest aan je denken,’ zei hij. ‘Maar dat hoeft toch niet?’
Mijnheer Oplawaai zuchtte. ‘Het gebeurde, ik dacht aan toen wij elkaar
ontmoetten, weet je nog?’ ‘Jij durfde mij niet te vragen,’ lachte ze plagerig.
‘Nee, jij durfde mij niet te vragen.’ Ze
zwegen. Dachten aan die ontmoeting bij de botsauto’s. Naast de schiettent.
‘Hoe kwam het dan dat je daar allemaal aan dacht?’
‘Zomaar,’ zei hij. ‘Misschien door de muziek. Sweet Caroline.’ Zij begon te zingen en het klonk vals en ze
lachten allebei hard. En ze kusten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten