De boomlange, keurig geklede jongeman
stapte uit de laatste trein op Nijverdal. Nu was het nog een stukje fietsen
naar zijn afgelegen woning. Het werd al donker, het was eind september. De
jongeman wist toen nog niet dat zijn mobiele telefoon was blijven liggen in de
trein. Naast de fietsenstalling stond een slank meisje met lang, blond krullend
haar.
Ze was een jaar of zestien of
zeventien en ze keek geschrokken. Ze wees naar een rek. ‘Hier stond mijn
scooter,’ huilde ze. ‘Gejat, gvd!’ De jongeman merkte haar op. Hoewel hij niet
een bijzonder inlevend persoon was, bood hij haar direct een lift aan . ‘De
banden zijn wel zacht,’ verontschuldigde hij zich.
Toch nam ze het aanbod vloekend aan en
ze slingerden weg, langs het spoor.
II
Zij zou hem vertellen hoe hij moest
rijden. De tocht ging door een tunneltje en daarna een stukje door een donker
naaldbos. De weg was zanderig en
hobbelig.
‘Hier links,’ zei ze en ze kwamen langs een
heideveld. Hij was daar nog nooit in het donker
geweest, maar vond het nog niet spannend. Ze reden langs het Buitencentrum van
Staatsbosbeheer en langs de schaapskooi. Maar schapen zagen ze niet. Hij vroeg
zich af of de wolven hier in de buurt zouden zijn.
Dan de Paltheweg. Rechtsaf naar de
Bergweg naar Haarle. Over de hei en landgoed de Noetselenberg. Naar de Grote
Koningsbelt. Dan rechtsaf de
Sprokkelweg. En weer naar rechts de
Nijverdalseweg op, richting het dorp Holten.
Ze reden door en passeerden een
schuilhut voor vogelliefhebbers. Het regende zacht. ‘Hier rechts,’ zei ze.
‘Hier bij dit vennetje is heel lang geleden een priester vermoord. Op zijn kop
geslagen.’ Ze pauzeerden even. Ze nam een sigaret en stak hem aan. Hij
weigerde. Hij vroeg waar ze vandaan kwam. Ze zei: ‘Uit Zwolle, maar nu woon ik
tijdelijk in Holten. Tijdelijk.’
Ze reden verder. Hij moest flink
trappen. Ze wees een half vermolmde boom aan op een kruising. ‘Een vriend van
me heeft hier een einde aan zijn leven gemaakt. Met een touw,’ zei ze. ‘Hij
vroeg me nog of ik ook mee wilde doen.’
Er dreef mist over de heuvels en de
landerijen. In de donkere lucht klonk het krijsende geluid van een jagende roofvogel.
Het meisje kletste vrolijk over haar
judo en haar blessures en haar telefoon die kapot was en dat ze een nieuwe zou krijgen.
‘Ik woon in Zwolle, want ik studeer
daar civiele techniek.’
‘Echt?’
‘Ja, ik ben het enige meisje.’
‘Is dat niet lastig?’
‘Nee, hoor, dat is prima. En ik hou
ervan. Ik heb eerst een technische opleiding MBO gedaan.’
‘Wat voor opleiding?’
‘Weg en waterbouw. Heerlijk vak.’
‘En nu HBO?’
‘Ja, maar ik woon nu in Holten bij een
vriendin.’
‘O, is er iets gebeurd?’
‘Het werd me teveel. Dat studeren is
best zwaar en ik heb twee ouders waar ik voor moet zorgen.’
‘Zijn ze niet gezond?’
‘Nee, mijn vader is licht dementerend
en mijn moeder kan heel slecht lopen.’
Hij vroeg even niet verder. Het
trappen kostte hem veel energie.
‘Ik ben junior accountant,’ zei hij. ‘Ik
controleer bedrijven of ze aan alle regels voldoen, maar ik geef ook adviezen.
Het is een saaie, vervelende baan en dat past bij me, want ik ben ook saai en vervelend. En
ik heb een dikke pukkel op mijn neus.’
‘Woon je alleen?’ ging ze verder
zonder in te gaan op die pukkel.
‘Ja, ik woon in Nijverdal, alleen, met
twee katten.’ Dat was niet waar, het was slechts een kat en een vriendin.
‘O, katten, ik ben gek op katten. Maar: je rijdt dus nu de verkeerde kant uit?’
‘Ja.’
‘Dus dat doe je voor mij?’
‘Ja, ik laat een vrouw niet alleen
staan, want..’
‘Want?’
‘Het is moeilijk te zeggen. Maar een
familielid,
een nichtje van me, is op een nacht omgebracht
door een rare kerel.’
‘Zo hee.’
‘Vertrouw je mij wel?’
‘Ja.’
‘Hoe weet je zo zeker dat ik ook niet
zo
iemand ben?’
‘O, dat zag ik meteen aan je neus en
aan je pukkel. Ik doe aan judo en ik leg straatjes aan
bij mensen, als bijbaan.’
‘Je bent sterk.’
‘Dat kun je wel zeggen,’ lachte ze. ‘En
ik zag aan jou dat jij geen man bent met harde spieren. Ik zag je handen en ik
dacht: daar kun je geen meisje pijn mee doen.’
‘Ik kan wel een mes bij me hebben, of
een
pistool en een stuk touw.’
‘Dat heb je niet. En dan nog: ik kan
heel hard gillen. En ik heb een baco in mijn rugzak. Een zwaar stuk
gereedschap. Daar sla ik mee voor je kanis.’
‘Wat is een baco?’
‘Een moersleutel, dat je dat niet
weet.’
‘Wie gaat je hier horen meisje? Hoe
heet je eigenlijk?’
‘Ik heet Strigida, weet je wat dat
betekent?’
‘Nee.’
‘Dat betekent: uil.’
‘Ik heet Meles. Weet je wat dat betekent?’
‘Neuh.’
‘Dat betekent: das. Een diertje dat
vooral ’s nachts leeft.’
‘En klopt dat?’
‘Ja, dat klopt aardig. En ik graaf
gangen, vind ik leuk.’
‘Ik klauw mijn nagels in de
tegenstanders. En in mannen die niet leuk zijn. En dan scheur ik ze aan
stukken.’
‘Dus ik moet voor jou oppassen?’
‘Ja.’ Ze grinnikte.
‘Ik vecht ook graag met andere
meisjes.
Gisteren nog met een lelijk wijf in
een dancing. Ze stond op mijn tenen. Expres! Dan ben ik niet zo aardig als nu.
Dus ze had een blauw oog en een hersenschudding. Jammer dat ze toen mijn
telefoon tegen de muur heeft gegooid. Helemaal verrot. Klere heks.’
En zo spraken zij verder terwijl hij
dapper doortrapte en af en toe spijt had van zijn edelmoedige aanbod. Zij
klaagde erover dat hij vieze winden liet. Hij zei dat dat kwam omdat hij
uiensoep genomen had en dat hij dat niet had moeten doen.
En net toen zij naar zijn darmklachten
wilde vragen, kwamen zij bij een open landschap, met een enkele knoestige eik
en heidestruiken. Het begon harder te regenen.
Op een splitsing van vier wegen zag
Meles een grote boom met drie ferme takken die uit de
stam kronkelden als slangen. Achter de
boom rees tot zijn verbazing een schaduw op van een briesend paard. Daarop zat een
vrouw die een pijl en boog op hen richtte. Zij droeg een lange witte jurk en haar
haar werd bijeen gehouden door een doek. Haar gezicht was scherp en strak en
zij had een forse neus. Zij keek treurig. Zij zei niets, keek hen aan.
III
Meles, erg geschrokken van de
verschijning, wist dat zij nu niets hadden aan de bravour van Strigida. Wat
konden zij doen tegen zo’n pijl? Niets. Hij deed zijn handen in de lucht en
riep: ‘Ik geef me over!’
Ook Strigida deed hetzelfde. Maar de
vrouw
zei niets en het paard brieste. Meles
hield niet van paarden.
De vrouw liet na enige seconden haar
boog
zakken en klakte met haar tong.
‘Goodbye!’ zei ze en ze trok aan de
teugels.
Het paard draaide en zij galoppeerden
weg.
Minutenlang stonden de jongeman en het
meisje
geschrokken naast elkaar. ‘Wie was dat?’ vroeg ze bibberig.
‘Geen
idee,’ zei hij. Ik ben me rot geschrokken.’
‘God, ik leef nog,’ zei hij en vouwde
zijn handen.
‘Wat doe jij nou?’ vroeg ze.
‘Stil, ik bid,’ zei hij. ‘God bedanken
voor de redding.’
‘Schei uit met die flauwekul,’ zei ze
hard. ‘God bestaat niet.’
Toen hoorde zij een kermend, piepend
geluid
als van een gewond dier. Ze stak haar
vinger
op. ‘Stil eens! Ik hoor iets
vreemds.’ Hij
staakte zijn gebeden. Nu hoorde hij
het ook.
Het kwam van links, van achter de boom
met
de drie takken. Ze liepen er op hun
tenen
heen. Het water sopte in zijn
schoenen.
Ze zagen op ongeveer tien meter daarachter
een waterput. De put was van oude,
verbrokkelde stenen. Een meter boven
de
stenen ronding was een afdak gemaakt,
van
hout en bekleed met scheve dakpannen.
Aan
het dak hing in het midden een rafelig
touw.
Het geluid werd sterker. Ze tuurden
over de
rand. Er viel niet veel te zien. Wel
konden ze
de omtrek van een emmertje zien dat
aan het
uiteinde van het touw zat.
Er kwam gehuil uit het emmertje.
‘We moeten zien wat erin zit,’ zei hij
stoer.
‘Hoe dan?’ vroeg zij.
‘Ik ga over de rand en jij houdt mijn
benen vast.’
‘Vind je vriendin het niet vervelend
dat een
vreemde vrouw je benen pakt.’
‘Ik heb geen vriendin,’ loog hij en
hij
liet zich over de rand zakken. Zij
pakte zijn
onderstel en droeg hem met haar sterk
geworden schouders. Hij hing op zijn
kop in de
put.
‘Zie je iets?’ vroeg ze desondanks
haar
moeilijke toestand.
‘Nee.’
Ze steunde. ‘Duurt het nog lang?’
Hij stak zijn lange boomtakken in de
emmer.
‘Ik heb iets!’ riep hij. ‘Loop
achteruit.’
Ze liep achteruit en trok het lange
lijf met al
haar kracht naar boven. Het was
zwaarder
dan welke judomatch ze eerder had
gedaan. Ze kreunde en trok zijn broek
scheurend van zijn magere achterwerk.
De man riep: ‘Los!’ en hij lag vertwijfeld naast de put en had
iets in zijn armen.
Het huilde. Ze hoefde niet lang te
kijken: het
was een baby, een hele kleine baby,
ingepakt
in een of ander vies kleedje.
Ademloos staarde ze naar het kindje.
Wat was
het: een jongen of een meisje?
‘Een baby,’ hijgde ze. ‘Je hebt een
baby
gered.’
‘Jij ook,’ zei hij zacht. ‘Jij ook.’
En daarna dachten beiden even na. Het
regende nog steeds. De maan verdween
achter een wolk.
‘Hoelang ligt ze of hij al in die emmer?’ vroeg ze.
‘Ik denk kort,’ sprak hij. ‘Die vrouw
van
daarnet..’
‘Dat is de moeder.’
‘Wat een vreselijke trut om zomaar je
kind te dumpen.’ Ze pakte de baby op en drukte die tegen zich aan.
‘Misschien was ze in de war,’ zei hij.
‘Dat
gebeurt wel meer dat mensen wanhopig
zijn.’
Hij hoorde aan zijn stem dat het hem
niet
koud liet.
‘Ik ga 112 bellen,’ zei hij. Hij zocht
in zijn
jaszak, in zijn tas, maar de telefoon
was
nergens. ‘Fuck,’ vloekte hij. ‘In de
trein laten
liggen.’
‘Wat nu?’
‘Ik weet het niet,’ hij haalde zijn
schouders op.
‘We moeten het kind ergens
onderbrengen.
Zo snel mogelijk.’
IV
‘Laten we doorfietsen naar jouw huis.’
‘Als we eerder iets zien, moeten we
daar hulp
vragen.’
Ze ging voorzichtig achterop de fiets
zitten met de baby dicht tegen haar aan.
En zo reden ze door de nacht. Bij de
actie was hij zijn schoenen verloren, dus hij reed in zijn ondergoed en op zijn
sokken. Hij dacht aan de gevolgen van het vinden. De politie zou willen
weten wat hij midden in de nacht deed
op de
hei met een onbekend meisje en een
baby.
En eerlijk gezegd had hij daar geen
goede
verklaring voor. Als hij daar aan zou
toevoegen dat hij een vreemde vrouw op
een
paard had gezien, met een pijl en een
boog
zouden ze hem waarschijnlijk
opsluiten.
V
Maar het werd nog gekker, want een
kilometer verderop stond het paard. Groot en machtig. Het hief zijn hoofd op en
snoof. De manen wapperden. Ze bleven voorzichtig staan.
‘Shit,’ zei het meisje.
‘Wat nu weer?’
Naast het paard lag de vrouw. Haar
armen
lagen over haar hoofd gevouwen alsof
ze zich
wilde beschermen tegen slagen.
Ze ademde wel. En ze snikte zachtjes.
‘Ook dat nog,’ zei de man. Hij knielde
bij de
vrouw. Die sprak een onverstaanbare
zin
maar
de betekenis was hem duidelijk: ‘wegwezen!’
‘Is ze dood?’ vroeg Strigida.
‘Nee.’
‘Kom, we gaan.’ Hij wees naar de
horizon waar een persoon stond die langzaam
dichterbij leek te komen.
‘Dat is de man die haar heeft willen vermoorden.
Natuurlijk haar ex. Hij is er achter gekomen dat ze hun kind heeft gedropt in
de put en heeft wraak genomen.’
‘Je kijkt teveel Netflix,’ zei hij
grimmig. ‘Stap op, we moeten snel door.’
En ze reden verder door de nacht die
steeds
weer met nieuwe verrassingen leek aan
te
komen. Zij besloot snel haar rijbewijs
te gaan
halen en hij nam zich voor zijn
motorfiets
op te laten knappen. Al was zijn
vriendin daar
tegen.
VI
In de verte, boven de toppen van in de
wind zwiepende bomen, rees een toren van een kasteel op. Hij nam het waar en
meende zich iets te herinneren. Hij stopte.
‘Is hier niet ergens een museum in een
kasteel gevestigd?’
‘Ik ga nooit naar een museum.’
Hij zuchtte. ‘Als het een museum is,
is er ook
meestal een nachtwaker. We kunnen het
proberen. Eens?’
Ze knikte en beefde. Ze had het koud.
‘De
band is lek,’ zei ze. ‘Het is beter te
gaan
lopen.’
Ze liepen verder en merkten niet dat
de man die ze eerder hadden opgemerkt, steeds dichterbij kwam.
Het rommelde boven hun hoofden en
lichtflitsen schoten fel langs hun hoofden en boorden zich krakend zonder
erbarmen in de natte grond. Het pas was smal en verlaten.
‘Een boom kan omvallen,’ zei zij.
‘Jij doet toch judo,’ zei hij. ‘Dan
vang jij hem op.’
Eindelijk kwamen ze aan bij kasteel
Nijhuis dat een museum voor moderne kunst herbergde. Het had vier torentjes en
een slotgracht. Recht voor de ingang was een rond grasveld met in het midden
een onduidelijk kunstwerk. Uit een van de ramen naast de entree viel een streep
licht. Een schaduw daarachter bewoog: een bewaker haalde een kopje koffie.
En hoewel Jeff helemaal geen zin meer
had in de baan als nachtwaker, was hij wel nog betrokken bij zijn werk en lette
hij op als er verdachte zaken voorbijkwamen. En dat leek nu te gebeuren, want
hij meende meerdere personen te zien bij de ingang. Maar een inbreker zou het
niet zijn, want die zou zeker niet de hoofdingang nemen. Tot zijn
verbazing begonnen de individuen wild te
zwaaien en te roepen. Alsof zij in nood waren. Het zou een valstrik kunnen
zijn, dacht Jeff, maar zijn intuïtie sprak hem tegen. Voorzichtig opende hij de
deur nadat hij eerst het alarm had afgezet. Meles en Strigida stormden binnen
met de baby.
‘We hebben een baby gevonden!’ Ze
riepen door elkaar en het was moeilijk voor Jeff om precies te weten te komen
wat er was gebeurd.
VII
En terwijl ze daar bezig waren met de
baby,
verscheen een man. Achter zich sleepte
hij
een kanon uit de Franse tijd. En het
was schietklaar en hij vuurde op het
gebouw. Twee daverende explosies galmden
langs de wanden van het oude kasteel.
Kalk
en stenen brokkelden naar beneden.
‘Geef mijn kind!’ brulde de man. ‘Mijn
kind!’
Jeff scheen met zijn lantaarn naar
buiten. Ze
zagen dat de waanzinnige man jong was, en
lang haar had dat half over zijn
gezicht viel. Hij was ongeveer een meter zestig. Een Jerommeke.
Achter hem dook daarna een vrouw op.
‘De vrouw van de pijl en boog!’ riep
Strigida
angstig. Ze tuurden maar zagen geen
paard.
Jeff wilde naar buiten. Hij durfde
niet.
De volgende seconde richtte de vrouw
de
boog op haar man. Maar helaas tot haar
ongeluk, brak de boog en was zij
ongewapend.
Weer een seconde later stormde de
onbekende man op haar af. Hij had iets
in zijn
hand, het glom in het donker.
Strigida realiseerde zich dat dit een
mes zou
kunnen zijn. Zij zag nog maar één
oplossing,
een gevaarlijke, maar dat leek haar
beter dan
getuige te zijn van een zinloze moord.
Zij rende de regen in, met grote
passen. In
vier seconden was zij bij hem. In die
korte tijd
had zij besloten met welke techniek
zij de
aanvaller zou vloeren. Een Uki-Goshi
leek haar
het beste: een heupworp.
Zij pakte de man bij zijn rechterarm
en
draaide haar rug naar zijn buik. Met
een
geweldige zwaai vloog de man naar de
aarde.
Zijn hoofd raakte de sokkel van het beeld en
hij verloor het bewustzijn.
Even was hij uitgeschakeld. Zij liep naar
de vrouw om te vragen hoe het ging,
toen de
aanvaller opstond en in haar richting kwam.
Hoewel ze nu ook weer een techniek had
kunnen inzetten, vond ze het nu beter
om het
op een lopen te zetten.
‘Kom!’ riep Meles en hij wees op een
bootje
dat in de gracht lag afgemeerd.
Zij nam een aanloop en sprong in het
vaartuig.
Meles roeide met een kracht die hij
nog niet
van zichzelf kende. Zijn handen deden
pijn van
het trekken aan de spanen.
Ze konden zien dat de vrouw van het
paard
het museum in rende. De man vloekte
hemel
en aarde bij elkaar aan de waterkant.
En zo roeiden zij naar de overkant.
‘Hier
nemen wij afscheid,’ zei
Strigida.
‘Hoezo?’ vroeg hij verbluft. ‘Je bent
nog lang
niet thuis.’
‘Ik kom verder wel alleen thuis hoor,’
zei ze en ze stopte een klein stukje papier in zijn hand. Daarna rende ze weg
in de richting van het bos. Ze verdween voor altijd voor hij iets had kunnen
zeggen. Aan de kant van het kasteel zag hij blauwe zwaailichten.
VIII
Zijn therapeut was gekleed in een
blauw mantelpakje volgens de laatste mode en heette Bokita. Ze had rode nagels.
‘Ik kan niets meer,’ zei hij.
‘Waarom niet?’ Ze tuitte haar lippen.
‘Omdat ik ..die baby.. ik droom er
elke nacht over. Het was vreselijk.’
‘Maar je hebt die baby toch gered?’
‘Ik voel me verscheurd en ik ben
woedend, hoe kan iemand zoiets doen?’
‘Heb je er met andere mensen over
gesproken?’
‘Nee. Dat kan ik niet en ze zouden me
niet geloven.’
‘Heb je er met dat meisje over
gesproken?’
‘Ik ben haar telefoonnummer
kwijtgeraakt.’
‘Je had haar nummer?’ Ze was oprecht
verbaasd.
‘Ja, op een klein briefje. Maar dat is
weg. Kwijtgeraakt.’
‘Je zei dat ze een judoka was.’
‘Ja, dat zei ze, maar ik heb haar niet
kunnen vinden, niet in Holten of op internet. En ik heb de judobond gebeld en
die kenden geen Strigida.’
‘Ze heeft die naam verzonnen?’
‘Ja, strigida betekent uil en dat kan geen echte naam zijn.’
‘Je hoort tegenwoordig wel gekkere
namen.’
‘Ja.’
‘En toch: ze heeft die man met een
heupworp gevloerd. Dat was echte judo.’
‘Heb je geprobeerd iets te weten te
komen over de baby?’
‘Ik heb onder een valse naam gebeld
met de politie, maar die mochten niets zeggen.’
‘Joh, wat vreselijk.’
‘Ik keek rond bij het station. Ik ben
door Holten
gereden, diverse malen, maar ze is er niet.’
‘Je moet kijken wat je er van geleerd
hebt,’ zei de
therapeut. ‘Dat is belangrijker.’
‘Ik heb een heldhaftige daad verricht,’
zei hij.
‘Maar ik ben er niet gelukkiger van
geworden.’
‘En ik heb heftige dingen meegemaakt. Die
gek heeft met twee zware kogels
geschoten
en een behoorlijke deuk in het gebouw
gemaakt, maar het had ook mijn hoofd
kunnen zijn.’
‘Neem de tijd om het op te schrijven,’
zei de
therapeute en maak een lijstje van
dingen die
jou gelukkig maken. Ik zie je volgende
week.’
Hij hoorde het aan en knikte braaf.
Achter hem werd de deur op slot
gedraaid.
Een eekhoorn daalde uit een dennenboom
naar beneden, wreef tussen zijn
pootjes en
keek hem lang aan. Het was een
prachtig
schepsel, met een vlammend rode
staart.
Hij wist dat hij de spookgeschiedenis
niet kon
veranderen, dat deze vast verankerd
was in
de krochten van zijn brein.
Het avontuur had zijn leven op zijn
grondvesten doen trillen. Toen hij
midden in
de nacht was thuisgekomen, zonder
broek,
was zijn vriendin zeer boos geworden
en ze
had hem het huis uitgeworpen.
Sinds dit alles kon hij niet goed meer
slapen,
maakte door de vermoeidheid fouten op
zijn
werk en verloor
zijn baan.
Hij deed nu wat eenvoudiger werk in de
lokale
supermarkt.
Toen hij op een zomerse avond nog even
door een park liep, meende hij
Strigida in de
verte te zien spelen met een kind. Ja,
dat
moest haar zijn. Zijn hart veerde op.
Dat
moest haar zijn. Even lang, even
blond, even
sterk. Ze tilde het meisje op en
zwaaide het
rond. Hij keek nog eens.
Nee, ze was het niet. Hij liep door.
Hij hoorde niet dat de jonge vrouw zacht
In het oor van het kind zei:
‘Zwaai maar naar
mijnheer
Meles, hij is een lieve mijnheer, maar je
mag het nooit tegen hem zeggen.’