zondag 10 september 2023

Het verloren telefoonnummer

 



De boomlange, keurig geklede jongeman stapte uit de laatste trein op Nijverdal. Nu was het nog een stukje fietsen naar zijn afgelegen woning. Het werd al donker, het was eind september. De jongeman wist toen nog niet dat zijn mobiele telefoon was blijven liggen in de trein. Naast de fietsenstalling stond een slank meisje met lang, blond krullend haar.

Ze was een jaar of zestien of zeventien en ze keek geschrokken. Ze wees naar een rek. ‘Hier stond mijn scooter,’ huilde ze. ‘Gejat, gvd!’ De jongeman merkte haar op. Hoewel hij niet een bijzonder inlevend persoon was, bood hij haar direct een lift aan . ‘De banden zijn wel zacht,’ verontschuldigde hij zich.

Toch nam ze het aanbod vloekend aan en ze slingerden weg, langs het spoor.

 

II

Zij zou hem vertellen hoe hij moest rijden. De tocht ging door een tunneltje en daarna een stukje door een donker naaldbos.  De weg was zanderig en hobbelig.

‘Hier links,’ zei ze en ze kwamen langs een heideveld. Hij was daar nog nooit in het donker  geweest, maar vond het nog niet spannend.  Ze reden langs het Buitencentrum van Staatsbosbeheer en langs de schaapskooi. Maar schapen zagen ze niet. Hij vroeg zich af of de wolven hier in de buurt zouden zijn.

Dan de Paltheweg. Rechtsaf naar de Bergweg naar Haarle. Over de hei en landgoed de Noetselenberg. Naar de Grote Koningsbelt.  Dan rechtsaf de Sprokkelweg. En weer naar rechts  de Nijverdalseweg op, richting het dorp Holten. 

 

Ze reden door en passeerden een schuilhut voor vogelliefhebbers. Het regende zacht. ‘Hier rechts,’ zei ze. ‘Hier bij dit vennetje is heel lang geleden een priester vermoord. Op zijn kop geslagen.’ Ze pauzeerden even. Ze nam een sigaret en stak hem aan. Hij weigerde. Hij vroeg waar ze vandaan kwam. Ze zei: ‘Uit Zwolle, maar nu woon ik tijdelijk in Holten. Tijdelijk.’

Ze reden verder. Hij moest flink trappen. Ze wees een half vermolmde boom aan op een kruising. ‘Een vriend van me heeft hier een einde aan zijn leven gemaakt. Met een touw,’ zei ze. ‘Hij vroeg me nog of ik ook mee wilde doen.’

Er dreef mist over de heuvels en de landerijen. In de donkere lucht klonk het krijsende geluid van een jagende roofvogel.

Het meisje kletste vrolijk over haar judo en haar blessures en haar telefoon die kapot  was en dat ze een nieuwe zou krijgen.

‘Ik woon in Zwolle, want ik studeer daar civiele techniek.’

‘Echt?’

‘Ja, ik ben het enige meisje.’

‘Is dat niet lastig?’

‘Nee, hoor, dat is prima. En ik hou ervan. Ik heb eerst een technische opleiding MBO gedaan.’

‘Wat voor opleiding?’

‘Weg en waterbouw. Heerlijk vak.’

‘En nu HBO?’

 ‘Ja, maar ik woon nu in Holten bij een vriendin.’

‘O, is er iets gebeurd?’

‘Het werd me teveel. Dat studeren is best zwaar en ik heb twee ouders waar ik voor moet zorgen.’

‘Zijn ze niet gezond?’

‘Nee, mijn vader is licht dementerend en mijn moeder kan heel slecht lopen.’

Hij vroeg even niet verder. Het trappen kostte hem veel energie.

‘Ik ben junior accountant,’ zei hij. ‘Ik controleer bedrijven of ze aan alle regels voldoen, maar ik geef ook adviezen. Het is een saaie, vervelende baan en dat past bij me, want ik ben ook saai en vervelend. En ik heb een dikke pukkel op mijn neus.’

‘Woon je alleen?’ ging ze verder zonder in te gaan op die pukkel.

‘Ja, ik woon in Nijverdal, alleen, met twee katten.’ Dat was niet waar, het was slechts een kat en een vriendin.

‘O, katten, ik ben gek op katten. Maar:  je rijdt dus nu de verkeerde kant uit?’

‘Ja.’

‘Dus dat doe je voor mij?’

‘Ja, ik laat een vrouw niet alleen staan, want..’

‘Want?’

‘Het is moeilijk te zeggen. Maar een familielid,

een nichtje van me, is op een nacht omgebracht

door een rare kerel.’

‘Zo hee.’

‘Vertrouw je mij wel?’

‘Ja.’

‘Hoe weet je zo zeker dat ik ook niet zo

iemand ben?’

‘O, dat zag ik meteen aan je neus en aan je pukkel. Ik doe aan judo en ik leg straatjes aan

bij mensen, als bijbaan.’

‘Je bent sterk.’

‘Dat kun je wel zeggen,’ lachte ze. ‘En ik zag aan jou dat jij geen man bent met harde spieren. Ik zag je handen en ik dacht: daar kun je geen meisje pijn mee doen.’

‘Ik kan wel een mes bij me hebben, of een

pistool en een stuk touw.’

 

‘Dat heb je niet. En dan nog: ik kan heel hard gillen. En ik heb een baco in mijn rugzak. Een zwaar stuk gereedschap. Daar sla ik mee voor je kanis.’

‘Wat is een baco?’

‘Een moersleutel, dat je dat niet weet.’

‘Wie gaat je hier horen meisje? Hoe heet je eigenlijk?’

‘Ik heet Strigida, weet je wat dat betekent?’

‘Nee.’

‘Dat betekent: uil.’

‘Ik heet  Meles. Weet je wat dat betekent?’

‘Neuh.’

‘Dat betekent: das. Een diertje dat vooral ’s nachts leeft.’

‘En klopt dat?’

‘Ja, dat klopt aardig. En ik graaf gangen, vind ik leuk.’

‘Ik klauw mijn nagels in de tegenstanders. En in mannen die niet leuk zijn. En dan scheur ik ze aan stukken.’

‘Dus ik moet voor jou oppassen?’

‘Ja.’ Ze grinnikte.

‘Ik vecht ook graag met andere meisjes.

Gisteren nog met een lelijk wijf in een dancing. Ze stond op mijn tenen. Expres! Dan ben ik niet zo aardig als nu. Dus ze had een blauw oog en een hersenschudding. Jammer dat ze toen mijn telefoon tegen de muur heeft gegooid. Helemaal verrot. Klere heks.’

En zo spraken zij verder terwijl hij dapper doortrapte en af en toe spijt had van zijn edelmoedige aanbod. Zij klaagde erover dat hij vieze winden liet. Hij zei dat dat kwam omdat hij uiensoep genomen had en dat hij dat niet had moeten doen.

En net toen zij naar zijn darmklachten wilde vragen, kwamen zij bij een open landschap, met een enkele knoestige eik en heidestruiken. Het begon harder te regenen.

Op een splitsing van vier wegen zag Meles een grote boom met drie ferme takken die uit de

stam kronkelden als slangen. Achter de boom rees tot zijn verbazing een schaduw op van een briesend paard. Daarop zat een vrouw die een pijl en boog op hen richtte. Zij droeg een lange witte jurk en haar haar werd bijeen gehouden door een doek. Haar gezicht was scherp en strak en zij had een forse neus. Zij keek treurig. Zij zei niets, keek hen aan.

 

III

Meles, erg geschrokken van de verschijning, wist dat zij nu niets hadden aan de bravour van Strigida. Wat konden zij doen tegen zo’n pijl? Niets. Hij deed zijn handen in de lucht en riep: ‘Ik geef me over!’

Ook Strigida deed hetzelfde. Maar de vrouw

zei niets en het paard brieste. Meles hield niet van paarden.

De vrouw liet na enige seconden haar boog

zakken en klakte met haar tong.

‘Goodbye!’ zei ze en ze trok aan de teugels.

Het paard draaide en zij galoppeerden weg.

Minutenlang stonden de jongeman en het

meisje geschrokken naast elkaar. ‘Wie was dat?’ vroeg ze bibberig.

‘Geen idee,’ zei hij. Ik ben me rot geschrokken.’

‘God, ik leef nog,’ zei hij en vouwde zijn handen.

‘Wat doe jij nou?’ vroeg ze.

‘Stil, ik bid,’ zei hij. ‘God bedanken voor de redding.’

‘Schei uit met die flauwekul,’ zei ze hard. ‘God bestaat niet.’

Toen hoorde zij een kermend, piepend geluid  

als van een gewond dier. Ze stak haar vinger

op. ‘Stil eens! Ik hoor iets vreemds.’  Hij

staakte zijn gebeden. Nu hoorde hij het ook. 

Het kwam van links, van achter de boom met

de drie takken. Ze liepen er op hun tenen

heen. Het water sopte in zijn schoenen.

Ze zagen op ongeveer tien meter daarachter

een waterput. De put was van oude,

verbrokkelde stenen. Een meter boven de

stenen ronding was een afdak gemaakt, van

hout en bekleed met scheve dakpannen. Aan

het dak hing in het midden een rafelig touw.

Het geluid werd sterker. Ze tuurden over de

rand. Er viel niet veel te zien. Wel konden ze

de omtrek van een emmertje zien dat aan het

uiteinde van het touw zat.

Er kwam gehuil uit het emmertje.

‘We moeten zien wat erin zit,’ zei hij stoer.

‘Hoe dan?’ vroeg zij. 

‘Ik ga over de rand en jij houdt mijn

benen vast.’

‘Vind je vriendin het niet vervelend dat een

vreemde vrouw je benen pakt.’

‘Ik heb geen vriendin,’ loog hij en hij

liet zich over de rand zakken. Zij pakte zijn

onderstel en droeg hem met haar sterk

geworden schouders. Hij hing op zijn kop in de

put.

‘Zie je iets?’ vroeg ze desondanks haar

moeilijke toestand.

‘Nee.’

Ze steunde. ‘Duurt het nog lang?’

Hij stak zijn lange boomtakken in de emmer.

‘Ik heb iets!’ riep hij. ‘Loop achteruit.’

Ze liep achteruit en trok het lange lijf met al

haar kracht naar boven. Het was zwaarder

dan welke judomatch ze eerder had

gedaan.  Ze kreunde en trok zijn broek

scheurend  van zijn magere achterwerk.

De man riep: ‘Los!’  en hij lag vertwijfeld naast de put en had iets in zijn armen.

Het huilde. Ze hoefde niet lang te kijken: het

was een baby, een hele kleine baby, ingepakt

in een of ander vies kleedje.

Ademloos staarde ze naar het kindje. Wat was

het: een jongen of een meisje?

‘Een baby,’ hijgde ze. ‘Je hebt een baby

gered.’

‘Jij ook,’ zei hij zacht. ‘Jij ook.’

En daarna dachten beiden even na. Het

regende nog steeds. De maan verdween

achter een wolk.

‘Hoelang ligt ze of hij  al in die emmer?’ vroeg ze.

‘Ik denk kort,’ sprak hij. ‘Die vrouw van

daarnet..’

‘Dat is de moeder.’

‘Wat een vreselijke trut om zomaar je kind te dumpen.’ Ze pakte de baby op en drukte die tegen zich aan.

‘Misschien was ze in de war,’ zei hij. ‘Dat

gebeurt wel meer dat mensen wanhopig zijn.’

Hij hoorde aan zijn stem dat het hem niet

koud liet.

‘Ik ga 112 bellen,’ zei hij. Hij zocht in zijn

jaszak, in zijn tas, maar de telefoon was

nergens. ‘Fuck,’ vloekte hij. ‘In de trein laten

liggen.’

‘Wat nu?’   

‘Ik weet het niet,’ hij haalde zijn schouders op.

‘We moeten het kind ergens onderbrengen.

Zo snel mogelijk.’

 

IV

‘Laten we doorfietsen naar jouw huis.’

‘Als we eerder iets zien, moeten we daar hulp

vragen.’

Ze ging voorzichtig achterop de fiets zitten met de baby  dicht tegen haar aan.

En zo reden ze door de nacht. Bij de actie was hij zijn schoenen verloren, dus hij reed in zijn ondergoed en op zijn sokken. Hij dacht aan de gevolgen van het vinden. De politie zou willen

weten wat hij midden in de nacht deed op de

hei met een onbekend meisje en een baby.

En eerlijk gezegd had hij daar geen goede

verklaring voor. Als hij daar aan zou

toevoegen dat hij een vreemde vrouw op een

paard had gezien, met een pijl en een boog

zouden ze hem waarschijnlijk opsluiten.

V

Maar het werd nog gekker, want een kilometer verderop stond het paard. Groot en machtig. Het hief zijn hoofd op en snoof. De manen wapperden. Ze bleven  voorzichtig staan.

‘Shit,’ zei het meisje.

‘Wat nu weer?’

Naast het paard lag de vrouw. Haar armen

lagen over haar hoofd gevouwen alsof ze zich

wilde beschermen tegen slagen.

Ze ademde wel. En ze snikte zachtjes.

‘Ook dat nog,’ zei de man. Hij knielde bij de

vrouw. Die sprak een onverstaanbare zin

maar de betekenis was hem duidelijk: ‘wegwezen!’

‘Is ze dood?’ vroeg  Strigida.

‘Nee.’

‘Kom, we gaan.’ Hij wees naar de horizon waar een  persoon stond die langzaam dichterbij leek te komen.

‘Dat is de man die haar heeft willen vermoorden. Natuurlijk haar ex. Hij is er achter gekomen dat ze hun kind heeft gedropt in de put en heeft wraak genomen.’

‘Je kijkt teveel Netflix,’ zei hij grimmig. ‘Stap op, we moeten snel door.’

En ze reden verder door de nacht die steeds

weer met nieuwe verrassingen leek aan te

komen. Zij besloot snel haar rijbewijs te gaan

halen en hij nam zich voor zijn motorfiets 

op te laten knappen. Al was zijn vriendin daar

tegen.

 VI

In de verte, boven de toppen van in de wind zwiepende bomen, rees een toren van een kasteel op. Hij nam het waar en meende zich iets te herinneren. Hij stopte.

‘Is hier niet ergens een museum in een kasteel gevestigd?’

‘Ik ga nooit naar een museum.’

Hij zuchtte. ‘Als het een museum is, is er ook

meestal een nachtwaker. We kunnen het

proberen. Eens?’

Ze knikte en beefde. Ze had het koud. ‘De

band is lek,’ zei ze. ‘Het is beter te gaan

lopen.’

Ze liepen verder en merkten niet dat de man die ze eerder hadden opgemerkt, steeds dichterbij kwam.

Het rommelde boven hun hoofden en lichtflitsen schoten fel langs hun hoofden en boorden zich krakend zonder erbarmen in de natte grond. Het pas was smal en verlaten.

‘Een boom kan omvallen,’ zei zij.

‘Jij doet toch judo,’ zei hij. ‘Dan vang jij hem op.’  

Eindelijk kwamen ze aan bij kasteel Nijhuis dat een museum voor moderne kunst herbergde. Het had vier torentjes en een slotgracht. Recht voor de ingang was een rond grasveld met in het midden een onduidelijk kunstwerk. Uit een van de ramen naast de entree viel een streep licht. Een schaduw daarachter bewoog: een bewaker haalde een kopje koffie. 

En hoewel Jeff helemaal geen zin meer had in de baan als nachtwaker, was hij wel nog betrokken bij zijn werk en lette hij op als er verdachte zaken voorbijkwamen. En dat leek nu te gebeuren, want hij meende meerdere personen te zien bij de ingang. Maar een inbreker zou het niet zijn, want die zou zeker niet de hoofdingang nemen. Tot zijn verbazing  begonnen de individuen wild te zwaaien en te roepen. Alsof zij in nood waren. Het zou een valstrik kunnen zijn, dacht Jeff, maar zijn intuïtie sprak hem tegen. Voorzichtig opende hij de deur nadat hij eerst het alarm had afgezet. Meles en Strigida stormden binnen met de baby.

‘We hebben een baby gevonden!’ Ze riepen door elkaar en het was moeilijk voor Jeff om precies te weten te komen wat er was gebeurd.

 

 VII

En terwijl ze daar bezig waren met de baby,

verscheen een man. Achter zich sleepte hij

een kanon uit de Franse tijd. En het

was schietklaar en hij vuurde op het

gebouw. Twee daverende explosies galmden

langs de wanden van het oude kasteel. Kalk

en stenen brokkelden naar beneden.

‘Geef mijn kind!’ brulde de man. ‘Mijn kind!’

Jeff scheen met zijn lantaarn naar buiten. Ze

zagen dat de  waanzinnige man jong was, en

lang haar had dat half over zijn gezicht viel. Hij was ongeveer een meter zestig. Een Jerommeke.

Achter hem dook daarna een vrouw op.

‘De vrouw van de pijl en boog!’ riep Strigida

angstig. Ze tuurden maar zagen geen paard.

Jeff wilde naar buiten. Hij durfde niet.

De volgende seconde richtte de vrouw de

boog op haar man. Maar helaas tot haar

ongeluk, brak de boog en was zij

ongewapend.

Weer een seconde later stormde de

onbekende man op haar af. Hij had iets in zijn

hand, het glom in het donker.

Strigida realiseerde zich dat dit een mes zou

kunnen zijn. Zij zag nog maar één oplossing,

een gevaarlijke, maar dat leek haar beter dan

getuige te zijn van een zinloze moord.

Zij rende de regen in, met grote passen. In

vier seconden was zij bij hem. In die korte tijd

had zij besloten met welke techniek zij de

aanvaller zou vloeren. Een Uki-Goshi leek haar

het beste: een heupworp.

Zij pakte de man bij zijn rechterarm en

draaide haar rug naar zijn buik. Met een

geweldige zwaai vloog de man naar de aarde.

Zijn hoofd raakte  de sokkel van het beeld en

hij verloor het bewustzijn.

Even was hij uitgeschakeld.  Zij liep naar

de vrouw om te vragen hoe het ging, toen de

aanvaller opstond en  in haar richting kwam.

Hoewel ze nu ook weer een techniek had

kunnen inzetten, vond ze het nu beter om het

op een lopen te zetten.

‘Kom!’ riep Meles en hij wees op een bootje

dat in de gracht lag afgemeerd.

Zij nam een aanloop en sprong in het vaartuig.

Meles roeide met een kracht die hij nog niet

van zichzelf kende. Zijn handen deden pijn van

het trekken aan de spanen.

Ze konden zien dat de vrouw van het paard

het museum in rende. De man vloekte hemel

en aarde bij elkaar aan de waterkant.

En zo roeiden zij naar de overkant. ‘Hier

nemen wij afscheid,’ zei Strigida. 

‘Hoezo?’ vroeg hij verbluft. ‘Je bent nog lang

niet thuis.’

‘Ik kom verder wel alleen thuis hoor,’ zei ze en ze stopte een klein stukje papier in zijn hand. Daarna rende ze weg in de richting van het bos. Ze verdween voor altijd voor hij iets had kunnen zeggen. Aan de kant van het kasteel zag hij blauwe zwaailichten.

 

VIII

Zijn therapeut was gekleed in een blauw mantelpakje volgens de laatste mode  en heette Bokita. Ze had rode nagels.

‘Ik kan niets meer,’ zei hij.

‘Waarom niet?’ Ze tuitte haar lippen.

‘Omdat ik ..die baby.. ik droom er elke nacht over. Het was vreselijk.’

‘Maar je hebt die baby toch gered?’

‘Ik voel me verscheurd en ik ben woedend, hoe kan iemand zoiets doen?’

‘Heb je er met andere mensen over gesproken?’

‘Nee. Dat kan ik niet en ze zouden me niet geloven.’

‘Heb je er met dat meisje over gesproken?’

‘Ik ben haar telefoonnummer kwijtgeraakt.’

‘Je had haar nummer?’ Ze was oprecht verbaasd.

‘Ja, op een klein briefje. Maar dat is weg. Kwijtgeraakt.’

‘Je zei dat ze een judoka was.’

‘Ja, dat zei ze, maar ik heb haar niet kunnen vinden, niet in Holten of op internet. En ik heb de judobond gebeld en die kenden geen Strigida.’

‘Ze heeft die naam verzonnen?’

‘Ja, strigida betekent uil en dat kan geen echte naam zijn.’

‘Je hoort tegenwoordig wel gekkere namen.’

‘Ja.’

‘En toch: ze heeft die man met een heupworp gevloerd. Dat was echte judo.’

‘Heb je geprobeerd iets te weten te komen over de baby?’

‘Ik heb onder een valse naam gebeld met de politie, maar die mochten niets zeggen.’

‘Joh, wat vreselijk.’

‘Ik keek rond bij het station. Ik ben door Holten 

 gereden, diverse malen, maar ze is er niet.’

‘Je moet kijken wat je er van geleerd hebt,’ zei de 

 therapeut. ‘Dat is belangrijker.’

‘Ik heb een heldhaftige daad verricht,’ zei hij.

‘Maar ik ben er niet gelukkiger van geworden.’

‘En ik heb heftige dingen meegemaakt. Die

gek heeft met twee zware kogels geschoten

en een behoorlijke deuk in het gebouw

gemaakt, maar het had ook mijn hoofd

kunnen zijn.’

‘Neem de tijd om het op te schrijven,’ zei de

therapeute en maak een lijstje van dingen die

jou gelukkig maken. Ik zie je volgende week.’

Hij hoorde het aan en knikte braaf.

Achter hem werd de deur op slot gedraaid.

Een eekhoorn daalde uit een dennenboom

naar beneden, wreef tussen zijn pootjes en

keek hem lang aan. Het was een prachtig

schepsel, met een vlammend rode staart.

Hij wist dat hij de spookgeschiedenis niet kon

veranderen, dat deze vast verankerd was in

de krochten van zijn brein.

Het avontuur had zijn leven op zijn

grondvesten doen trillen. Toen hij midden in

de nacht was thuisgekomen, zonder broek,

was zijn vriendin zeer boos geworden en ze

had hem het huis uitgeworpen.

Sinds dit alles kon hij niet goed meer slapen,

maakte door de vermoeidheid fouten op zijn

werk  en verloor  zijn baan.

Hij deed nu wat eenvoudiger werk in de lokale

supermarkt.

Toen hij op een zomerse avond nog even

door een park liep, meende hij Strigida in de

verte te zien spelen met een kind. Ja, dat

moest haar zijn. Zijn hart veerde op. Dat

moest haar zijn. Even lang, even blond, even

sterk. Ze tilde het meisje op en zwaaide het

rond. Hij keek nog eens.

Nee, ze was het niet. Hij liep door.

Hij hoorde niet dat de jonge vrouw zacht

In het oor van het kind zei: ‘Zwaai  maar naar

mijnheer Meles, hij is een lieve mijnheer, maar je 

mag het nooit tegen hem zeggen.’




Geen opmerkingen: