vrijdag 29 juli 2022

Vuurtorenstralen

 



 

Dit verhaal speelt zich af in de lelijkste en tegelijk spannendste gemeente van het land, waar de zee tegen  enorme sluizen klotst, waar vis op de kades wordt gesmeten en het ijzer in infernale ovens heet wordt gemaakt. En boven de duinen en de schepen houden twee rode torens al tweehonderd jaar de wacht. De een klein, de ander groot. Ze heten vuurtorens, maar bovenop de toren is geen vuur, maar een huizenhoge spiegel waarin een onvoorstelbaar grote lamp is gehuisvest. Het ronddraaiende licht van deze torens helpt de schepen op zee de haven in een rechte lijn aan te kunnen varen, want de kust kent vele ondieptes, alleen bekend bij die zeelieden die hier al eeuwenlang varen.

In deze gemeente gaan kinderen net als alle kinderen naar school, gesticht door goedwillende burgers die meenden dat ook kinderen van vissers, kanaalgravers en kaairidders onderwijs nodig hadden. Maar dat was al lang geleden. Nu was de gemeente opgenomen in de vaart der volkeren en hoewel nog altijd lelijk, een plaats om van te houden. En op een dag stapte  Hans de Jong vlak bij het kanaal uit de trein, die daar toen nog reed. Hij keek om zich heen en bezag het wonderlijke tafereel van de schepen op weg naar buiten, de arbeidershuisjes en hij had het gevoel dat hij thuis kwam. Hij wandelde enige tijd door de buurt en stond stil voor  basisschool het Ankertje. Hij ging solliciteren als meester op die school.

 

Het sollicitatiegesprek van meester Hans vond plaats in een oud, hoog en donker gebouw, met brede, versleten trappen en stoffige ramen. Hij werd door een medewerkster naar een bijzonder grote kamer gebracht, waarin de lucht van eeuwenlang sigaren roken hing. De wanden waren met donkerbruin hout afgewerkt en links in de hoek was een majestueus bureau waarachter een bijzonder dikke man zat, gehuld in een zwart pak. Hij droeg een dikke, hoornen bril en in haar zat veel vet, dat glom. ‘Ah, de nieuwe leerkracht,’ zei hij met een spottend lachje. ‘U bent Gerard de Vries..’   ‘Nee mijnheer,’ zei de jongeman. ‘Ik ben Hans de Jong,’ hij klonk zenuwachtig. De directeur stak een gigantische poot uit en schudde zijn hand. ‘Welkom Hans, op deze bijzondere school. Het is een mooie school, in een enerverende omgeving. Welkom, je bent al aangenomen.’  Hans leek even blij. De directeur boog zich voorover en keek hem van vlakbij aan. ‘Je bent aangenomen, want eh, dit is een mooie school, maar niemand durft hier te komen werken. Het is de plek. Veel schoorstenen, veel havens, vis, je begrijpt..’  Hans schudde zijn hoofd. Hij kwam uit een gemeente waar nooit iets leek te gebeuren en het leven voortkabbelde. De man zei: ‘Je kunt morgen beginnen. Vraag aan Annet waar je lokaal is.’

 

De eerste week probeerde Hans zijn weg te vinden in de onderwijsinstelling. De eerste dag waren de kinderen erg rustig. Hij vertrouwde dat niet helemaal. De tweede dag waren zij ook kalm en ook op de woensdag. Maar op de donderdag werd het erg warm, het was een zomerse dag in september. Het was na de middagpauze. Hij sloeg de deur hard dicht omdat de kinderen van zijn klas met waterpistolen  renden en op elkaar schoten. Op de vloer bij het bureau lag een plasje water en het vocht droop van de educatieve posters . ‘Hee!’ riep hij. ‘Stop daarmee, iedereen gaat zitten en is stil!’

‘Maar meester,’ riep Joeke, ‘we praten toch niet tijdens het schieten!’

‘Ga op je krent zitten, bijdehand!’ brieste hij. Het duurde even, toen zat iedereen op zijn plek. Meester Hans stampte nog even in de plas, zodat iedereen weer heel hard moest lachen en de orde ver te zoeken was. Toen kuchte hij en zei: ‘Zoals jullie weten bestaat onze havenplaats drieduizend tweehonderd jaar en dat gaan wij in de gemeente vieren. Ik ben lid geworden van het organiserend comité, dus daarom gaat het zeker een groot feest worden en jullie gaan daarbij helpen. Allereerst gaan we morgen een bezoek brengen aan de vuurtoren, dat heb ik met een vriend van me, de wethouder van economische zaken, afgesproken.  We gaan op de fiets. ‘Eh jongens, allereerst, wie weet waarom de vuurtoren is ontstaan?’

‘Voor de schepen,’ zei  Mark.

‘Ja,’zei de meester,’maar waarom?’

‘Dat ze niet op de rotsen lopen,’ zei Marrigje.

‘Dat klopt,’ zei meester Hans. ‘Eh,ik heb een verhaal geschreven gisteravond, over het ontstaan van de vuurtoren.’ Hij haalde een verfrommeld papiertje uit zijn broekzak en begon te lezen. Er klonk zacht gegniffel. Ze vonden dat raar, een schrijvende meester, maar niemand durfde dat te zeggen.  Hij las hardop:


Lang geleden leefde er eens een klein meisje dat harp moest spelen van haar boze vader. Zij woonde in een grote toren vlak bij de zee. " Speel door kind," zei de vader streng. " Want omdat ze jouw muziek horen, weten de kapiteins op de schepen, hoe ze naar de haven moeten varen."
En daarom speelde het meisje door en geen enkel schip ver­dwaalde, omdat uit de toren altijd het vertrouwde geluid van de snaren kwam. Zo speelde zij, jaar na jaar, in de toren zonder een dagje vrij of een minuutje rust. Alle kapiteins groetten haar uitbundig als ze langs de toren voeren. " Dag meisje met je mooie muziek ! " riepen ze. En daarna wierpen ze als dank een muntstuk in een klompje dat haar vader aan een hengel boven het water had gehangen.
Maar op een dag keek het meisje zeer treurig en zij speelde hele verdrietige muziek. Over haar bleke wangen, rolde een dikke traan.
" Wat is er ? " vroeg haar vader. " Heb je verdriet ? " "Ja," zei het meisje. " Ik wil zo graag trouwen." De vader schrok, want hij wilde dat zijn dochter door bleef spelen.

" Ik speel nu al achttien jaar," zei het meisje. " Ik ben u altijd van dienst geweest, ik vind dat ik nu mag trouwen." De vader zuchtte. " Nee," zei hij. " Dat kan niet. Want jij bent onze enige bron van inkomsten. Zonder jou hebben we geen geld en dus ook geen eten."

Het werd stil in de klas. Het was heel warm en een aantal kinderen lagen met hun hoofd op hun armen. Rob gluurde naar Doortje. Ze droeg vlechtjes. Hij vond haar heel mooi, maar dat durfde hij haar niet te zeggen. Meester Hans keek de klas rond en zag de suffende en puffende kinderen. Hij zocht naar het vervolg op zijn bureau. Het velletje was kletsnat en onleesbaar geworden. ‘Shit,’ zei hij. ‘Zeiknat.’

‘Dan gaan we wat zingen,’ zei hij. ‘Eens kijken..’  Hij pakte de blokfluit erbij en blies erop. Er kwam geen geluid uit. Tot zijn afgrijzen zag hij dat er een stukje klei in het venster was geplakt. ‘Grrvd,’ knarste hij en hij wierp de fluit  woedend uit het  raam. “Meester, wat doet u nu?’ vroeg Kareltje geschrokken. Ja, hij schrok er zelf ook van. ‘Sorry,’ zei hij, dat was niet de bedoeling.’ ‘Eh, we gaan zingen, Storm op zee, een leuke canon. We doen hem eerst samen.Luister, hij zong het voor: ‘Storm op zee, het hoofd geheven in de nek, de benen stevig op het dek.’ De klas begon aarzelend te zingen. ‘Stop maar, stop maar,’ riep hij. Er is hier iemand die zingt: ‘ Storm op zee, het hoofd geheven op het dek, de benen stevig in de nek, wie is die grapjas?’ Het werd stil in de klas. ‘Nou?’

Toen ging de deur open. In de opening stond de directeur met de fluit. ‘Deze werd naar beneden gegooid,’zei hij briesend. ‘Wie heeft dat gedaan? Die mag bij mij op woensdagmiddag een partijtje komen fluiten.’ Niemand zei iets. Hij gaf de fluit terug aan de meester en sloeg de deur hard dicht. Gelukkig ging de bel. Boven het rumoer riep meester Hans nog een keer dat ze naar de vuurtoren zouden gaan en dat ze een kwartje mee moesten nemen, voor de kosten van de rondleiding.

De volgende dag ging de klas als een lang lint door het havenstadje. Meester Hans reed voorop en gaf de richting aan. Juf Anke, collega van de tweede klas, reed als laatste en foeterde op de jongens Marco en Dennis. Die kwamen gevaarlijk dicht bij elkaar en uiteindelijk raakten hun fietsen zo verknoopt, dat ze op de weg stortten. Het linkerbeen van Duncan zat vast tussen de spaken van het voorwiel van Duncan. De stoet fietste verder of er niets gebeurd was, vrolijk kwetterend in de grijze straten van de industriegemeente. Eindelijk wist Anke, met behulp van een voorbijganger, Duncan te bevrijden, maar van de fietsen waren nog slechts wrakken over en ze moesten lopen.

De tocht eindigde in de haven bij de vuurtoren omringd door de lucht van rottende vis in de goten en  giftige dampen uit het kopergroene water. Uit de schoorstenen naast het kanaal kwamen ongestoord geelbruine pluimen recht omhoog, want over milieu dacht toen nog niemand na.

Sylvia en Marjan trokken meester Hans aan zijn mouw. ‘Meester, Sylvia heeft vreselijke hoogtevrees.’ Meester Hans keek in het witte gezichtje van Sylvia. Ze keek gespannen naar de enorme toren. ‘Hou haar hand goed vast Marjan,’ zei hij. ‘Er kan niets gebeuren.’  Toen hij dit zei, dacht hij aan zijn eigen hoogtevrees, die hem ervan  weerhield aan welke berg ook, alleen maar te denken.

‘We missen Duncan en Duncan en juf Anke,’ zei hij. ‘Weet iemand waar ze zijn?’  Mirjam en Monique stelden voor om hen te gaan zoeken, maar dat vond hij geen goed idee. Ze zouden onderweg allerlei verleidingen tegen kunnen komen en de gehele vuurtoren vergeten.  In de verte kwam juf Anke aan, met een rood hoofd. Ze was woedend. Onderweg waren Duncan en Duncan in conflict gekomen met een bestuurder van een auto en Duncan had een schop tegen de achterkant van de auto gegeven. Ze had Dennis met haar pump een trap gegeven en daarbij was de hak afgebroken.  Ze zei dat ze spijt had van haar actie, maar dat het een reflex was geweest. Duncan klaagde dat hij een tijdje met zijn vinger vast had gezeten in het neusgat van Duncan. De andere Duncan mopperde dat hij een gat in zijn achterwerk had en dat hij  dat wilde laten zien. ‘Nee, nee, niet doen asjeblieft,’ smeekte  meester Hans.

Rob en Doortje stonden braaf te wachten tot iedereen zover was. Rob keek met zachte ogen naar het kleine  meisje met haar hippe, rode jasje. Ze zag er net zo mooi uit als sneeuwwitje uit het sprookje, vond hij. Hij durfde niets te zeggen en hij hoopte dat niemand het zou zien. Meester Hans gaf een teken en ze bewogen naar de deur van de machtige, in de luchtprikkende toren, met de gietijzeren platen.

In de opening stond een vierkante man met een ijsmuts, zelfs in deze warmte, en hij lachte niet. Hij keek bedenkelijk naar het clubje leerlingen. Met een diepe stem zei hij: ‘We gaan zo naar naar boven, twee aan twee, en rustig aan, de 159 treden zijn glad. Maar eerst wil ik de kwartjes van jullie zien.’ De kwartjes werden door een andere man in een blauwe overall, aangenomen. Hij was de onderhoudsmonteur. Er bleek een jongen, Patrick, bij te zijn die een waardeloos kwartje van honderd jaar geleden bij zich had. Meester Hans zocht in zijn broekzak naar een kwartje, hij zou dit later nog wel terug vragen.

De leerlingen gingen achter meester Hans aan. Na ongeveer honderd treden bleef Sylvia, een lang meisje met grote handen en diepzwarte ogen, stokstijf stilstaan. Meester Hans keek haar bezorgd aan. ‘Ze durft ook niet meer naar beneden meester,’ zei Marjan. ‘Blijf dan hier maar wachten tot we terug zijn,’ zei hij en hij keek op zijn horloge. ‘Over een half uur zijn we terug.’ Hij vervolgde zijn weg door de donkere kolom en hoorde een kreet. Het was Tinka. Ze wees naar Simon. ‘Meester, Simon moet kotsen.’ Meester Hans zag een bruine golf uit Simon naar beneden gllijden, als een waterval. Hij keek de jongen aan en zei: “Gaat het? Anke, breng jij hem naar huis?’  Van beneden kwam een boze stem van de monteur van de vuurtoren: ‘Kots, op mijn schoenen!’

Tot nu toe was zijn tocht naar boven niet eenvoudig geweest, zeker  was dat zijn nieuwe baan als schoolmeester een ware uitputtingslag was. Zijn weegschaal thuis liet zien dat hij sinds het begin van de week, al een kilo aan gewicht had verloren. Maar eindelijk  stond ze dan toch boven. Het was 43 meter hoog. Het uitzicht was geweldig. Iedereen was helemaal dolenthousiast over het prachtige uitzicht op de zee en de havens. Ze zochten naar hun eigen huis. Zwaaiden wild naar mensen die hen nooit konden zien of horen, van die afstand.

Doortje en Rob waren de kleinsten van de klas en kwamen net met hun ogen boven de rand uit. En zo met hun hoofden dicht bij elkaar kon Rob het wonderlijke bruin van haar ogen zien.  Die kleur was als het warme water van de oceaan waarin de prachtigste vissen zwommen, tussen grillige koralen. Hij voelde zich betoverd, kon niet meer spreken. De stemmen van de leerlingen en meester Hans waren als de geluiden van  meeuwen die rond de toren zwermden. Het licht doofde, het werd donker. De vuurtorenlichten floepten aan. Hij zag Doortje over de rand klimmen. ‘Ik ga een straal pakken!’ riep ze zo blij als hij haar nog nooit gezien had. ‘Niet doen Doortje!’riep hij. ‘Dat kan niet, het is licht!’

Maar ze dook op de straal en draaide een rondje. ‘Yes!’ riep ze toen ze langsgleed. ‘Kom ook Rob!’   Ook hij klom op de straal en zat nu achter haar. Met duizelingwekkende snelheid draaiden ze, iedere vijf seconden een rondje.

Onder hem zag hij delichten van de boeien op zee, van de havens en dan weer de zee. De wind blies door zijn haren. Het was heerlijk, beter nog dan een achtbaan. Maar plotseling schoof  Doortje op naar het einde van de straal. ‘Kom terug, Doortje!’riep hij, want hij was angstig dat zij er aan het eind af zou vallen. Zij schoof steeds verder op en ze naderden een flatgebouw. ‘Spring!’ riep ze. En ze sprongen voordat ze te pletter zouden slaan tegen het beton. Binnen enige seconden lagen ze boven op elkaar, op een flatgalerij. ‘Au!’jammerde Rob. Maar Doortje was al weer op gestaan.  Ze wreef over een zere elleboog en keek door een openstaand raam. ‘Help!’riep iemand daarachter. ‘Help!’

Ze probeerden in het donkere gat te kijken. Het was een kamertje waarin van alles door de lucht schoot. Een jongen in een pyjama draaide rond een plafondlamp en hij was in gevaar. Hij werd achternagezeten  door  monsterachtige figuren. ‘Sleutelhangers,’ zei Rob. ‘Het zijn sleutelhangers die tot leven zijn gekomen.’ Ze zagen smurfen, een heks, Pinokkio, kapitein Haak en  Flipje uit Tiel. Ze waren niet alleen bijzonder groot gegroeid, minimaal anderhalve meter hoog, ze waren ook hun onschuld kwijt en dreigden hem te vermoorden. ‘Dood hem!’ riep Flipje. ‘Ja, hak hem doormidden,’ krijste Pinokkio.

‘Help!’riep het jongetje. ‘We moeten iets doen,’ bibberde Rob. Doortje knikte. Ze klommen de kamer binnen en Doortje zei: ‘Ik pak het jongetje, pak jij de rest!’  En zo begon het gevecht. Doortje hing in de broekspijp van het kind dat half naar beneden hing. ‘Ik heb hem!’riep ze. Rob vocht met de heks. Hij sloeg haar op haar wrattige neus en zij ramde hem met haar bezemsteel. Hij smakte achterover tegen een schoolbordje. Hij wankelde en dook op haar bezem. Met zijn handen brak hij het hout. Ze viel in de kooi bij de cavia. Er doken twee smurfen boven op hem. Hij trapte de een tegen zijn blauwe hoofd, de ander tegen zijn voet. Ze vielen op de grond. Pinokkio probeerde hem met zijn houten neus te steken, maar hij schopte het hout door midden.  Flipje gooide met fruit. En kapitein Haak probeerde te steken. En hij zwaaide met een metershoge ketting waaraan de sleutel normaal gesproken zat. Doortje trok nu zo hard aan de jongen dat hij in bed plofte. De sleutelhangers krompen onmiddellijk.‘Oef,’zuchtte ze. ‘Zo,’  pufte Rob en hij keek naar zijn klasgenootje die er ziek uit zag. ‘Gaat het?’ vroeg hij. ‘Ja, ‘ beefde hij. ‘Ik droomde. Dank voor jullie hulp.’ De deur zwaaide open en zijn moeder stond in de kamer.  ‘Alles goed, Simon?’ riep zij met een bezorgde klank in haar stem. ‘Ja hoor, mama,’ zei Simon. Doortje en Rob lagen bij hem onder de dekens.’’Ik heb wel last van de vuurtoren, van dat licht, kan ik niet van slapen.’ ‘Ik zal het aan je vader zeggen. Welterusten Simon,’  en ze deed de deur dicht. ‘Ik kom binnenkort bij je langs,’ zei Doortje. ‘Samen spelen?’  De jongen knikte. ‘Goodbye!’  Ze klommen op de rand van de galerij en klauterden op de lichtstraal. Na enige minuten waren ze weer op de vuurtoren.  Rob ontwaakte uit zijn dagdroom. Hij schrok hevig, want hij stond op de rand van de vuurtoren, veertig meter boven de grond, met zijn armen wijd gespreid. Doortje gilde: “Rob, kom eraf!’  Andere kinderen schreeuwden en hielden hun handen voor hun ogen.  Toen meester Hans hem zag, voelde hij  een steek in zijn maag, van pure ellende en spanning.  ‘Niet doen!’  riep hij bevend .’ Kom eraf . Je krijgt strafwerk!  Strafwerk, hoor je! Honderd regels!’ Rob knikte gedwee en heel langzaam liet hij zich zakken, terwijl  drie kinderen hem beetpakten. Meester Hans wiste het zweet met zijn hand van zijn voorhoofd en hij viel flauw in de armen van juf Anke.

De volgende dag zaten Hans en Anke in het kantoor van de directeur. Er hing een merkwaardige stilte in het machtige, bruine kantoor. De man zat zwetend achter zijn bureau. ‘Eh Hans en Anke,’ begon hij. ‘Ik wil het even hebben over het bezoek aan de vuurtoren van gisteren. Er gingen een aantal dingen niet helemaal goed, heb ik begrepen. Er is een jongen onderweg neergeslagen.’ Anke kreeg een rode kleur. ‘Het is mijn schuld,’ hikte ze. ‘Ik heb Duncan met mijn pump op zijn kont geslagen.’ ‘Kont?’fronste de directeur.  ‘Ja, billen, achterwerk, met mijn pump.’  “Maar daar heeft ze spijt van,’ zei Hans, ‘want het was een dure pump en dat is zonde.’ Het gezicht van de directeur klaarde op. ‘Ha, ha, ha,’ lachte hij en hij bleef maar lachen. Hij liep helemaal rood aan. Hans en Anke keken elkaar aan. Toen stopte de man even en zei: ‘Hans, jij krijgt twee dagen om even bij te komen, blijf in huis en raap je zinnen bij elkaar. Ik neem je lessen zolang over.’  ‘Dank u wel,’ zei Hans bedeesd.

De dag daarop lag hij thuis op de bank. Hij las in Kees de jongen, zijn favoriete boek. De klok sloeg 10 keer. Nu zou de pauze beginnen, wist hij. En daarna zouden ze de breuksommen nog een keer goed overdoen. Niet alle kinderen snapten het. Hij nam een slok van zijn thee en keek naar buiten. Daar zag hij ze aankomen: Rob en Doortje. Hij hipte naar de deur en liet ze binnen, voor ze gebeld hadden. Hij was benieuwd wat ze kwamen doen. ‘Ga zitten,’ wees hij naar een oude bank. Doortje sprak als eerste: ‘Het spijt ons dat we u hebben laten schrikken meester.’ ‘Dat was echt niet onze bedoeling,’ ging Rob verder. ‘Ik was echt niet van plan naar beneden te springen.’  ‘Rob, heeft uw verhaal afgemaakt,’ vulde Doortje aan. ‘Nu kunt u er een echt boek van maken. Zo knap van hem.’ Met trots keek ze naar hem. Rob keek verlegen en hij pakte een blocnootje uit zijn jas. ‘Mag ik het voorlezen?’ vroeg hij. ‘Graag,’ zei Hans. ‘Ga je gang!’  Met een zachte stem begon Rob te lezen. Hij las:

En het meisje dat verdrietig was,  ze woonde nog steeds in de vuurtoren met haar strenge pa, toen kwam er een lichtstraal op haar hand,  ze was heel geschrokken, wie deed dat? Ze draaide zich om en zag een jongen naar haar zwaaien. Die had het gedaan, want hij  was een prins en hij had naar haar geseind met een spiegeltje, dat heb je misschien ook wel eens gedaan, daar kan je zelfs een goeie fik mee maken. Maar goed, wat de jongen seinde, wist het meisje niet, dus zij pakte haar eigen spiegel en seinde terug, ze had geen idee wat. Ze zwaaide terug en lachte er lief bij, want dat moet je altijd doen als er een prins naar je kijkt. Maar toen ze dat had gedaan,  wist ze ook wat ze moest doen met de  vuurtoren, waar ze nog steeds in zat.  Een spiegel met glas, dat was de oplossing.  ‘Papa, papa, riep ze, ik weet het!’ Nou hij kwam er anhijgen en vroeg: ‘Wat is er schatje?’ ‘Papa,’ zei ze. ‘Je moet spiegels op de toren zetten.’  Nou, hij kuste haar tweeduizend keer en zo werd de eerste echte vuurtoren geboren. Ze ging naar de prins. Zij ging bij hem wonen en voor haar raam plaatste zij een verduisteringsgordijn. ‘ ‘En ze gingen trouwen,’ zei Doortje. ‘Ja, dat ook,’ zei Rob. ‘En de prins was heel blij, want hij had rood haar en werd altijd vuurtoren genoemd en veel gepest.’

Het was even stil in de kamer. ‘Prachtig,’ zei Hans.  ‘Werkelijk prachtig, hoe heb je het verzonnen? Ongelofelijk.’  ‘Dat kan jij niet,’ zei Coco zijn parkiet. ‘Want jij bent een schoolmeester en die hebben geen fantasie.’ ‘Onzin,’ zei hij, ‘hou je snavel. Ik heb heus wel fantasie, maar van een kind kan niemand winnen.’ ‘Dat meen jij echt?’  ‘Ja.’  ‘Jij kan er niks van.’ ‘Je gaat in de soep, kip.’ Rob en Doortje moesten erg lachen om die eigenwijze Coco. Ze namen lachend afscheid en voelden zich opgelucht dat ze het weer goed gemaakt hadden met de meester.

Toen Hans de volgende morgen weer op de school kwam, zag hij er zo uit of hij ieder moment kon omvallen. Zijn bril oogde veels te groot op zijn smalle neus en hij zag wit als een smetteloos tafellaken. ‘We gaan rekenen,’ stamelde hij. ‘Pak je boek en schrift.’ Maar niemand deed wat hij zei. Hij schraapte zijn keel. Zijn klas was heel stil. De spanning was voelbaar.  Toen stond  André plotseling op en zei nauwelijks hoorbaar: ‘Meester, wij hebben gehoord dat u weg wilt, maar wij willen graag dat u bljft, volgens ons doet u het hartstikke goed.’

En de deur zwaaide open en  juf Anke kwam met een bos bloemen en ze kuste hem iets te hartstochtelijk.  Toen kwam de klas met een kleine verrassing. Doortje en Rob gaven hem een leuk, klein, rood vuurtorentje. Ongeveer twintig centimeter hoog. Het stond mooi te glimmen op zijn bureau. Maar Mark drukte vanachter zijn tafeltje op een knopje. Er liep een draadje van de vuurtoren naar zijn tafel. De vuurtoren begon te trillen, kwam los van het bureau en gilde in een wolk van rook en vuur door het openstaande raam, als een echte raket. Het gehele lokaal was in nevelen gehuld.

‘Wat een schatjes,’ dacht meester Hans. Ik kan ze niet missen.’




 

 

 

 

vrijdag 8 juli 2022

Op één been kun je leven


 

 

Er was eens een  vrouw die haar been verloor tijdens een vrijpartij met een getrouwde man. Zij had zich neergelegd met haar lief in een donker stukje van een groot natuurgebied. Zo dacht zij ongestoord te kunnen genieten van hun verboden samenzijn. Maar, dat liep anders. Door het bos liep een jonge boswachter, Niek, met een kettingzaag waarover hij nog lang niet mocht beschikken, omdat er voor zulke monsterachtig grote apparaten diploma’s en getuigschriften benodigd zijn, om ongelukken en dodelijke slachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen. Hij was net 19 jaar geworden en voelde zich een koning tussen het jonge groen en de oude dennen. Ook was hij een fanatieke herenliefdebestrijder. Hij was er diep van overtuigd dat  cruisende mannen door de duivel bezeten waren en met wortel en tak moesten worden uitgeroeid. Zo liep hij loerend over de paden en zette dan soms de zaag even aan, wanneer hij meende geritsel in de struiken te horen.

Die zonnige dag, het zal nu zo’n tien jaar geleden zijn geweest, liep Madeleine, die toen nog heel slank was, met haar geheime geluk over de bospaden. Thuis had zij aan Gerard verteld dat zij met een vriendin ging wandelen. Hij vroeg niet met welke vriendin, zij had er vele en hij kon niet alle namen onthouden. Haar stiekeme liefde van die dagen was Jacques, een lange, magere man met kromme benen. Op zijn veel te grote neus droeg hij een paars montuur. Hij was al wat kalend en als je hem zag, zou je niet kunnen begrijpen, waarom zij juist voor deze man zoveel op het spel zette. Ze had immers een gelukkig huwelijk met twee lieve kinderen en een man die veel werkte, maar wel altijd aan haar dacht. Op deze dag zou haar lot een afschuwelijke wending nemen. Zij zou alles kwijtraken waar zij zo van hield. Alleen voor het spel en de spanning wierp zij de dobbelsteen en verloor alles.

Zij kende Jacques van de kerk waarvoor zij beiden zoveel deden. De dienst verzorgen, zieken bezoeken, collectegeld verzamelen. Noem het maar op,  of zij deden het, geheel zoals Christus dat vroeg aan de dienende mensheid. Op de avond van de paaswake, toen de gelovigen naar huis waren en zij samen de vaat opruimden, had hij haar plotseling een vies kopje uit de handen genomen en gevraagd: ‘Kus me nu lieverd, kus me hier, asjeblieft,’ en hij wees op zijn mond. En Jezus, onzichtbaar bij het orgel, schudde zijn hoofd en sloeg zijn ogen neer. Maar zij zocht zijn lippen met haar lippen en een kille huivering gleed over haar schouders. Zij wist nu dat zij de weg van de deugd verlaten had en zij zou moeten boeten voor alle slechte daden. Maar deze gedachtes waren slechts een vage stem in haar achterhoofd. Op dit ogenblik was zij als getroffen door een bliksem uit de hel. Zij zwegen allebei en zij rukte zich los uit zijn omhelzing. Verward kwam zij thuis. Zij kroop in bed, naast haar Gerard. Zij voelde zich veilig naast haar grote vent uit België, die zij weleens ‘mijn Vlaamse reus’ noemde. Maar de laatste jaren was hij wel steeds somberder geworden en hij keek alsof hij ieder uur geslacht kon worden. Zij miste de momenten dat zij vroeger samen konden lachen om de stomste dingen. Opmerkelijk was dat zij met haar secret lover ook geen vrolijkheid deelde. De Jacques was mogelijk nog humorlozer dan Gerard ooit in zijn jongste dagen. Maar dat besef had zij niet.

Na enige uren woelen, viel zij dan toch in slaap en werd de volgende morgen gewekt door haar kinderen, die op haar bed heen en weer sprongen. Gerard was al weer weg, zonder afscheid te nemen. In haar telefoon vond zij een appje van Jacques. ‘Kom dinsdagmorgen naar het Natuurpark,’  las zij. Ze schrok er heftig van. De jongste zag het en probeerde mee te lezen. Snel drukte zij het weg en kleedde zich aan. De paasdagen gingen zonder al te  veel rumoer voorbij. En toen de dinsdag aanbrak en zij van de tandarts terugkwam, zag zij Gerard buiten in de tuin. Hij schoffelde het onkruid tussen de boontjes. Hij zag er warm uit. ‘Hoi,’ zei hij zacht. ‘Ik ga wandelen,’ zei ze. ‘Tot straks,’ zei hij. Zo kort waren hun gesprekken geworden.  

Jaren later zat zij in zichzelf gekeerd aan het raam van een geelblauwe intercitytrein. Zij leefde inmiddels al lang niet meer zo treurig als in de tijden van vlak na het ongeluk. Toen uitgekomen was dat zij een minnaar had en Gerard haar hardhandig op straat had gezet. Dat was nadat zij dacht dat het na de revalidatie wel goed zou komen tussen hen, dat hij haar zou vergeven, maar dat deed hij niet. Hij kon dat niet. Het stond los van haar invaliditeit, zei hij. Dat was een schrijnende opmerking en zij had hier veel over gesproken met haar therapeut Connie Janssen.  ‘Je moet het niet op jezelf betrekken,’ had die gezegd en vervolgde ze: ‘geef het ongeval een plek’.

Het ongeval dat haar bijna het leven had gekost. Zij herinnerde zich nog de zachte handen van Jacques die haar armen aanraakten in de struiken. Ze gingen voorzichtig liggen, uit een tas haalde hij een roodbruine deken. Ze zei dat ze liever een hotel had genomen. Daar ging hij niet op in. En toen ze nog wat ongemakkelijk tegen zijn borst lag en vreesde voor de brandnetels om hen heen, zou het gebeurd zijn.  De onervaren boswachter Niek zou haar been aan gezien hebben voor een tak en achteraf kon hij daar bij de politie geen goede verklaring voor geven. Hij snapte ook niet meer waarom hij die tak door wilde zagen. De politie meende dat hij behoorlijk in de war moest zijn geweest  en hij bleek flink gedronken te hebben. In elk geval zette hij de zaag in haar been en veroorzaakte een amputatie. Gelukkig was zij direct flauw gevallen. Uit deze delen van het bos sprintten mannelijke recreanten daarna naar haar toe om haar been af te binden en hulp te bieden. Zij redden haar leven en nog steeds had zij een goed contact met deze daadkrachtige mannen.

Na een langdurig ziekenhuisverblijf en een pijnlijk zware  revalidatie dacht zij weer thuis te  gaan wonen met haar gezin, maar daar bleek geen sprake van te kunnen zijn. Zij moest een flatje betrekken en woonde daarin al weer lang alleen. Zij was echter koppig, trots, en leefde haar leven  op één enkel been. Zij koos voor een houten prothese. ‘Dan lijk ik op een echte piraat,’ zei zij parmantig. Zij liet haar kinderen, twee meisjes, tekeningen maken op het been. Een tekende een piemel en schreef daaronder: Gerard.

Natuurlijk droomde zij weleens van een nieuwe liefde in haar leven, maar zij was bang dat mannen zouden schrikken van haar houten prothese. Daarom vermeldde ze bij haar dates nooit dat haar linkerbeen geamputeerd was.  Zij leefde een beetje sip en verdrietig in een klein flatje aan het spoor en elke dag hoopte zij dat Gerard haar zou vergeven, maar hij bleef hatelijk en verbitterd en zij vond geen opening in zijn hart. Dus probeerde zij af te spreken met andere mannen en soms zelfs met een vrouw. Zij werkte op een groot kantoor voor uitkeringen en deed haar werkzaamheden nog net zo toegewijd als voorheen. En soms zeiden de mensen weleens tegen elkaar: ‘Ze is toch wel veranderd sinds haar ongeluk, ze is stiller, haar klaterende lach hebben we nooit meer gehoord.’

Maar jaren later zat zij dus, zogezegd, aan het raam van een geelblauwe intercity , toen er een knappe man met een gitaarkoffer instapte. En zij wist direct wie hij was:  Rudy. Een gevluchte Irakees met wie zij ooit voor zij met Gerard ging, een intense, korte scharrel had gehad, maar met wie zij het daarna had uitgemaakt. Zij kon zich niet meer herinneren waarom. Hij was immers een sportieve, vrije, ruimdenkende, goedgeklede vent. Een knappe kop, een musicus met veel talent. En hij had een mooie snor onder een paar hazelnootbruine ogen. Zij smolt opnieuw weg van de warmte die zijn markante schaduw vooruit wierp.

Maar hij mocht het nog niet weten: van haar been. Dat zou ze hem later vertellen. Eerst zou zij hem verleiden met haar diepzeeblauwe ogen. Daarna met haar excellente kookkunsten. Hij kwam binnen. Hij rommelde met zijn gitaarkoffer. Zij schroefde haar kunstmatige been af en deed hem snel in een plastic tasje. Zij wierp het in het bagagerekje boven haar. Hij merkte niets. Hij zag haar. Hij verstijfde. Toen kwam er op zijn gezicht een glimlach van zijn geboorteland tot aan haar Westlanddorp. Hij strekte zijn armen uit en bevend riep hij: ‘Madeleine! Mijn schat, iek ben jou nooit vergeet!’  Zij spraken opgewonden over hun beider levens, maar Madeleine sprak niet over het ongeluk. Zij kenden elkaar van de studie geneeskunde. Zij was arts geworden, maar had het beroep vaarwel gezegd en werkte nu als uitkeringsmedewerker. Ja, dat gaf haar meer voldoening dan geneeskunde. En Rudy was adviseur op het ministerie van Volksgezondheid. Nee, hij rookte niet meer. Zij? Nee, zij ook niet.

En toen ze ongeveer halverwege het traject waren en de trein stopte voor een rood sein, keek hij omhoog. Eerst naar de zon die prachtig als een rode, kosmische vuurbal onderging en daarna viel zijn oog op het bagagerekje. Hij zag tot zijn verbazing een been met een hippe schoen eraan vast, uit een tasje steken.

‘Kaik nou,’ wees hij. ‘Daar liegt ein Bien.’  Hij lachte er zeer aantrekkelijk bij. Zij kleurde enigszins rood. Gelukkig kwam de conducteur net langs. ‘Condoecteur,’ zei hij charmant. ‘Daar liegt ein Bien.’

De conducteur, een man van een jaar of veertig keek en zag het ook. ‘Mist iemand iets?’ vroeg hij aan de passagiers. Niemand miste iets. ‘Dan neem ik hem wel mee,’ zei hij en direct had hij al spijt, want het afgeven van een gevonden voorwerp was een gedoe tegenwoordig. Op de stations waren de loketten met servicemedewerkers afgeschaft. Hij vond dat een slechte ontwikkeling. Hij wenste de muzikant nog veel succes met zijn muziek en beende weg. Hij deed net of hij de grappen om zich heen niet hoorde. Die gingen uiteraard over zijn derde been.

Vertwijfeld kwam hij thuis. Hij legde het been met de hippe sneaker op tafel. De sneaker was witroze met rode hartjes, want de onbekende eigenaar had de schoen laten ontwerpen en er was geen tweede van op de wereld. Zijn vrouw kwam uit bed en achter haar aan kwamen zeven kinderen. Ze stonden om de tafel met open mond te  kijken. Jeffrey riep: ‘een piratenbeen!’ Rodney riep: ‘ik ga er mee lopen.’ Hij pakte de prothese en deed of hij mank was. De anderen moesten er om lachen. ‘Wat ga je er mee doen?’ vroeg Laura aan haar vader.

‘Ik breng het terug naar het NS depot,’ zei hij, maar maar dat was buiten zijn werktraject en dus had hij niet veel zin om het te gaan brengen. En als de eigenaar zo slordig was, dan was het zijn eigen schuld. De kinderen speelden met het been en giechelden om de piemel die er op was getekend. Maar de volgende morgen waren ze  alweer aan het object gewend en keken er niet meer naar om. Behalve dan de allerjongste, Max. De jongen die nooit kon stilzitten, altijd wilde rennen, in bomen klimmen. En hij was verslaafd aan een oude versleten leren bal. Hij kreeg geen nieuwe, er was geen geld.

Het was een paar weken later. De aarde stond op de grootste afstand van de zon. Max, de jongste, zag op een veldje een stel jongens honkballen. Hij vroeg of hij mee kon doen en kreeg een knuppel. De jongens moesten erg lachen om de smurf met zijn slaghout. Het gelach ging over in uiterste verbazing toen het kereltje een enorme klap gaf tegen de geworpen bal. Het was een sublieme tik en hij verdween honderd meter ver. De volgende dag  vertelde hij het aan zijn vader, die zei: ‘Goed, laat maar eens zien wat je kan.’ Hij pakte het kunstbeen, en uit een kast een zeer oude honkbal, en ze liepen naar het nabijgelegen park. Hij wierp de bal naar Max en die draaide het been langs zijn schouder, 45 graden.

Madeleine, de eerder genoemde vrouw uit de geelblauwe intercity stond, zoals het zo vaak in het leven gaat, toevallig op datzelfde tijdstip in hetzelfde park. Zij was met haar Rudy, haar muzikant en en zocht in de bosjes naar de plek waar zij zo’n onfortuinlijk avontuur had beleefd. Rudy kon eigenlijk niet naar buiten vanwege zijn grote pollenallergie. In het voorjaar en ook wel in de zomer was hij meestal binnen en probeerde te overleven. Zijn ogen waren dan dik, zijn neus liep als water uit een kraan en hij had moeite met ademhalen. Hij wist dus dat hij met vuur speelde, maar hij wilde Madeleine niet alleen naar de plek laten gaan waar zij zoveel ellende had beleefd.

 ‘Hier moet het geweest zijn,’ zei ze. ‘Maar ik weet het niet zeker.’ De muzikant zocht naar sporen in het groen. ‘Nieks van zien,’ zei hij. Maar achter hem zei een stem: ‘Zoekt u de plek van het ongeluk?’ Het was de rommelige boswachter. Zij schrok. Zij keek hem kwaad aan. ‘Wat doe jij hier?’ brieste ze. De boswachter zei: ‘Ik zag jullie lopen en ik dacht: ‘ik heb nog wat uit te leggen.’

‘Dat dacht ik ook.’

‘Ik ,’ zei hij. ‘Ik was het niet.’

 ‘Wat?’

‘Ik heb het niet gedaan.’

‘ Wat zegt u nu?’

‘ Ik heb uw been niet afgezaagd.’

‘Wie dan? Kaboutertjes?’

‘Ik weet het niet. Ik kwam die ochtend in mijn werkplaats en toen was mijn kettingzaag weg.’

Plotseling hoorden zij een harde tik tegen een boom. Ze schrokken er erg van. Een beest? Een eekhoorn? Rudy rende er al hoestend op af, het was links van het pad. ‘Het ies ein bal,’ zei hij. ‘Ein honkbal. Waar komme die vandan?’ Ze liepen naar de plek. ‘Ik kan niet mier,’ hoestte de man.  

De boswachter wees op een rood voorwerp dat vastzat tussen brandnetels. Het was een petje met een grote G erop. ‘Dat is Gerards pet,’ zei Madeleine. ‘Er ziet bloedvlek op,’ hijgde Rudy en hij ging op de grond liggen. Vocht en water liepen uit zijn ogen en neus. Maar hij wilde bij Madeleine zijn. Iedereen zweeg. Madeleine begon te huilen. ‘Gerard, hoe kun je zoiets doen?’ Zij hield zich vast aan een grove den en merkte niet direct dat er een kleine jongen met kroeshaar voor haar stond. De jongen droeg een wit T-shirt met een grote smiley erop en een rood, kort broekje. Hij was wat klein voor zijn leeftijd. 

Ze viel bijna flauw, want hij droeg haar oude been over zijn schouder. ‘Mag ik mijn bal mevrouw?’ vroeg hij beleefd. ‘Hoe kom je daaraan?’ wilde ze vragen, maar de boswachter was haar voor. ‘Jij wordt vast een hele goede honkballer,’ zei hij. Hij zag dat Rudy een vreemde blauwe kleur begon te krijgen. ‘Waarom gaat een man met zo’n allergie naar een bos?’ brieste hij verontwaardigd. Hij sleepte hem omhoog en pakte zijn telefoon. Madeleine hoorde hem met hulpdiensten spreken. Terwijl ze in spanning wachtten, zei Madeleine zenuwachtig: ‘Wat heb je een mooie honkbalknuppel jongen.’ ‘Ik heb geen andere, mevrouw,’ antwoordde hij zacht. Zij dacht even na. ‘Weet je wat,’ zei ze. ‘Als mijn vriend beter is, kopen we voor jou een echte knuppel.’

‘Een ambulance,’ zei de boswachter. En die kwam, al duurde het wel wat lang. De broeders namen hem mee. Rudy werd in de wagen geschoven en kreeg zuurstof. Madeleine ging mee naar de eerste hulp.

Weer verstreken weken en maanden. Eigenlijk speelde de jongen niet zo veel met zijn nieuwe knuppel. Zijn oude, houten been sloeg veel lekkerder. Ondertussen probeerde Madeleine hem op een honkbalclub te krijgen. Dat viel niet mee, want hij stond in het dorp bekend als de stelende straatrat. En hij was tevens een bekende van de politie. Zij sprak hem streng aan op zijn gedrag en dat leek te helpen. Hij had minder ruzie met zijn ouders en hij maakte zelfs zijn huiswerk.

Op een dag was het zover. Ze begeleidden hem naar zijn eerste wedstrijd. ‘Fijn dat u meegaat mevrouw,’ zei hij met zijn trouwe, donkere ogen. ‘Mijn ouders hebben geen geld en geen tijd.’ Ze gingen met een geelblauwe intercity. Dorpen en steden flitsten aan het raam voorbij. Rudy, met wie het weer iets beter ging, omdat hij medicijnen kreeg, zei dat hij trots was. Plotseling stopte de trein hard. ‘Dames en heren,’ zei de conducteur, ‘er staat een man op het spoor en die wil er niet af.’

 ’Maar de wedstrijd dan!’ riep Madeleine. Ze stond op en zag  de conducteur naar buiten lopen. De deur stond open. Ondanks haar handicap was zij zeer lenig en hipte brutaal de trein uit. Voor de witte lampen zag zij hem staan. Het was Gerard. De politie stond al om hem heen. Hij maakte slaande bewegingen. Ze zag dat hij een bijl in zijn rechterhand had. Een levensgevaarlijk ding.

‘Leg neer!’ riep een politie-agent. ‘Of ik schiet.’

‘Gerard!’ krijste Madeleine. “Doe die bijl weg!’

 ‘Jij,’ zei hij. ‘Wat doe jij hier? Slet!’

‘Leg hem weg Gerard!’

Toen hief hij de bijl boven zijn hoofd. Het metaal reflecteerde de zon en in de spiegel zag zij haar huwelijk. Ze zag hoe ze voor het altaar stonden, hoe hij haar hand pakte en die streelde. Hij lachte zacht naar haar en geluk was toen van hen beiden.

De bijl zwaaide naar de agent, maar voor die zijn vinger kon bewegen om de trekker naar achter te halen, was de kleine Max hem voor. Uit zijn rechterhand wierp hij een honkbal met een duizelingwekkende snelheid en hij trof het linkeroog van Gerard. De man viel achterover, de bijl dwarrelde als een veer naar beneden en trof zijn rechterbeen. Het been werd afgehouwen en Madeleine sloeg haar handen voor de ogen van de jongen. Maar die riep alleen: ‘Komen we te laat?’

Ja, ze kwamen te laat voor de wedstrijd. Er moest nog een ambulance komen voor de getroffen man. De politie vroeg of ze hen naar huis zouden brengen. ‘Nee,’ huilde zij. ‘We gaan naar de wedstrijd. Hoe dan ook. ‘

Dus kwamen ze te laat bij het stadion.

De trainer kwam op hen af.’ Kan niet meedoen,’ zei hij. ‘Te laat.’ Maar de jongen pakte uit zijn tas het houten been, zijn wonderstick. En zonder het te zeggen, liep hij op de plaat af, duwde een speler die klaar stond met een knuppel opzij en riep: ‘Werp!’

Hoewel de spelers even niet wisten wat ze moesten doen, vervolgden zij het spel. De bal suisde door de lucht, al wervelend en draaiend om zijn as. In het heelal doofden de sterren en stopten de planeten met draaien.

Max sloeg en het hout streelde het kunststof van de bal. De bal deukte een milliseconde in, veerde weer uit en vloog met een angstaanjagende vaart richting de zwarte gaten van de kosmos. Het speeltuigje verdween uit het stadion en plofte voor de pootjes van een jonge hond die er zijn kwijlende bek om heen zette.

Maar Max was tevreden met zijn homerun. Heel rustig wandelde hij langs de honken, zwaaide naar het publiek, dat in opperste verrukking was en bleef na het afronden van de laatste plaat, staan voor de trainer. ‘Welkom thuis,’ zei deze man. ‘Voortaan speel je bij ons.’

Max liep met tranen in zijn ogen naar de tribunes vol juichende supporters en gooide het houten been naar Madeleine en zij ving het op, vol trots.

Een aantal jaren later zaten zij weer in een geelblauwe intercity. Max, groot geworden, zat naast haar. Hij had een donkere snor. Ze waren op weg naarde luchthaven, want hij was gevraagd om in Amerika te komen spelen bij een hele, hele grote club. De conducteur kwam binnen. Het was zijn grijze vader. Ze keken elkaar aan. ‘Veel succes jongen,’ zei de man. ‘Ik moet werken.’ Uit de ooghoek van de jongen drupte een traan.  Naast Madeleine zat Gerard met zijn ene been. ‘Wies koet voor haar,’ had Rudy hem gezegd vlak voor dat hij stierf. En Gerard had kort geknikt. Na het vreselijke ongeluk met de bijl, was hij zijn woede kwijtgeraakt. Hij hield Madeleines hand vast.

Ze zagen de jongen wegvliegen. In haar telefoon vond ze een appje: ik heb je oude been bij me, in de tas, de douane deed erg moeilijk, maar hij mocht toch mee. Kus van Max. Zie je later!

 

8 juli 2022

 

 


vrijdag 27 mei 2022

Het geeuwkasteel

 

 

Heel lang geleden lag in een grote nieuwbouwwijk, in een afgelegen provincie een klein kasteel met vier rode torentjes. Het was een kasteel dat lang geleden door een hele vervelende oorlogszuchtige graaf was gebouwd om zich te verdedigen tegen andere vervelende graven. Het kasteel was door de eeuwen heen blijven staan, omdat de mensen geen zin hadden om het af te breken. Zoals in de omliggende wijk, gebeurde ook in het kasteel niet veel. De hertogen waartegen oorlogen moesten worden gevoerd, waren overleden en spookten hinderlijk, vooral ’s nachts door de ijskoude, kale vertrekken. De overheid vond dat het kasteel een monument was en besloot daarom een koning en koningin aan te stellen. Ze mochten helemaal niets beslissen, zoals alle koningen en koninginnen van vandaag, maar ze hadden gratis kost en inwoning. Dus vele mensen meldden zich aan en er werden twee kandidaten uitgekozen van wie men weinig weerwoord verwachtte. Ze zagen er bovendien goed uit en ze waren uitgesproken lui. Ze kregen een werkelijk monsterachtig grote televisie en een bank met een anti-doorligmat. Zo lagen zij de hele dag humeurig op de bank naar te kijken. Hun namen werden niet bekend gemaakt. Wij kunnen stellen dat zij nooit een programma konden waarderen, maar zij keken eigenlijk toch het liefst naar bewegende beelden. Naast het kijken was hun enige beweging het bewegen van hun kaakspieren: zij geeuwden de gehele dag.  

“Huh,” geeuwde de koning en hij krabde aan zijn achterwerk.

“Huh,” geeuwde de koningin en zij peuterde tussen haar kiezen.

“Weer niks op tv,” zuchtte de koning.

De



koningin van de nieuwbouwwijkers kon haar ogen niet meer open houden. Toen gebeurde er na drie maanden vervelen een niet in het scenario opgenomen voorval.  

Er werd op de poort van het kasteel geklopt. Driemaal. Hard.

De koning keek even op. Legde daarna zijn hoofd weer neer.  “Er wordt geklopt, liefje,” geeuwde de koningin. ‘Dat zijn de geesten van de slotgracht,’ fluisterde hij. ‘Stond in de informatie die we kregen. Toen jij zat te bellen met je moeder.’ ‘Maar geesten komen niet overdag, het moet iemand anders zijn, misschien een monster.’ En zij beefde met haar onderlip.  

Een lakei trad op hen toe. Ook hij was in dienst van de gemeente en vond het een waardeloze baan. Voorheen had hij op de vuilniswagen gestaan, maar een robotauto was goedkoper en daarom was hij overgeplaatst naar het paleis. Hij kreeg een kostuum waartegen hij wild had geprotesteerd. Nu droeg hij alleen het kakelbonte, roodoranje jasje bovenop een gescheurde jeans. Hij had dreads, dus leek helemaal in geen opzicht op een lakei. Daarbij had hij op zijn neus een merkwaardige bril met blauw montuur. “Er staat een man aan de deur Sire. En hij wil muziek maken. Voor u.” De koning wuifde met zijn hand. “Weg, huh,” gaapte eruit zijn muil. ‘Ik mag hier niemand ontvangen. Dat zijn de regels.’

De lakei ging mopperend weg. ‘Ik vraag mijn ww aan. Ik ga gif doen in jullie bier, net zoveel dat je niet doodgaat, dan word ik ontslagen, krijg ik mijn uitkering en ga ik thuis ook op de bank liggen. Varkenskloten.’ ‘Je doet maar, tokkie,’ zei de koning. ‘Ga nou maar, ouwe gek. Ze wachten op je.’ De lakei vloekte zich een weg door het kasteel. En even later kwam hij terug. Terwijl hij in zijn neus peuterde en de pulk opat zei hij: “De eikel aan de deur laat zich niet wegsturen. Hij zegt dat hij niet eerder weggaat dan dat hij de  tomeloze verveling heeft verdreven.”  Maar de koning luisterde niet. En ook de koningin luisterde niet. Zij waren allebei in slaap gevallen. De lakei haastte zich terug naar de poort. Hij vertelde aan de zanger dat de koning geen interesse had in zijn gezang. Maar de zanger zei: “Ik ga niet weg.” En hij pakte zijn gitaar en begon een lied te zingen.

Helemaal alleen stond hij  daar te musiceren. Hij was een singer-songwriter die vroeger heel bekend was, maar in zijn lange loopbaan had hij zijn vrouw, zijn kinderen, zijn manager, zijn boekhouder, zijn moeder en zijn hond bedrogen op honderd verschillende duistere manieren en nu was het verboden zijn naam nog ergens te noemen. Als om zijn ziel te zuiveren van zijn kwade daden, zong hij maar door. Zelfs zolang tot hij grijs begon te worden en een lange, grijze baard had gekregen. De snaren van zijn instrument waren versleten, net als zijn vingers.

De koning en koningin waren inmiddels overleden. Omdat ze geen kinderen hadden gekregen, werd door de overheden gezocht naar een nieuwe koning. Ze vonden een jongeman die veel van windsurfen en discodansen hield. Hij maakte van zijn leven een groot feest, want hij had een steenrijke papa die niet teveel eisen aan hem stelde. “Wil jij koning worden?” vroeg  het oudste gemeenteraadslid, op het strand. “Ja hoor,” riep de jongen terwijl hij een backflip maakte. “Wat moet ik dan doen ?” “Niet veel,” zei de man somber. Hij was een eerlijk mens die altijd de waarheid probeerde te spreken en daarom had hij het niet gemakkelijk in de Romeinse arena van de politiek. “Da’s mooi,’ zei de surfer. “Dan hou ik tijd over om te surfen. Wat schuift het ?” “Kost en inwoning gratis,” zei de heer zuinig en een onkostenvergoeding.” “Yes!” zei de jongen en hij stak zijn hand uit. Een eigen home. Dat was een zeldzaamheid in deze tijd, zelfs voor een kind van een oligarch. Hij nam zijn intrede in het kasteel en merkte dat de televisie aanstond en dat er twee geraamtes op de bank lagen. ‘U moet hier verblijven,’ zei de politicus. Weggaan is niet de bedoeling, behalve buiten de diensturen.’

 Derhalve moest hij hele dagen verplicht op een bank liggen en tv kijken. Hij bleek ook een stokdove lakei te hebben, die zich voortbewoog in een rolstoel. De oude had dreads en vloekte werkelijk verschrikkelijk, zodanig dat zelfs de nachtgeesten er over klaagden. Hij kon niet van slapen van hun krijsende gejammer. En zij gooiden werkelijk alles om. Potjes, vazen. Schilderijen werden van de muur getrokken. De spoken leken op hooligans na  een verloren voetbalwedstrijd. Alsof dit nog niet genoeg was, meende hij dat hij tijdens een frisse winternacht iemand horen zingen, het was een helse zang of iemand in de hel gebraden werd aan een spit.  De volgende morgen schreeuwde hij in het oor van de hoogbejaarde lakei, die hem zijn ontbijt en zijn aspirine bracht, wat dat nocturnische kabaal was geweest. De lakei schrok even van de vraag.  ‘Ellendig,’ zuchtte hij.  “Dat is die mislukte zanger, die zingt al zolang ik hier werk voor de deur. Afschuwelijk. Ik heb hem al tien keer in de slotgracht gegooid, maar hij verzuipt niet. Hij komt altijd weer boven.’  De interesse van de surfer was gewekt. Hij kleedde zich aan en opende de vermolmde poort van zijn geeuwkasteel. Daar stond dan die merkwaardige zanger. Hij was grijs, met haar tot op de grond. Hij was behangen met blaadjes, spinrag en schimmel. Ook zijn gitaar was bijna vergaan, maar toch zong hij door. Hij stak zijn duim op, net als een echte artiest en riep alsof hij publiek zag: ‘Dankjewel, dankjewel, dankjewel.’  “Dag zanger,” zei de jongen veel te beleefd en hij stak geen hand uit. “Zin in een pilsje ?” De zanger wist niet wat hij hoorde. Dat was voor het eerst in vijfhonderd jaar dat iemand hem iets aanbood. Hij ging in op het aanbod. Ze scharrelden naar binnen. Hij kreeg zijn bier en was zichtbaar blij.  Hij zei: “Dat is lekker, gave kerel ben jij. Je zorgt goed voor me.’  De jongen dacht dat nu het ijzer heet genoeg was om het goed te gaan smeden en afscheid te nemen van de gewielde 100- jarige, de wilde spoken en het langdradige leven. “Luister,” zei hij vastberaden.  “Wil jij nu koning zijn, als ik weg ben, je mag zoveel bier zuipen als je wilt. Pak maar uit de koelkast.’ “Toppie,” riep de zanger en hij ging op de bank staan. Die zakte direct door z’n poten.  De lakei verschoot van kleur. “ Ik moet weer verder zingen,” sprak de zanger. “Het is mijn leven,” en hij pakte de restanten van zijn gitaar en krijste een zelfgeschreven lied. Was het een toeval dat uit de beeldbuis een rookwolkje kwam ? “Ouderdom,” sprak de jongen. Hij besloot niet langer af te wachten en het erebaantje gedag te zeggen.  ‘Eh, ik ga naar the beach, tot kijk.’ En hij was al weg. En hij kwam nooit meer terug. Hij surfde met een goede wind, naar een ver tropisch eiland en  trouwde met een onderdanige inlandse, die hem twee jaar later vermoordde met een bijl. Maar de ‘koning’ zong en de lakei reed zichzelf de gracht in. Toen hij na dagen werd gevonden, onder een meerkoetjesnest, stierf de zanger, midden in een romantisch refrein. Hij bleef staan met een open mond en wijd open ogen achter zijn blauwomrande bril. De mensen in de nieuwbouwwijk merkten het direct. De slager legde zijn mes neer en riep tegen een klant: “Het lijkt wel of dat gegil er niet meer is.” “Je hebt gelijk,” zei de klant, een wijkverpleegkundige, en samen gingen ze naar het geeuwkasteel. Daar stond de eeuwenoude deur wagenwijd open en vonden ze de zanger, rechtopstaand met zijn gitaar als een geweer voor zich uit. Dood als een pier.  “Het is een wonder,” zei de slager. “Het is een groot wonder,” zei de  vrouw. ‘En het is heerlijk. Wat een rust, ik heb al in geen jaren meer een vogeltje horen zingen.’ 

En zoals dat gaat in politieke gemeentekringen kwam er een commissie tot verder behoud van het geeuwkasteel en van de betreurde zanger. Men besloot de monarchie af te schaffen en van het kasteel een museum te maken.De overleden muzikant zorgde met zijn dramatisch verlopen leven en bijna eeuwige leeftijd voor een gevulde kassa. Vergelijk het met het ook weinig zeggende beeld van het plassende jongetje in Brussel. Daarom heen, in die buurt, wordt goed verdiend door een menigte winkels en horecabedrijven aan een beroemd beeld, waarvan eigenlijk niemand weet waarom het beroemd is. Het werd erg levendig en bedrijvig in de wijk en vanuit de hemel keek de zanger gelukkig naar beneden. Hij had het leven teruggebracht onder de mensen, al duurde het misschien wel wat lang. Wel vond hij het saai in het eeuwige hemelrijk en ergerde hij zich aan de lakei die steeds naar hem riep dat zingen nu echt alleen een zaak was van de engelen.

 

 

 

woensdag 4 mei 2022

Engeltje den Hartog: herdenking holocaust slachtoffers

 


Onlangs heb ik meegedaan aan project  namen en nummers. Dit is een herdenkingsprogramma voor holocaust slachtoffers. Je kunt het vinden op www.namenennummers.nl.  Ik schilderde een bordje gerelateerd aan een meisje uit de gemeente Alkmaar. Zij heette Engeltje en is met haar familie in 1943 weggevoerd naar kamp Sobibor en daar op de dag van aankomst vermoord.

Engeltje woonde in een rustige straat in het centrum van Alkmaar. Voor de deur liggen nu 6 herdenkingsstenen. Een voor haar vader en een voor haar moeder, een voor haarzelf en drie voor haar zus en broers.

Ik heb ter herinnering een gedicht  over de familie geschreven dat ik hieronder zal plaatsen.


Toen de bel ging

 Vader maakte het konijnenhok schoon,

moeder haalde Jacob uit bed,

hij was haar jongste zoon.

De oudste zoon deed net,    

of hij een vliegtuig was,

met zijn armen uit elkaar.

En Engeltje zocht in haar tas

een kam voor haar blonde haar.

 

Toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

Een hand in leer,

een hoed, een mijnheer,

toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

  

En het konijn zat  in het gras,

moeder gaf  Jacob een schone broek,

en deed daarna de was.

De oudste zoon krijste  een vloek,

want hij stortte op de vloer

en Engeltje deed een speldje

in haar haar en lachte even stoer.

 

 Toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

Een hand in leer.

een hoed, een mijnheer,

toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

 

Het konijn stak zijn oren in de lucht,

moeder hield haar adem in,

slaakte daarna  een diepe zucht.

De oudste zoon kroop als een spin

Jacob kreeg een extra deken om,

vader is stil blijven staan,

vluchten, dacht hij: dat is dom

en Engeltje heeft rustig haar jasje aangedaan.

 

Toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging,

Een hand in leer,

een hoed, een mijnheer,

toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

  

Engeltje, waar ben je gebleven?

Je was pas elf toen je verdween   

en de sporen van je jonge leven

zijn  alleen nog zichtbaar in  een steen. 

 

Ik kijk door de ramen

en daar in de tuin bij de fontein

 huppelt  een jochie  samen ,

met een ander lief konijn.

 

 


 

 

 


zondag 6 maart 2022

 

 

Foto van een gevlucht meisje, februari 2022

 

Ze slaapt en heeft een roze muts. Ze ligt met haar hoofd op een witte koffer.

Ze is een jaar of zeven. Denk ik. Ik zie haar moeder niet. Of is dat de vrouw

daarachter?

Het is goed eens heel precies naar een foto te kijken.

Er is een berg aan foto’s en video’s, maar hoe goed kijken we?

Het kind slaapt, ze moet heel moe zijn. Ze heeft een jas aan, een bruine jas met

een kraag. Ze ligt op haar rechterzij. Ze draagt een donkerblauwe spijkerbroek

en heeft haar linkerbeen opgetrokken.

Haar gezicht is ontspannen, maar in haar dromen, zo vul ik dat in, rommelt het.

En ze droomt:

Van doffe dreunen, paniek, spullen pakken, mama’s hand, kom op, je jas aan, je

hamster in een doosje doen. Snel naar de auto. En papa doet het portier dicht

en mama rijdt. Waarom gaat papa niet mee? Daarom moet ze huilen. Ze wil

naar hem zwaaien, maar dat kan niet. Ze rijden. Ze staan stil. De auto uit. Naar

een station. In een overvol rijtuig. Een aardige,  oude  mijnheer geeft haar

snoepjes.

Vliegtuigen in de lucht, dan is iedereen even een moment bang. Waar gaan we

heen? vraagt ze. Maar ze krijgt geen antwoord en dan heel veel later, heel veel

later zijn ze op een treinstation in een vreemd land. Er zijn heel veel mensen die

dwars door elkaar lopen.  Jonge mensen, oude mensen. Huilende mensen.

 

 

 

Mama houdt haar vast. Dan ziet ze die witte koffer. Ze legt haar hoofd neer en valt in slaap.

Haar hamster zingt een liedje voor haar:

Eendje op de rivier Tisyna

Eendje op de rivier Tisyna

eendje op de rivier Tisyna

moeder scheld me niet uit

moeder scheld me niet uit

als je me uitscheld in het donkerste uur

als je me uitscheld in het donkerste uur

wie weet waar ik dood ga

wie weet waar ik dood ga

Ik zal begraven worden in een vreemd land

Ik zal begraven worden in een vreemd land

wie graaft mijn graf?

wie graaft mijn graf?

Hoe kan ik er geen spijt van hebben zoon

Hoe kan ik er geen spijt van krijgen zoon

je lag in mijn hart

je lag in mijn hart

 

Bron: Katie Melua Facebookpagina

https://www.facebook.com/katiemeluamusic/videos/703047420859887

Ze wordt wakker en mama trekt haar omhoog. Ze moet een bus in. Ze hoort een onbekende taal. Ze verlaten het station en waar de bus heen gaat, weet ze niet. Ze verdwijnen in het onbekende land.

De fotograaf kijkt op zijn scherm. Een slapend kind op een koude stationsvloer. Een onschuldige weggerukt uit haar veilige huis. Zij heeft niet gemerkt dat hij

de plaat nam.  

En ik zal de foto, die op een pagina van Aljazeera stond, overnemen en ik vraag

u goed naar het plaatje te kijken en u te realiseren waar u  naar kijkt. Want dat

is de essentie van deze opname: het afschuwelijke noodlot dat onschuldige

mensen kan treffen. Geen ver- van- je- bed show, maar een nabije

werkelijkheid, die vraagt om een dieper begrip en een bredere actie.

Ik plaats de foto hieronder, concentreer u  en kijk goed wat u ziet:

 

 

                                          Het station van Przemysl  in Polen