Er was eens een kroegje in de hoofdstad dat de Gouden Slok heette. Het was een leuk kroegje met rood geknoopte tapijtjes op de tafels. Aan de wanden hingen bordjes met wijze spreuken als: ‘Weet jij niet veel, geeft niks: spoel eerst je keel.’
De baas van het tentje was een klein mannetje dat Theo heette. Hij zorgde altijd goed voor de klanten. Hun biertje en hun kaasplankje werden met een brede grijns geserveerd. Niet dat hij veel zei. En zeker niet de laatste tijd. Het ging helemaal niet zo goed met zijn cafeetje. Waarom dat zo was wist hij niet. Hij vermoedde dat het kwam vanwege een enorm groot eethuis dat een paar maanden geleden in dezelfde straat was gekomen. Een wit, strak en fris vreetpaleis met een moderne uitstraling. Dat was wat de klanten van tegenwoordig wilden. Intimiteit, gezelligheid was niet meer ‘in’, wel: ruimte, zakelijkheid en een voordelige prijs.
Die zekere maandagochtend ging de deur van de Gouden Slok open. Er kwam een heer binnen met een lange, zwarte jas en een prachtige witte hoed. Hij had donkere, enigszins sombere ogen en een baardje.
‘Goeiemorgen,’ zei de man met een donkere, verzorgde stem. ‘Goeiemorgen,’ zei Theo zacht. De man ging achter een tafeltje zitten en zei: ‘Mijnheer geeft u mij een bord friet, een biefstuk van de haas en het grootste glas bier dat u ooit hebt kunnen maken. En zet dit alles op de rekening.’ Theo keek verbluft. ‘Wij doen niet aan op de rekening zetten mijnheer, het is hier boter bij de vis.’ De man stond op. ‘Durft u aan mij te twijfelen?’ sprak hij en keek Theo recht in de ogen. ‘Ik twijfel aan elke nieuwe klant mijnheer,’ zei hij verontschuldigend. En hij vroeg zich ook af waarom iemand op zo’n vroeg tijdstip aan de biefstuk gaat.
‘Ik zal u erg goed belonen!’ stampvoette de man. ‘Meer dan goed!’ Theo haalde zijn schouders op. ‘Wat krijg ik dan?’ fluisterde hij. ‘De hoed!’ fluisterde de man geheimzinnig terug. ‘De hoed.’ Hij wees op zijn hoofddeksel. ‘En?’ vroeg Theo smalend. ‘Wat word ik daar wijzer van?’ De onbekende ging zitten aan de bar en prikte met zijn vinger op de borst van de barman.
‘Je kletst teveel. Neem die hoed en dan ga ik ..’
Theo bekeek de hoed. Er was op zich niet veel aan te zien. Het was een vilten ding met een groene rand er omheen. Hij schatte de waarde hoger in dan de prijs van de maaltijd. Zo’n hoed kon best wat waard zijn. ‘Goed, goed,’ zei hij daarom. ‘Geef dat ding, eet je bord leeg en dan wegwezen..’ Hij bezorgde de man zijn eten en drinken en deze at het zwijgend op. Toen hij uitgegeten was, schoof hij de hoed over de toog en stond op. ‘k ga!’ zei hij. ‘Wees zuinig op je nieuwe hoed.’ En hij vertrok. Het werd rustig.
’s Middags kwamen er wat bekende klanten. Theo vertelde hen over de hoed en de man. ‘Ik had het nooit gedaan,’ zei kale Johnnie toen hij het verhaal gehoord had. ‘Wat moet je met zo’n ding? ‘Ik vind hem wel mooi,’ zei snelle Lizzy, want zij was gek op tweedehandskleding. ‘Ik zet hem in de vitrine kast,’ mopperde Theo.
Ze dronken allemaal wat, toen er weer twee mannen binnen kwamen. Ze leken als twee druppels water op elkaar. Ze keken allebei scheel. De een met het linkeroog, de ander met het rechter. “Wij zijn Tropfen en Tropfen,’ zeiden ze tegelijk. ‘Wij zijn deurwaarders. Dat betekent dat als iemand niet betaalt aan een ander, wij dan de boel komen ophalen om te verkopen. U, mijnheer Theofiel Johannes de Bruin, heeft uw rekeningen niet betaald. Wij komen nu de spullen die hier staan meenemen om op de stoep te verkopen. De heren en de dame horen bij de inventaris, maar die mogen hier blijven.’
‘Maar... nee,’ protesteerde Theo. ‘Dat kan niet waar zijn..!’
“Het is de wet,’ zei de deurwaarder met het linker loense oog. Hij floot op zijn vingers en twee kleine potige kerels kwamen binnen, pakten de spullen in en zetten ze buiten. Barkrukken, asbakken, het biljart, alles verdween. Toen zag de deurwaarder met het rechter loense oog, de hoed in de glazen vitrine.
‘Is die hoed wat waard?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei de waard. Daarop pakte de deurwaarder de hoed en zette hem op zijn hoofd. En tot ieders verbazing viel er plotseling geld uit! Briefjes, bankbiljetten, en munten als een kostbaar regenbuitje na een kurkdroge hete tijd. Iedereen, ook Theo, bukte zich: geld! ‘Die poen is voor ons!’ riepen de deurwaarders en ze propten hun zakken vol en vergaten de hoed. Tevreden vertrokken ze zonder gedag te zeggen.
De stamgasten stonden daarna als vrienden om Theo heen. ‘Wat een pech!’ zei mooie Karel. ‘Geen drank meer!’ ‘Gaan jullie maar!’ gebood de kroegbaas. ‘Ik ben verdrietig.’
Iedereen ging en hij veegde de boel aan zoals altijd. Hij vroeg zich af hoe hij het slechte nieuws aan zijn vrouw Gerda zou vertellen, want zij wist niets van zijn problemen. Hij vertelde haar nooit iets en behandelde haar zonder respect, als een oude vaatdoek. Omdat zij een lichamelijke beperking, een kromming van haar rug had, noemde hij haar voortdurend ‘bocheltje’. Ze huilde daar in stilte om en bad de heer dat hij hem snel van haar zou verlossen.
Toen haar kwelgeest nog diep treurde om alles, zag hij plots een achtergebleven muntje van tien cent. Hij pakte het en wierp het achteloos in de hoed en er gebeurde een tweede wonder: eerst kwam er rook uit het vilt, daarna paars licht en tenslotte klonken er violen, trommels en engelenstemmen. Het was een soort muziek die hij nog nooit eerder had gehoord, maar hij vond het prachtig en het raakte hem diep. Het gaf hem ook een soort troost. Vijf minuten lang hield het aan, toen stierf het langzaam uit en was het voorbij. Hij had ademloos geluisterd. Prachtig, prachtig, als de stem van God. Hij pakte de hoed, haalde het muntje eruit en wierp het weer terug. Opnieuw kwam er na enige minuten muziek uit, maar van een heel andere soort. Dit waren moderne klanken, van synthesizers en elektrische gitaren. Dit was ook schitterend, geniaal en briljant. Theo hield het even voor een verstandsverbijstering, dat kwam natuurlijk omdat hij zo in de nesten zat. Hij had helemaal geen geld meer en hij was zeer gespannen. Zijn handen trilden.
De volgende dag werden hij en zijn vrouw Gerda uit hun huis gezet, vanwege een huurachterstand. Gerda vertrok naar haar bejaarde ouders. Hij had alleen nog een koffer met wat spullen en de hoed. Zo stond hij die morgen op de Dam in Amsterdam naast een man die zijn geld verdiende door daar alleen maar te staan als een buitenaards wezen. Hij droeg een zwarte helm en een zilveren zwaard. Theo had een idee. Hij legde de hoed neer, wierp er een munt in en wachtte op de muziek die spoedig kwam. Het was prachtige dansmuziek. Alsof er een hippe dj draaide. De beats schalden over de daken en door de straten en stegen van de oude stad. De muziek betoverde de mensen, ze werden blij en bedroefd tegelijk en ze moesten dansen, of ze wilden of niet. Er dansten zoveel mensen dat de politie hard moest ingrijpen. Maar de hoed bleef staan en iedereen wierp er met gulle hand munten en bankbiljetten in.
Aan het eind van de dag zat de hoed overvol met heel, heel veel geld. Het ding was loodzwaar. Het was een topsucces en daarom zette Theo hem weer neer op straat. En weer regende het monnie. En die dag daarna ook en die dag daarna. Dit duurde drie weken en toen had de arme eigenaar genoeg om zijn café terug te kopen.
En toen plotseling, op een natte donderdag in het voorjaar, deed de hoed het niet meer. Theo plaatste hem zoals altijd met de bolle kant naar beneden, maar er kwam geen zuchtje geluid meer uit. Theo riep vreselijke dingen en stampte boos op de hoed. Op dat moment passeerde toevallig een donkere man in een donkere jas. Theo herkende hem: het was de man die de hoed geschonken had. ‘Het is genoeg zo,’ zei hij, griste de hoed weg en verdween. ‘Heee! Geef terug!’ riep Theo en hij rende achter de man aan. Moedeloos liep Theo terug naar de plek des onheils en daarna naar zijn oude kroeg. Daar zat nu een frisse broodjeszaak met jonge mensen die ook geperst fruit verkochten. Hij voelde zich oud. Mopperend liep hij verder. Een vlotte man in een licht kostuum rende op hem af. Het was de nieuwe eigenaar van de hippe zaak. Hij had een duivelse rode baard en een grote ring door zijn neus.
‘Theo, hoe is het? We misten je,’ sprak hij. ‘Kom toch binnen!’ De man trok hem aan zijn arm. ‘Wat wil je van me?’ fluisterde Theo. ‘Een paar centjes, je bent toch rijk,’ fluisterde de man terug. ‘Geef me wat en dan laat ik je weer gaan. Anders ga ik je opsluiten in de voorraadkast.’ Theo verzette zich heftig.
Net op dat moment kwam er een man binnen met een lange zwarte jas en een witte, verkreukelde hoed op zijn hoofd. ‘Geef me eten!’ beval hij. ‘Maakt niet uit wat!’ Theo zag dat hij de man met de hoed was. De dief van daarstraks. ‘Die hoed is van mij,’ sprak hij daarom streng tegen de rover. ’Die heeft u vandaag van mij gestolen.’ ‘Pardon? Wie bent u?’ ‘Nou, ik herken u wel: u bent de man met de witte hoed en u hebt eten gekregen van mij in ruil voor die hoed, dus geef me mijn hoed terug!’ ‘Die hoed is van mij en ik betaal ermee voor het eten..’ ‘Wat?’ riep de rode baardhipster. ‘U wilt eten en u kunt niet betalen? Nu meteen mijn zaak uit!’ ‘De hoed zal u behoeden voor een slechte toekomst,’ sprak de man met de hoed plechtig. ‘Dat is waar,’ zei Theo. ‘Die hoed heeft mij ook gered, daarom wil ik hem terug.’ ‘Is ie wat waard?’ ‘Veel,’ zei Theo.
‘Ik wil eten,’ zei de man met de hoed.
‘U krijgt nu eten,’ zei de neusringrodebaard. ‘Maar eerst wil ik de hoed.’
De man gaf de hoed, maar voor de nieuwe eigenaar hem kon pakken, had Theo had hem al gegrepen. De rode baard en hij rukten aan de randen en vielen om en daarbij keken ze in het diepste binnenste van het hoofddeksel. Op de bodem lag een verleidelijk jonge prinses met lange blonde haren die hen aankeek met honingzachte ogen en met een verrukkelijke stem sprak: ’Komen jullie toch gerust verder heren..’ En ze zong een lied dat de beide mannen recht in de ziel raakte. Het ging over eenzame kerels op zee die van hun hartenpijn bevrijd worden door een sensationeel schone, lieve dame met sensuele lippen.
Verdoofd stapten ze beiden in het enorme donkerte van de hoed. Het was of ze in een zwart gat tuimelden zoals er zovelen zijn in de oneindige ruimte. Gaten die licht verzwelgen en absorberen als kruimeltjes. ‘Welkom!’ lachte de prinses met een hatelijke ondertoon. En zo verdwenen ze in het land van het Licht, vanwaar nog nooit iemand is teruggekomen.
De man met de witte hoed at zijn biefstuk ondertussen rustig op. Even later kwam de politie ongerust vragen waar de kroegeigenaar en de voormalige eigenaar verbleven. De man met de hoed zei achteloos: ‘Ze zijn die kant uit gerend,’ en wees naar buiten. Hij stond op, boerde luid en verliet het eettentje. Hij liet de verfrommelde hoed achter. Die werd door Gerda later in een glazen kast gezet en niemand hoorde daarom wat voor een hemelse muziek er zo nu en dan uitkwam. En heel af en toe ook de donkere stemmen van twee mannen die voor eeuwig ruzie met elkaar maakten.
november 2012/ februari 2023