Deze poster heb ik gemaakt omdat ik op zaterdag 10 september aanwezig ben in Mare Nostrum. Daar kun je werk van me zien en met me spreken. Tot ziens!
Deze poster heb ik gemaakt omdat ik op zaterdag 10 september aanwezig ben in Mare Nostrum. Daar kun je werk van me zien en met me spreken. Tot ziens!
Eindelijk kwamen we vorige week aan bij onze grote liefde:
de Eiffeltoren. Het was heftig heet, het
asfalt beefde van de hitte en dreigde te gaan stromen. De oude, ijzeren dame
rekte zich uit. Het was negendertig graden. Er liepen politiemannen om heen in
zwarte pakken, met zwaar schiettuig. De toren zelf was omhuld door een glazen
wand met een loket voor de kaartjes. Je kon niet meer even een van de poten
aanraken, of onder het gevaarte door rennen.
In de kokende lucht stonden waterverkopers en ze deden goede zaken. We liepen langs het glas van de manshoge schutting
en beschouwden de achterkant van de tour. Goed te zien was dat deze bruin van
kleur was. Niet grijs, maar bruin. Bruin van roest, in het Frans: la rouille.
Het was zoals de schepper van de dame, Gustave Eiffel, al eens had voorspeld: de toren zal eens gaan roesten en: “Verf is het essentiële ingrediënt om een
metalen constructie te beschermen en de zorg waarmee dat gebeurt, is de enige
garantie voor de levensduur”, ( G.Eiffel, La Tour de 300 mètres). En hoewel het verven wel gedaan werd, werd het niet met zorg
gedaan. Maar volgens mij is
schilderen is niet het definitieve antwoord op het verval. Alles valt nu
eenmaal uiteen in stof.Zelfs de sfinx van Gizeh mist een neus ter grootte van een meter. En
kijk naar de Amsterdamse kades: die brokkelen na 400 jaar ook uit elkaar als
een nat biscuitje. Stof wordt tot stof. Daarom zijn de Franse bestuurders licht
zenuwachtig geworden, want de toren is niet alleen maar een paar kilo ijzer,
maar een echt symbool van pure Franse trots. New York kan zonder vrijheidsbeeld,
Moskou zonder Rode Plein, maar Parijs en Frankrijk niet zonder la tour. De
toren is versmolten met de cultuur, hoewel het eigenlijk een nietszeggend
object is. Mooi en prachtig, maar een symbool? Waarvan dan? Maar goed, wie
naast het metalen wonder staat kan niet anders doen dan toegeven dat het een spectaculair
bouwwerk is. Om dit mirakel te redden, zal ik nu zelf een brief schrijven aan
de president van Frankrijk.
Ik schrijf daarin:
Palais de
l’Élysée
55 rue du Faubourg-Saint-Honoré
75008 Paris, France
Monsieur Macron, zeer geachte president van Frankrijk,
Graag wil ik met u mijn zorgen delen over uw mooie Eiffeltoren. Het trotse
symbool van de Franse natie. Ik heb geconstateerd en velen met mij, dat hij
bruin is geworden door roest. Een onomkeerbaar proces waarbij het ijzer
oxideert. La tour wordt zo heel langzaam opgenomen in de kringloop der natuur.
Omdat schilderen helpt, maar klaarblijkelijk het oxidatieproces niet geheel
stopt, stel ik voor de toren stap voor stap te ontmantelen en de weggehaalde
delen te vervangen door kunststof. Kunststof roest niet, het is sterk en
gemakkelijk te onderhouden. Deze kunststof maken we uit plastic afval dat we
vinden in de Parijse straten en stegen en in de Seine en in de Atlantische
Oceaan. De toren krijgt een nieuwe hergebruikbasis die de komende duizend jaar
zal blijven bestaan. De ontmantelde delen kunnen een bestemming krijgen op een
andere locatie, maar zij worden dan tentoongesteld worden in een zuurstofarme
zaal, waarschijnlijk achter glas. Uiteraard zal de actie tot zeer veel
controverses en hevige spanningen (mogelijk burgeroorlog) en uw aftreden leiden,
maar die spanningen en uw aftocht zullen er ook zijn wanneer het grote publiek
merkt dat de toren, door slecht onderhoud, een zeer gevaarlijk, duivels object is geworden dat brokken ijzer
spuugt. U heeft eigenlijk geen andere keuze dan in te gaan op mijn voorstel. Ik
hoor graag van u wanneer wij tot een persoonlijk onderhoud zullen komen om tot daadkrachtige
vervolgstappen over te kunnen gaan. Mijn kleine land is een meester in het
bouwen van dijken, tunnels en bruggen, dus ook torens vormen voor ons niet een
probleem, maar een prettige uitdaging.
Met vriendelijke
groeten,
S van Berkel, Les Pays-Bas
Telefon: 0316123456789
Nb: ik heb de burgemeester van Amsterdam, mevrouw F. Halsema,
eveneens een brief gestuurd over het
vervaardigen van kades en bruggen, uit hergebruikt kunststof. Zij heeft mij nog geen reactie gestuurd.
Er zijn niet veel mensen die hem of haar hebben gezien, maar ik zag hem wel, het was gewoon toeval. De roodbuikschildpad in de Haagse Hofvijver. Hij lag roerloos in de zomerzon, tussen blaadjes, in het water. Ik stond deze week op de kade, vlakbij het Binnenhof en zag een klein geschubd donkerbruin wezentje. Kopje boven het water, aan het genieten van de zon.
Ik vroeg me af wie hem in de vijver heeft losgelaten, want
van zo’n dier, hoe sloom ook, ga je toch houden. Je ziet hem kruipen, groeien, van
zijn gras genieten, met zijn oogjes knipperen en ’s winters lekker slapen. En
dan op een dag: in een zak, misschien wel in de nacht. Zijn baas mompelde afscheidswoorden: ‘En daar
ga je vriend, alleen in je nieuwe bad. Kijk daar heb je een eiland. Daar ga je.’
En ik denk: hij is niet de enige voor wie dit trieste lot geldt.
Er worden honden aan bomen gebonden, konijnen gedumpt in parken en parkieten
van het balkon geworpen. De schildpad heeft zich weten te redden, hij heeft de
vijver tot zijn reservaat gemaakt, maar ik vind dat het niet hoort. Hij hoort
beschermd te worden. Tegen mensen, ratten, vervuiling en kou. Goed, hij is een
exoot, zoals dat heet. Een toerist zonder verblijfsvergunning. Toch: ook daar
zorg je goed voor.
Maar ik heb een idee, want niet ver van het vijvertje, ligt het torentje en daarin werkt minister-president Mark Rutte, de leider van
de regering. Op internet zag ik dat de schildpad zelfs ‘Mark’ wordt genoemd. Nou, minister-president,
pak een rubberboot en vaar de vijver op. Vang de schildpad en neem hem mee naar
je torentje. Geef hem een warme plek in je werkruimte. Word de eerste mp met
een schildpad. Plaats hem in een terrarium en geef hem ook een aquarium. Praat
tegen hem als een vriend. Toon hem aan de wereld: aan Joe, aan Zelenski,
desnoods aan Poetin.
Mp, bescherm de dieren van de stad. Neem het op voor de
schildpadden zonder baas, de konijnen zonder kinderen, de honden op de
parkeerterreinen, de reigers bij de viskraam. Haal ze binnen en begin een
Haagse dierentuin en bedenk: een mens is een primaat, een aap. Een naakte aap
in een keurig pak.
Mijn laatste woorden: ook jij, minister-president, kunt ooit worden gedumpt in een reservaat. Bijvoorbeeld in de Oostvaardersplassen. En de dumpers waarschuwen je: '
Maar goed, dat was je al niet van plan, las ik in een blad
bij de kapper.
En nu zwemt roodbuikschildpad Mark zijn rondjes in de Haagse
Hofvijver, als een mini-variant van het monster van Loch Ness. Hij knipoogt
naar de toeristen, hij heft zijn kopje op. En als het kouder wordt, zwemt hij
naar het eiland. Hij weet dat hij alleen is. Hij zal gaan slapen. Maar op een
dag zou iemand nog een roodbuikschildpad in het water achter kunnen laten. En
liggen er eieren op het eilandje en iemand zal op zijn Haags zeggen – ik kan
dat niet nadoen-: ‘Misschien moeten we
die ooievaar vervangen door een schildpad, joh. Is wel een goed symbool voor
Haagse politiek, want ga maar na: je ziet hem bijna nooit, duikt voortdurend
onder water en ’s winters slaapt hij. En: hij kan zich noooooit iets
herinneren!’
Dit verhaal speelt zich af in de lelijkste en
tegelijk spannendste gemeente van het land, waar de zee tegen enorme sluizen klotst, waar vis op de kades
wordt gesmeten en het ijzer in infernale ovens heet wordt gemaakt. En boven de
duinen en de schepen houden twee rode torens al tweehonderd jaar de wacht. De
een klein, de ander groot. Ze heten vuurtorens, maar bovenop de toren is geen
vuur, maar een huizenhoge spiegel waarin een onvoorstelbaar grote lamp is
gehuisvest. Het ronddraaiende licht van deze torens helpt de schepen op zee de
haven in een rechte lijn aan te kunnen varen, want de kust kent vele ondieptes,
alleen bekend bij die zeelieden die hier al eeuwenlang varen.
In deze gemeente gaan kinderen net als alle
kinderen naar school, gesticht door goedwillende burgers die meenden dat ook
kinderen van vissers, kanaalgravers en kaairidders onderwijs nodig hadden. Maar
dat was al lang geleden. Nu was de gemeente opgenomen in de vaart der volkeren
en hoewel nog altijd lelijk, een plaats om van te houden. En op een dag
stapte Hans de Jong vlak bij het kanaal
uit de trein, die daar toen nog reed. Hij keek om zich heen en bezag het
wonderlijke tafereel van de schepen op weg naar buiten, de arbeidershuisjes en
hij had het gevoel dat hij thuis kwam. Hij wandelde enige tijd door de buurt en
stond stil voor basisschool
het Ankertje. Hij ging solliciteren als meester op die school.
Het
sollicitatiegesprek van meester Hans vond plaats in een oud, hoog en donker
gebouw, met brede, versleten trappen en stoffige ramen. Hij werd door een
medewerkster naar een bijzonder grote kamer gebracht, waarin de lucht van
eeuwenlang sigaren roken hing. De wanden waren met donkerbruin hout afgewerkt
en links in de hoek was een majestueus bureau waarachter een bijzonder dikke
man zat, gehuld in een zwart pak. Hij droeg een dikke, hoornen bril en in haar
zat veel vet, dat glom. ‘Ah, de nieuwe leerkracht,’ zei hij met een spottend
lachje. ‘U bent Gerard de Vries..’ ‘Nee
mijnheer,’ zei de jongeman. ‘Ik ben Hans de Jong,’ hij klonk zenuwachtig. De
directeur stak een gigantische poot uit en schudde zijn hand. ‘Welkom Hans, op
deze bijzondere school. Het is een mooie school, in een enerverende omgeving.
Welkom, je bent al aangenomen.’ Hans
leek even blij. De directeur boog zich voorover en keek hem van vlakbij aan.
‘Je bent aangenomen, want eh, dit is een mooie school, maar niemand durft hier
te komen werken. Het is de plek. Veel schoorstenen, veel havens, vis, je
begrijpt..’ Hans schudde zijn hoofd. Hij
kwam uit een gemeente waar nooit iets leek te gebeuren en het leven
voortkabbelde. De man zei: ‘Je kunt morgen beginnen. Vraag aan Annet waar je
lokaal is.’
De
eerste week probeerde Hans zijn weg te vinden in de onderwijsinstelling. De
eerste dag waren de kinderen erg rustig. Hij vertrouwde dat niet helemaal. De
tweede dag waren zij ook kalm en ook op de woensdag. Maar op de donderdag werd
het erg warm, het was een zomerse dag in september. Het was na de middagpauze. Hij
sloeg de deur hard dicht omdat de kinderen van zijn klas met waterpistolen renden en op elkaar schoten. Op de vloer bij
het bureau lag een plasje water en het vocht droop van de educatieve posters .
‘Hee!’ riep hij. ‘Stop daarmee, iedereen gaat zitten en is stil!’
‘Maar
meester,’ riep Joeke, ‘we praten toch niet tijdens het schieten!’
‘Ga
op je krent zitten, bijdehand!’ brieste hij. Het duurde even, toen zat iedereen
op zijn plek. Meester Hans stampte nog even in de plas, zodat iedereen weer
heel hard moest lachen en de orde ver te zoeken was. Toen kuchte hij en zei: ‘Zoals
jullie weten bestaat onze havenplaats drieduizend tweehonderd jaar en dat gaan
wij in de gemeente vieren. Ik ben lid geworden van het organiserend comité, dus
daarom gaat het zeker een groot feest worden en jullie gaan daarbij helpen.
Allereerst gaan we morgen een bezoek brengen aan de vuurtoren, dat heb ik met
een vriend van me, de wethouder van economische zaken, afgesproken. We gaan op de fiets. ‘Eh jongens, allereerst,
wie weet waarom de vuurtoren is ontstaan?’
‘Voor
de schepen,’ zei Mark.
‘Ja,’zei
de meester,’maar waarom?’
‘Dat
ze niet op de rotsen lopen,’ zei Marrigje.
‘Dat
klopt,’ zei meester Hans. ‘Eh,ik heb een verhaal geschreven gisteravond, over
het ontstaan van de vuurtoren.’ Hij haalde een verfrommeld papiertje uit zijn
broekzak en begon te lezen. Er klonk zacht gegniffel. Ze vonden dat raar, een
schrijvende meester, maar niemand durfde dat te zeggen. Hij las hardop:
Lang geleden leefde er
eens een klein meisje dat harp moest spelen van haar boze vader. Zij woonde in
een grote toren vlak bij de zee. " Speel door kind," zei de vader
streng. " Want omdat ze jouw muziek horen, weten de kapiteins op de
schepen, hoe ze naar de haven moeten varen."
En daarom speelde het meisje door en geen enkel
schip verdwaalde, omdat uit de toren altijd het vertrouwde geluid van de
snaren kwam. Zo speelde zij, jaar na jaar, in de toren zonder een dagje vrij of
een minuutje rust. Alle kapiteins groetten haar uitbundig als ze langs de toren
voeren. " Dag meisje met je mooie muziek ! " riepen ze. En daarna
wierpen ze als dank een muntstuk in een klompje dat haar vader aan een hengel
boven het water had gehangen.
Maar op een dag keek het meisje zeer treurig en
zij speelde hele verdrietige muziek. Over haar bleke wangen, rolde een dikke
traan.
" Wat is er ? " vroeg haar vader.
" Heb je verdriet ? " "Ja," zei het meisje. " Ik wil
zo graag trouwen." De vader schrok, want hij wilde dat zijn dochter door
bleef spelen.
" Ik
speel nu al achttien jaar," zei het meisje. " Ik ben u altijd van
dienst geweest, ik vind dat ik nu mag trouwen." De vader zuchtte. "
Nee," zei hij. " Dat kan niet. Want jij bent onze enige bron van
inkomsten. Zonder jou hebben we geen geld en dus ook geen eten."
Het werd stil in de klas.
Het was heel warm en een aantal kinderen lagen met hun hoofd op hun armen. Rob
gluurde naar Doortje. Ze droeg vlechtjes. Hij vond haar heel mooi, maar dat
durfde hij haar niet te zeggen. Meester Hans keek de klas rond en zag de
suffende en puffende kinderen. Hij zocht naar het vervolg op zijn bureau. Het velletje
was kletsnat en onleesbaar geworden. ‘Shit,’ zei hij. ‘Zeiknat.’
‘Dan gaan we wat zingen,’ zei hij. ‘Eens kijken..’ Hij pakte de blokfluit erbij en blies erop.
Er kwam geen geluid uit. Tot zijn afgrijzen zag hij dat er een stukje klei in
het venster was geplakt. ‘Grrvd,’ knarste hij en hij wierp de fluit woedend uit het raam. “Meester, wat doet u nu?’ vroeg
Kareltje geschrokken. Ja, hij schrok er zelf ook van. ‘Sorry,’ zei hij, dat was
niet de bedoeling.’ ‘Eh, we gaan zingen, Storm
op zee, een leuke canon. We doen hem eerst samen.Luister, hij zong het
voor: ‘Storm op zee, het hoofd geheven in de nek, de benen stevig op het dek.’
De klas begon aarzelend te zingen. ‘Stop maar, stop maar,’ riep hij. Er is hier
iemand die zingt: ‘ Storm op zee, het hoofd geheven op het dek, de benen stevig
in de nek, wie is die grapjas?’ Het werd stil in de klas. ‘Nou?’
Toen ging de deur open. In de opening stond de directeur met de
fluit. ‘Deze werd naar beneden gegooid,’zei hij briesend. ‘Wie heeft dat
gedaan? Die mag bij mij op woensdagmiddag een partijtje komen fluiten.’ Niemand
zei iets. Hij gaf de fluit terug aan de meester en sloeg de deur hard dicht. Gelukkig
ging de bel. Boven het rumoer riep meester Hans nog een keer dat ze naar de
vuurtoren zouden gaan en dat ze een kwartje mee moesten nemen, voor de kosten
van de rondleiding.
De volgende dag ging de klas als een lang lint door het
havenstadje. Meester Hans reed voorop en gaf de richting aan. Juf Anke, collega
van de tweede klas, reed als laatste en foeterde op de jongens Marco en Dennis.
Die kwamen gevaarlijk dicht bij elkaar en uiteindelijk raakten hun fietsen zo
verknoopt, dat ze op de weg stortten. Het linkerbeen van Duncan zat vast tussen
de spaken van het voorwiel van Duncan. De stoet fietste verder of er niets
gebeurd was, vrolijk kwetterend in de grijze straten van de industriegemeente.
Eindelijk wist Anke, met behulp van een voorbijganger, Duncan te bevrijden,
maar van de fietsen waren nog slechts wrakken over en ze moesten lopen.
De tocht eindigde in de haven bij de vuurtoren omringd door de
lucht van rottende vis in de goten en giftige
dampen uit het kopergroene water. Uit de schoorstenen naast het kanaal kwamen
ongestoord geelbruine pluimen recht omhoog, want over milieu dacht toen nog
niemand na.
Sylvia en Marjan trokken meester Hans aan zijn mouw. ‘Meester,
Sylvia heeft vreselijke hoogtevrees.’ Meester Hans keek in het witte gezichtje
van Sylvia. Ze keek gespannen naar de enorme toren. ‘Hou haar hand goed vast
Marjan,’ zei hij. ‘Er kan niets gebeuren.’
Toen hij dit zei, dacht hij aan zijn eigen hoogtevrees, die hem ervan weerhield aan welke berg ook, alleen maar te
denken.
‘We missen Duncan en Duncan en juf Anke,’ zei hij. ‘Weet iemand
waar ze zijn?’ Mirjam en Monique stelden
voor om hen te gaan zoeken, maar dat vond hij geen goed idee. Ze zouden
onderweg allerlei verleidingen tegen kunnen komen en de gehele vuurtoren
vergeten. In de verte kwam juf Anke aan,
met een rood hoofd. Ze was woedend. Onderweg waren Duncan en Duncan in conflict
gekomen met een bestuurder van een auto en Duncan had een schop tegen de
achterkant van de auto gegeven. Ze had Dennis met haar pump een trap gegeven en
daarbij was de hak afgebroken. Ze zei
dat ze spijt had van haar actie, maar dat het een reflex was geweest. Duncan
klaagde dat hij een tijdje met zijn vinger vast had gezeten in het neusgat van
Duncan. De andere Duncan mopperde dat hij een gat in zijn achterwerk had en dat
hij dat wilde laten zien. ‘Nee, nee,
niet doen asjeblieft,’ smeekte meester
Hans.
Rob en Doortje stonden braaf te wachten tot iedereen zover was. Rob
keek met zachte ogen naar het kleine
meisje met haar hippe, rode jasje. Ze zag er net zo mooi uit als
sneeuwwitje uit het sprookje, vond hij. Hij durfde niets te zeggen en hij
hoopte dat niemand het zou zien. Meester Hans gaf een teken en ze bewogen naar
de deur van de machtige, in de luchtprikkende toren, met de gietijzeren platen.
In de opening stond een vierkante man met een ijsmuts, zelfs in
deze warmte, en hij lachte niet. Hij keek bedenkelijk naar het clubje
leerlingen. Met een diepe stem zei hij: ‘We gaan zo naar naar boven, twee aan
twee, en rustig aan, de 159 treden zijn glad. Maar eerst wil ik de kwartjes van
jullie zien.’ De kwartjes werden door een andere man in een blauwe overall,
aangenomen. Hij was de onderhoudsmonteur. Er bleek een jongen, Patrick, bij te
zijn die een waardeloos kwartje van honderd jaar geleden bij zich had. Meester
Hans zocht in zijn broekzak naar een kwartje, hij zou dit later nog wel terug
vragen.
De leerlingen gingen achter meester Hans aan. Na ongeveer honderd
treden bleef Sylvia, een lang meisje met grote handen en diepzwarte ogen,
stokstijf stilstaan. Meester Hans keek haar bezorgd aan. ‘Ze durft ook niet
meer naar beneden meester,’ zei Marjan. ‘Blijf dan hier maar wachten tot we
terug zijn,’ zei hij en hij keek op zijn horloge. ‘Over een half uur zijn we
terug.’ Hij vervolgde zijn weg door de donkere kolom en hoorde een kreet. Het
was Tinka. Ze wees naar Simon. ‘Meester, Simon moet kotsen.’ Meester Hans zag
een bruine golf uit Simon naar beneden gllijden, als een waterval. Hij keek de
jongen aan en zei: “Gaat het? Anke, breng jij hem naar huis?’ Van beneden kwam een boze stem van de monteur
van de vuurtoren: ‘Kots, op mijn schoenen!’
Tot nu toe was zijn tocht naar boven niet eenvoudig geweest, zeker
was dat zijn nieuwe baan als
schoolmeester een ware uitputtingslag was. Zijn weegschaal thuis liet zien dat
hij sinds het begin van de week, al een kilo aan gewicht had verloren. Maar
eindelijk stond ze dan toch boven. Het
was 43 meter hoog. Het uitzicht was geweldig. Iedereen was helemaal
dolenthousiast over het prachtige uitzicht op de zee en de havens. Ze zochten
naar hun eigen huis. Zwaaiden wild naar mensen die hen nooit konden zien of
horen, van die afstand.
Doortje en Rob waren de kleinsten van de klas en kwamen net met hun
ogen boven de rand uit. En zo met hun hoofden dicht bij elkaar kon Rob het
wonderlijke bruin van haar ogen zien. Die
kleur was als het warme water van de oceaan waarin de prachtigste vissen
zwommen, tussen grillige koralen. Hij voelde zich betoverd, kon niet meer
spreken. De stemmen van de leerlingen en meester Hans waren als de geluiden
van meeuwen die rond de toren zwermden.
Het licht doofde, het werd donker. De vuurtorenlichten floepten aan. Hij zag
Doortje over de rand klimmen. ‘Ik ga een straal pakken!’ riep ze zo blij als
hij haar nog nooit gezien had. ‘Niet doen Doortje!’riep hij. ‘Dat kan niet, het
is licht!’
Maar ze dook op de straal en draaide een rondje. ‘Yes!’ riep ze
toen ze langsgleed. ‘Kom ook Rob!’ Ook
hij klom op de straal en zat nu achter haar. Met duizelingwekkende snelheid
draaiden ze, iedere vijf seconden een rondje.
Onder hem zag hij delichten van de boeien op zee, van de havens en
dan weer de zee. De wind blies door zijn haren. Het was heerlijk, beter nog dan
een achtbaan. Maar plotseling schoof Doortje op naar het einde van de straal. ‘Kom
terug, Doortje!’riep hij, want hij was angstig dat zij er aan het eind af zou
vallen. Zij schoof steeds verder op en ze naderden een flatgebouw. ‘Spring!’
riep ze. En ze sprongen voordat ze te pletter zouden slaan tegen het beton. Binnen
enige seconden lagen ze boven op elkaar, op een flatgalerij. ‘Au!’jammerde Rob.
Maar Doortje was al weer op gestaan. Ze
wreef over een zere elleboog en keek door een openstaand raam. ‘Help!’riep
iemand daarachter. ‘Help!’
Ze probeerden in het donkere gat te kijken. Het was een kamertje waarin
van alles door de lucht schoot. Een jongen in een pyjama draaide rond een
plafondlamp en hij was in gevaar. Hij werd achternagezeten door monsterachtige
figuren. ‘Sleutelhangers,’ zei Rob. ‘Het zijn sleutelhangers die tot leven zijn
gekomen.’ Ze zagen smurfen, een heks, Pinokkio, kapitein Haak en Flipje uit Tiel. Ze waren niet alleen
bijzonder groot gegroeid, minimaal anderhalve meter hoog, ze waren ook hun
onschuld kwijt en dreigden hem te vermoorden. ‘Dood hem!’ riep Flipje. ‘Ja, hak
hem doormidden,’ krijste Pinokkio.
‘Help!’riep het jongetje. ‘We moeten iets doen,’ bibberde Rob.
Doortje knikte. Ze klommen de kamer binnen en Doortje zei: ‘Ik pak het
jongetje, pak jij de rest!’ En zo begon
het gevecht. Doortje hing in de broekspijp van het kind dat half naar beneden
hing. ‘Ik heb hem!’riep ze. Rob vocht met de heks. Hij sloeg haar op haar
wrattige neus en zij ramde hem met haar bezemsteel. Hij smakte achterover tegen
een schoolbordje. Hij wankelde en dook op haar bezem. Met zijn handen brak hij
het hout. Ze viel in de kooi bij de cavia. Er doken twee smurfen boven op hem.
Hij trapte de een tegen zijn blauwe hoofd, de ander tegen zijn voet. Ze vielen
op de grond. Pinokkio probeerde hem met zijn houten neus te steken, maar hij
schopte het hout door midden. Flipje
gooide met fruit. En kapitein Haak probeerde te steken. En hij zwaaide met een
metershoge ketting waaraan de sleutel normaal gesproken zat. Doortje trok nu zo
hard aan de jongen dat hij in bed plofte. De sleutelhangers krompen
onmiddellijk.‘Oef,’zuchtte ze. ‘Zo,’
pufte Rob en hij keek naar zijn klasgenootje die er ziek uit zag. ‘Gaat
het?’ vroeg hij. ‘Ja, ‘ beefde hij. ‘Ik droomde. Dank voor jullie hulp.’ De
deur zwaaide open en zijn moeder stond in de kamer. ‘Alles goed, Simon?’ riep zij met een
bezorgde klank in haar stem. ‘Ja hoor, mama,’ zei Simon. Doortje en Rob lagen
bij hem onder de dekens.’’Ik heb wel last van de vuurtoren, van dat licht, kan
ik niet van slapen.’ ‘Ik zal het aan je vader zeggen. Welterusten Simon,’ en ze deed de deur dicht. ‘Ik kom binnenkort
bij je langs,’ zei Doortje. ‘Samen spelen?’ De jongen knikte. ‘Goodbye!’ Ze klommen op de rand van de galerij en
klauterden op de lichtstraal. Na enige minuten waren ze weer op de
vuurtoren. Rob ontwaakte uit zijn
dagdroom. Hij schrok hevig, want hij stond op de rand van de vuurtoren, veertig
meter boven de grond, met zijn armen wijd gespreid. Doortje gilde: “Rob, kom
eraf!’ Andere kinderen schreeuwden en
hielden hun handen voor hun ogen. Toen
meester Hans hem zag, voelde hij een
steek in zijn maag, van pure ellende en spanning. ‘Niet doen!’
riep hij bevend .’ Kom eraf . Je krijgt strafwerk! Strafwerk, hoor je! Honderd regels!’ Rob
knikte gedwee en heel langzaam liet hij zich zakken, terwijl drie kinderen hem beetpakten. Meester Hans
wiste het zweet met zijn hand van zijn voorhoofd en hij viel flauw in de armen
van juf Anke.
De volgende dag zaten Hans en Anke in het kantoor van de
directeur. Er hing een merkwaardige stilte in het machtige, bruine kantoor. De
man zat zwetend achter zijn bureau. ‘Eh Hans en Anke,’ begon hij. ‘Ik wil het
even hebben over het bezoek aan de vuurtoren van gisteren. Er gingen een aantal
dingen niet helemaal goed, heb ik begrepen. Er is een jongen onderweg
neergeslagen.’ Anke kreeg een rode kleur. ‘Het is mijn schuld,’ hikte ze. ‘Ik
heb Duncan met mijn pump op zijn kont geslagen.’ ‘Kont?’fronste de directeur. ‘Ja, billen, achterwerk, met mijn pump.’ “Maar daar heeft ze spijt van,’ zei Hans,
‘want het was een dure pump en dat is zonde.’ Het gezicht van de directeur
klaarde op. ‘Ha, ha, ha,’ lachte hij en hij bleef maar lachen. Hij liep
helemaal rood aan. Hans en Anke keken elkaar aan. Toen stopte de man even en
zei: ‘Hans, jij krijgt twee dagen om even bij te komen, blijf in huis en raap
je zinnen bij elkaar. Ik neem je lessen zolang over.’ ‘Dank u wel,’ zei Hans bedeesd.
De dag daarop lag hij thuis op de bank. Hij las in Kees de jongen, zijn favoriete boek. De
klok sloeg 10 keer. Nu zou de pauze beginnen, wist hij. En daarna zouden ze de
breuksommen nog een keer goed overdoen. Niet alle kinderen snapten het. Hij nam
een slok van zijn thee en keek naar buiten. Daar zag hij ze aankomen: Rob en
Doortje. Hij hipte naar de deur en liet ze binnen, voor ze gebeld hadden. Hij
was benieuwd wat ze kwamen doen. ‘Ga zitten,’ wees hij naar een oude bank.
Doortje sprak als eerste: ‘Het spijt ons dat we u hebben laten schrikken
meester.’ ‘Dat was echt niet onze bedoeling,’ ging Rob verder. ‘Ik was echt
niet van plan naar beneden te springen.’
‘Rob, heeft uw verhaal afgemaakt,’ vulde Doortje aan. ‘Nu kunt u er een
echt boek van maken. Zo knap van hem.’ Met trots keek ze naar hem. Rob keek
verlegen en hij pakte een blocnootje uit zijn jas. ‘Mag ik het voorlezen?’ vroeg
hij. ‘Graag,’ zei Hans. ‘Ga je gang!’
Met een zachte stem begon Rob te lezen. Hij las:
En
het meisje dat verdrietig was, ze woonde
nog steeds in de vuurtoren met haar strenge pa, toen kwam er een lichtstraal op
haar hand, ze was heel geschrokken, wie
deed dat? Ze draaide zich om en zag een jongen naar haar zwaaien. Die had het
gedaan, want hij was een prins en hij
had naar haar geseind met een spiegeltje, dat heb je misschien ook wel eens
gedaan, daar kan je zelfs een goeie fik mee maken. Maar goed, wat de jongen
seinde, wist het meisje niet, dus zij pakte haar eigen spiegel en seinde terug,
ze had geen idee wat. Ze zwaaide terug en lachte er lief bij, want dat moet je
altijd doen als er een prins naar je kijkt. Maar toen ze dat had gedaan, wist ze ook wat ze moest doen met de vuurtoren, waar ze nog steeds in zat. Een spiegel met glas, dat was de oplossing. ‘Papa, papa, riep ze, ik weet het!’ Nou hij
kwam er anhijgen en vroeg: ‘Wat is er schatje?’ ‘Papa,’ zei ze. ‘Je moet
spiegels op de toren zetten.’ Nou, hij
kuste haar tweeduizend keer en zo werd de eerste echte vuurtoren geboren. Ze
ging naar de prins. Zij ging bij hem wonen en voor haar raam plaatste zij een
verduisteringsgordijn. ‘ ‘En ze gingen trouwen,’ zei Doortje. ‘Ja, dat ook,’
zei Rob. ‘En de prins was heel blij, want hij had rood haar en werd altijd
vuurtoren genoemd en veel gepest.’
Het was even stil in de kamer. ‘Prachtig,’ zei Hans. ‘Werkelijk prachtig, hoe heb je het verzonnen?
Ongelofelijk.’ ‘Dat kan jij niet,’ zei
Coco zijn parkiet. ‘Want jij bent een schoolmeester en die hebben geen
fantasie.’ ‘Onzin,’ zei hij, ‘hou je snavel. Ik heb heus wel fantasie, maar van
een kind kan niemand winnen.’ ‘Dat meen jij echt?’ ‘Ja.’ ‘Jij
kan er niks van.’ ‘Je gaat in de soep, kip.’ Rob en Doortje moesten erg lachen
om die eigenwijze Coco. Ze namen lachend afscheid en voelden zich opgelucht dat
ze het weer goed gemaakt hadden met de meester.
Toen Hans de volgende morgen weer op de school kwam, zag hij er zo
uit of hij ieder moment kon omvallen. Zijn bril oogde veels te groot op zijn
smalle neus en hij zag wit als een smetteloos tafellaken. ‘We gaan rekenen,’ stamelde
hij. ‘Pak je boek en schrift.’ Maar niemand deed wat hij zei. Hij schraapte
zijn keel. Zijn klas was heel stil. De spanning was voelbaar. Toen stond André plotseling op en zei nauwelijks
hoorbaar: ‘Meester, wij hebben gehoord dat u weg wilt, maar wij willen graag
dat u bljft, volgens ons doet u het hartstikke goed.’
En de deur zwaaide open en juf Anke kwam met een bos bloemen en ze kuste
hem iets te hartstochtelijk. Toen kwam
de klas met een kleine verrassing. Doortje en Rob gaven hem een leuk, klein,
rood vuurtorentje. Ongeveer twintig centimeter hoog. Het stond mooi te glimmen
op zijn bureau. Maar Mark drukte vanachter zijn tafeltje op een knopje. Er liep
een draadje van de vuurtoren naar zijn tafel. De vuurtoren begon te trillen,
kwam los van het bureau en gilde in een wolk van rook en vuur door het openstaande
raam, als een echte raket. Het gehele lokaal was in nevelen gehuld.
‘Wat een schatjes,’ dacht meester Hans. Ik kan ze niet missen.’
Er was eens een vrouw
die haar been verloor tijdens een vrijpartij met een getrouwde man. Zij had
zich neergelegd met haar lief in een donker stukje van een groot natuurgebied. Zo
dacht zij ongestoord te kunnen genieten van hun verboden samenzijn. Maar, dat
liep anders. Door het bos liep een jonge boswachter, Niek, met een kettingzaag
waarover hij nog lang niet mocht beschikken, omdat er voor zulke monsterachtig
grote apparaten diploma’s en getuigschriften benodigd zijn, om ongelukken en
dodelijke slachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen. Hij was net 19 jaar
geworden en voelde zich een koning tussen het jonge groen en de oude dennen.
Ook was hij een fanatieke herenliefdebestrijder. Hij was er diep van overtuigd
dat cruisende mannen door de duivel
bezeten waren en met wortel en tak moesten worden uitgeroeid. Zo liep hij
loerend over de paden en zette dan soms de zaag even aan, wanneer hij meende
geritsel in de struiken te horen.
Die zonnige dag, het zal nu zo’n tien jaar geleden zijn
geweest, liep Madeleine, die toen nog heel slank was, met haar geheime geluk
over de bospaden. Thuis had zij aan Gerard verteld dat zij met een vriendin
ging wandelen. Hij vroeg niet met welke vriendin, zij had er vele en hij kon
niet alle namen onthouden. Haar stiekeme liefde van die dagen was Jacques, een
lange, magere man met kromme benen. Op zijn veel te grote neus droeg hij een
paars montuur. Hij was al wat kalend en als je hem zag, zou je niet kunnen
begrijpen, waarom zij juist voor deze man zoveel op het spel zette. Ze had
immers een gelukkig huwelijk met twee lieve kinderen en een man die veel
werkte, maar wel altijd aan haar dacht. Op deze dag zou haar lot een
afschuwelijke wending nemen. Zij zou alles kwijtraken waar zij zo van hield.
Alleen voor het spel en de spanning wierp zij de dobbelsteen en verloor alles.
Zij kende Jacques van de kerk waarvoor zij beiden zoveel
deden. De dienst verzorgen, zieken bezoeken, collectegeld verzamelen. Noem het
maar op, of zij deden het, geheel zoals Christus
dat vroeg aan de dienende mensheid. Op de avond van de paaswake, toen de
gelovigen naar huis waren en zij samen de vaat opruimden, had hij haar
plotseling een vies kopje uit de handen genomen en gevraagd: ‘Kus me nu
lieverd, kus me hier, asjeblieft,’ en hij wees op zijn mond. En Jezus,
onzichtbaar bij het orgel, schudde zijn hoofd en sloeg zijn ogen neer. Maar zij
zocht zijn lippen met haar lippen en een kille huivering gleed over haar
schouders. Zij wist nu dat zij de weg van de deugd verlaten had en zij zou
moeten boeten voor alle slechte daden. Maar deze gedachtes waren slechts een
vage stem in haar achterhoofd. Op dit ogenblik was zij als getroffen door een
bliksem uit de hel. Zij zwegen allebei en zij rukte zich los uit zijn
omhelzing. Verward kwam zij thuis. Zij kroop in bed, naast haar Gerard. Zij
voelde zich veilig naast haar grote vent uit België, die zij weleens ‘mijn
Vlaamse reus’ noemde. Maar de laatste jaren was hij wel steeds somberder
geworden en hij keek alsof hij ieder uur geslacht kon worden. Zij miste de
momenten dat zij vroeger samen konden lachen om de stomste dingen. Opmerkelijk
was dat zij met haar secret lover ook geen vrolijkheid deelde. De Jacques was
mogelijk nog humorlozer dan Gerard ooit in zijn jongste dagen. Maar dat besef
had zij niet.
Na enige uren woelen, viel zij dan toch in slaap en werd de
volgende morgen gewekt door haar kinderen, die op haar bed heen en weer
sprongen. Gerard was al weer weg, zonder afscheid te nemen. In haar telefoon
vond zij een appje van Jacques. ‘Kom dinsdagmorgen naar het Natuurpark,’ las zij. Ze schrok er heftig van. De jongste
zag het en probeerde mee te lezen. Snel drukte zij het weg en kleedde zich aan.
De paasdagen gingen zonder al te veel
rumoer voorbij. En toen de dinsdag aanbrak en zij van de tandarts terugkwam,
zag zij Gerard buiten in de tuin. Hij schoffelde het onkruid tussen de
boontjes. Hij zag er warm uit. ‘Hoi,’ zei hij zacht. ‘Ik ga wandelen,’ zei ze.
‘Tot straks,’ zei hij. Zo kort waren hun gesprekken geworden.
Jaren later zat zij in zichzelf gekeerd aan het raam van een
geelblauwe intercitytrein. Zij leefde inmiddels al lang niet meer zo treurig
als in de tijden van vlak na het ongeluk. Toen uitgekomen was dat zij een minnaar
had en Gerard haar hardhandig op straat had gezet. Dat was nadat zij dacht dat
het na de revalidatie wel goed zou komen tussen hen, dat hij haar zou vergeven,
maar dat deed hij niet. Hij kon dat niet. Het stond los van haar invaliditeit,
zei hij. Dat was een schrijnende opmerking en zij had hier veel over gesproken
met haar therapeut Connie Janssen. ‘Je
moet het niet op jezelf betrekken,’ had die gezegd en vervolgde ze: ‘geef het
ongeval een plek’.
Het ongeval dat haar bijna het leven had gekost. Zij
herinnerde zich nog de zachte handen van Jacques die haar armen aanraakten in
de struiken. Ze gingen voorzichtig liggen, uit een tas haalde hij een
roodbruine deken. Ze zei dat ze liever een hotel had genomen. Daar ging hij
niet op in. En toen ze nog wat ongemakkelijk tegen zijn borst lag en vreesde
voor de brandnetels om hen heen, zou het gebeurd zijn. De onervaren boswachter Niek zou haar been aan
gezien hebben voor een tak en achteraf kon hij daar bij de politie geen goede verklaring
voor geven. Hij snapte ook niet meer waarom hij die tak door wilde zagen. De
politie meende dat hij behoorlijk in de war moest zijn geweest en hij bleek flink gedronken te hebben. In elk
geval zette hij de zaag in haar been en veroorzaakte een amputatie. Gelukkig
was zij direct flauw gevallen. Uit deze delen van het bos sprintten mannelijke
recreanten daarna naar haar toe om haar been af te binden en hulp te bieden.
Zij redden haar leven en nog steeds had zij een goed contact met deze
daadkrachtige mannen.
Na een langdurig ziekenhuisverblijf en een pijnlijk zware revalidatie dacht zij weer thuis te gaan wonen met haar gezin, maar daar bleek
geen sprake van te kunnen zijn. Zij moest een flatje betrekken en woonde daarin
al weer lang alleen. Zij was echter koppig, trots, en leefde haar leven op één enkel been. Zij koos voor een
houten prothese. ‘Dan lijk ik op een echte piraat,’ zei zij parmantig. Zij liet
haar kinderen, twee meisjes, tekeningen maken op het been. Een tekende een
piemel en schreef daaronder: Gerard.
Natuurlijk droomde zij weleens van een nieuwe liefde in haar
leven, maar zij was bang dat mannen zouden schrikken van haar houten prothese.
Daarom vermeldde ze bij haar dates nooit dat haar linkerbeen geamputeerd was. Zij leefde een beetje sip en verdrietig in een
klein flatje aan het spoor en elke dag hoopte zij dat Gerard haar zou vergeven,
maar hij bleef hatelijk en verbitterd en zij vond geen opening in zijn hart.
Dus probeerde zij af te spreken met andere mannen en soms zelfs met een vrouw.
Zij werkte op een groot kantoor voor uitkeringen en deed haar werkzaamheden nog
net zo toegewijd als voorheen. En soms zeiden de mensen weleens tegen elkaar:
‘Ze is toch wel veranderd sinds haar ongeluk, ze is stiller, haar klaterende
lach hebben we nooit meer gehoord.’
Maar jaren later zat zij dus, zogezegd, aan het raam van een
geelblauwe intercity , toen er een knappe man met een gitaarkoffer instapte. En
zij wist direct wie hij was: Rudy. Een
gevluchte Irakees met wie zij ooit voor zij met Gerard ging, een intense, korte
scharrel had gehad, maar met wie zij het daarna had uitgemaakt. Zij kon zich
niet meer herinneren waarom. Hij was immers een sportieve, vrije, ruimdenkende,
goedgeklede vent. Een knappe kop, een musicus met veel talent. En hij had een
mooie snor onder een paar hazelnootbruine ogen. Zij smolt opnieuw weg van de
warmte die zijn markante schaduw vooruit wierp.
Maar hij mocht het nog niet weten: van haar been. Dat zou ze
hem later vertellen. Eerst zou zij hem verleiden met haar diepzeeblauwe ogen. Daarna
met haar excellente kookkunsten. Hij kwam binnen. Hij rommelde met zijn
gitaarkoffer. Zij schroefde haar kunstmatige been af en deed hem snel in een
plastic tasje. Zij wierp het in het bagagerekje boven haar. Hij merkte niets.
Hij zag haar. Hij verstijfde. Toen kwam er op zijn gezicht een glimlach van zijn
geboorteland tot aan haar Westlanddorp. Hij strekte zijn armen uit en bevend
riep hij: ‘Madeleine! Mijn schat, iek ben jou nooit vergeet!’ Zij spraken opgewonden over hun beider levens,
maar Madeleine sprak niet over het ongeluk. Zij kenden elkaar van de studie
geneeskunde. Zij was arts geworden, maar had het beroep vaarwel gezegd en
werkte nu als uitkeringsmedewerker. Ja, dat gaf haar meer voldoening dan geneeskunde.
En Rudy was adviseur op het ministerie van Volksgezondheid. Nee, hij rookte
niet meer. Zij? Nee, zij ook niet.
En toen ze ongeveer halverwege het traject waren en de trein
stopte voor een rood sein, keek hij omhoog. Eerst naar de zon die prachtig als
een rode, kosmische vuurbal onderging en daarna viel zijn oog op het
bagagerekje. Hij zag tot zijn verbazing een been met een hippe schoen eraan
vast, uit een tasje steken.
‘Kaik nou,’ wees hij. ‘Daar liegt ein Bien.’ Hij lachte er zeer aantrekkelijk bij. Zij
kleurde enigszins rood. Gelukkig kwam de conducteur net langs. ‘Condoecteur,’
zei hij charmant. ‘Daar liegt ein Bien.’
De conducteur, een man van een jaar of veertig keek en zag
het ook. ‘Mist iemand iets?’ vroeg hij aan de passagiers. Niemand miste iets.
‘Dan neem ik hem wel mee,’ zei hij en direct had hij al spijt, want het afgeven
van een gevonden voorwerp was een gedoe tegenwoordig. Op de stations waren de
loketten met servicemedewerkers afgeschaft. Hij vond dat een slechte
ontwikkeling. Hij wenste de muzikant nog veel succes met zijn muziek en beende
weg. Hij deed net of hij de grappen om zich heen niet hoorde. Die gingen
uiteraard over zijn derde been.
Vertwijfeld kwam hij thuis. Hij legde het been met de hippe
sneaker op tafel. De sneaker was witroze met rode hartjes, want de onbekende
eigenaar had de schoen laten ontwerpen en er was geen tweede van op de wereld. Zijn
vrouw kwam uit bed en achter haar aan kwamen zeven kinderen. Ze stonden om de
tafel met open mond te kijken. Jeffrey
riep: ‘een piratenbeen!’ Rodney riep: ‘ik ga er mee lopen.’ Hij pakte de
prothese en deed of hij mank was. De anderen moesten er om lachen. ‘Wat ga je
er mee doen?’ vroeg Laura aan haar vader.
‘Ik breng het terug naar het NS depot,’ zei hij, maar maar
dat was buiten zijn werktraject en dus had hij niet veel zin om het te gaan
brengen. En als de eigenaar zo slordig was, dan was het zijn eigen schuld. De
kinderen speelden met het been en giechelden om de piemel die er op was
getekend. Maar de volgende morgen waren ze
alweer aan het object gewend en keken er niet meer naar om. Behalve dan
de allerjongste, Max. De jongen die nooit kon stilzitten, altijd wilde rennen,
in bomen klimmen. En hij was verslaafd aan een oude versleten leren bal. Hij kreeg
geen nieuwe, er was geen geld.
Het was een paar weken later. De aarde stond op de grootste
afstand van de zon. Max, de jongste, zag op een veldje een stel jongens
honkballen. Hij vroeg of hij mee kon doen en kreeg een knuppel. De jongens
moesten erg lachen om de smurf met zijn slaghout. Het gelach ging over in
uiterste verbazing toen het kereltje een enorme klap gaf tegen de geworpen bal.
Het was een sublieme tik en hij verdween honderd meter ver. De volgende dag vertelde hij het aan zijn vader, die zei: ‘Goed,
laat maar eens zien wat je kan.’ Hij pakte het kunstbeen, en uit een kast een
zeer oude honkbal, en ze liepen naar het nabijgelegen park. Hij wierp de bal
naar Max en die draaide het been langs zijn schouder, 45 graden.
Madeleine, de eerder genoemde vrouw uit de geelblauwe
intercity stond, zoals het zo vaak in het leven gaat, toevallig op datzelfde
tijdstip in hetzelfde park. Zij was met haar Rudy, haar muzikant en en zocht in
de bosjes naar de plek waar zij zo’n onfortuinlijk avontuur had beleefd. Rudy
kon eigenlijk niet naar buiten vanwege zijn grote pollenallergie. In het
voorjaar en ook wel in de zomer was hij meestal binnen en probeerde te
overleven. Zijn ogen waren dan dik, zijn neus liep als water uit een kraan en
hij had moeite met ademhalen. Hij wist dus dat hij met vuur speelde, maar hij wilde
Madeleine niet alleen naar de plek laten gaan waar zij zoveel ellende had
beleefd.
‘Hier moet het
geweest zijn,’ zei ze. ‘Maar ik weet het niet zeker.’ De muzikant zocht naar
sporen in het groen. ‘Nieks van zien,’ zei hij. Maar achter hem zei een stem:
‘Zoekt u de plek van het ongeluk?’ Het was de rommelige boswachter. Zij schrok.
Zij keek hem kwaad aan. ‘Wat doe jij hier?’ brieste ze. De boswachter zei: ‘Ik
zag jullie lopen en ik dacht: ‘ik heb nog wat uit te leggen.’
‘Dat dacht ik ook.’
‘Ik ,’ zei hij. ‘Ik was het niet.’
‘Wat?’
‘Ik heb het niet gedaan.’
‘ Wat zegt u nu?’
‘ Ik heb uw been niet afgezaagd.’
‘Wie dan? Kaboutertjes?’
‘Ik weet het niet. Ik kwam die ochtend in mijn werkplaats en
toen was mijn kettingzaag weg.’
Plotseling hoorden zij een harde tik tegen een boom. Ze
schrokken er erg van. Een beest? Een eekhoorn? Rudy rende er al hoestend op af,
het was links van het pad. ‘Het ies ein bal,’ zei hij. ‘Ein honkbal. Waar komme
die vandan?’ Ze liepen naar de plek. ‘Ik kan niet mier,’ hoestte de man.
De boswachter wees op een rood voorwerp dat vastzat tussen
brandnetels. Het was een petje met een grote G erop. ‘Dat is Gerards pet,’ zei
Madeleine. ‘Er ziet bloedvlek op,’ hijgde Rudy en hij ging op de grond liggen.
Vocht en water liepen uit zijn ogen en neus. Maar hij wilde bij Madeleine zijn.
Iedereen zweeg. Madeleine begon te huilen. ‘Gerard, hoe kun je zoiets doen?’
Zij hield zich vast aan een grove den en merkte niet direct dat er een kleine
jongen met kroeshaar voor haar stond. De jongen droeg een wit T-shirt met een
grote smiley erop en een rood, kort broekje. Hij was wat klein voor zijn
leeftijd.
Ze viel bijna flauw, want hij droeg haar oude been over zijn
schouder. ‘Mag ik mijn bal mevrouw?’ vroeg hij beleefd. ‘Hoe kom je daaraan?’
wilde ze vragen, maar de boswachter was haar voor. ‘Jij wordt vast een hele
goede honkballer,’ zei hij. Hij zag dat Rudy een vreemde blauwe kleur begon te
krijgen. ‘Waarom gaat een man met zo’n allergie naar een bos?’ brieste hij
verontwaardigd. Hij sleepte hem omhoog en pakte zijn telefoon. Madeleine hoorde
hem met hulpdiensten spreken. Terwijl ze in spanning wachtten, zei Madeleine
zenuwachtig: ‘Wat heb je een mooie honkbalknuppel jongen.’ ‘Ik heb geen andere,
mevrouw,’ antwoordde hij zacht. Zij dacht even na. ‘Weet je wat,’ zei ze. ‘Als mijn
vriend beter is, kopen we voor jou een echte knuppel.’
‘Een ambulance,’ zei de boswachter. En die kwam, al duurde
het wel wat lang. De broeders namen hem mee. Rudy werd in de wagen geschoven en
kreeg zuurstof. Madeleine ging mee naar de eerste hulp.
Weer verstreken weken en maanden. Eigenlijk speelde de
jongen niet zo veel met zijn nieuwe knuppel. Zijn oude, houten been sloeg veel
lekkerder. Ondertussen probeerde Madeleine hem op een honkbalclub te krijgen.
Dat viel niet mee, want hij stond in het dorp bekend als de stelende straatrat.
En hij was tevens een bekende van de politie. Zij sprak hem streng aan op zijn
gedrag en dat leek te helpen. Hij had minder ruzie met zijn ouders en hij
maakte zelfs zijn huiswerk.
Op een dag was het zover. Ze begeleidden hem naar zijn
eerste wedstrijd. ‘Fijn dat u meegaat mevrouw,’ zei hij met zijn trouwe,
donkere ogen. ‘Mijn ouders hebben geen geld en geen tijd.’ Ze gingen met een
geelblauwe intercity. Dorpen en steden flitsten aan het raam voorbij. Rudy, met
wie het weer iets beter ging, omdat hij medicijnen kreeg, zei dat hij trots
was. Plotseling stopte de trein hard. ‘Dames en heren,’ zei de conducteur, ‘er
staat een man op het spoor en die wil er niet af.’
’Maar de wedstrijd
dan!’ riep Madeleine. Ze stond op en zag
de conducteur naar buiten lopen. De deur stond open. Ondanks haar
handicap was zij zeer lenig en hipte brutaal de trein uit. Voor de witte lampen
zag zij hem staan. Het was Gerard. De politie stond al om hem heen. Hij maakte
slaande bewegingen. Ze zag dat hij een bijl in zijn rechterhand had. Een
levensgevaarlijk ding.
‘Leg neer!’ riep een politie-agent. ‘Of ik schiet.’
‘Gerard!’ krijste Madeleine. “Doe die bijl weg!’
‘Jij,’ zei hij. ‘Wat
doe jij hier? Slet!’
‘Leg hem weg Gerard!’
Toen hief hij de bijl boven zijn hoofd. Het metaal
reflecteerde de zon en in de spiegel zag zij haar huwelijk. Ze zag hoe ze voor
het altaar stonden, hoe hij haar hand pakte en die streelde. Hij lachte zacht
naar haar en geluk was toen van hen beiden.
De bijl zwaaide naar de agent, maar voor die zijn vinger kon
bewegen om de trekker naar achter te halen, was de kleine Max hem voor. Uit
zijn rechterhand wierp hij een honkbal met een duizelingwekkende snelheid en
hij trof het linkeroog van Gerard. De man viel achterover, de bijl dwarrelde
als een veer naar beneden en trof zijn rechterbeen. Het been werd afgehouwen en
Madeleine sloeg haar handen voor de ogen van de jongen. Maar die riep alleen: ‘Komen
we te laat?’
Ja, ze kwamen te laat voor de wedstrijd. Er moest nog een
ambulance komen voor de getroffen man. De politie vroeg of ze hen naar huis
zouden brengen. ‘Nee,’ huilde zij. ‘We gaan naar de wedstrijd. Hoe dan ook. ‘
Dus kwamen ze te laat bij het stadion.
De trainer kwam op hen af.’ Kan niet meedoen,’ zei hij. ‘Te
laat.’ Maar de jongen pakte uit zijn tas het houten been, zijn wonderstick. En
zonder het te zeggen, liep hij op de plaat af, duwde een speler die klaar stond
met een knuppel opzij en riep: ‘Werp!’
Hoewel de spelers even niet wisten wat ze moesten doen,
vervolgden zij het spel. De bal suisde door de lucht, al wervelend en draaiend
om zijn as. In het heelal doofden de sterren en stopten de planeten met
draaien.
Max sloeg en het hout streelde het kunststof van de bal. De
bal deukte een milliseconde in, veerde weer uit en vloog met een
angstaanjagende vaart richting de zwarte gaten van de kosmos. Het speeltuigje
verdween uit het stadion en plofte voor de pootjes van een jonge hond die er
zijn kwijlende bek om heen zette.
Maar Max was tevreden met zijn homerun. Heel rustig wandelde
hij langs de honken, zwaaide naar het publiek, dat in opperste verrukking was
en bleef na het afronden van de laatste plaat, staan voor de trainer. ‘Welkom
thuis,’ zei deze man. ‘Voortaan speel je bij ons.’
Max liep met tranen in zijn ogen naar de tribunes vol
juichende supporters en gooide het houten been naar Madeleine en zij ving het
op, vol trots.
Een aantal jaren later zaten zij weer in een geelblauwe
intercity. Max, groot geworden, zat naast haar. Hij had een donkere snor. Ze
waren op weg naarde luchthaven, want hij was gevraagd om in Amerika te komen
spelen bij een hele, hele grote club. De conducteur kwam binnen. Het was zijn grijze
vader. Ze keken elkaar aan. ‘Veel succes jongen,’ zei de man. ‘Ik moet werken.’
Uit de ooghoek van de jongen drupte een traan.
Naast Madeleine zat Gerard met zijn ene been. ‘Wies koet voor haar,’ had
Rudy hem gezegd vlak voor dat hij stierf. En Gerard had kort geknikt. Na het
vreselijke ongeluk met de bijl, was hij zijn woede kwijtgeraakt. Hij hield
Madeleines hand vast.
Ze zagen de jongen wegvliegen. In haar telefoon vond ze een
appje: ik heb je oude been bij me, in de
tas, de douane deed erg moeilijk, maar hij mocht toch mee. Kus van Max. Zie je later!
8 juli 2022
Heel lang geleden lag in een grote nieuwbouwwijk, in een afgelegen provincie een klein kasteel met vier rode torentjes. Het was een kasteel dat lang geleden door een hele vervelende oorlogszuchtige graaf was gebouwd om zich te verdedigen tegen andere vervelende graven. Het kasteel was door de eeuwen heen blijven staan, omdat de mensen geen zin hadden om het af te breken. Zoals in de omliggende wijk, gebeurde ook in het kasteel niet veel. De hertogen waartegen oorlogen moesten worden gevoerd, waren overleden en spookten hinderlijk, vooral ’s nachts door de ijskoude, kale vertrekken. De overheid vond dat het kasteel een monument was en besloot daarom een koning en koningin aan te stellen. Ze mochten helemaal niets beslissen, zoals alle koningen en koninginnen van vandaag, maar ze hadden gratis kost en inwoning. Dus vele mensen meldden zich aan en er werden twee kandidaten uitgekozen van wie men weinig weerwoord verwachtte. Ze zagen er bovendien goed uit en ze waren uitgesproken lui. Ze kregen een werkelijk monsterachtig grote televisie en een bank met een anti-doorligmat. Zo lagen zij de hele dag humeurig op de bank naar te kijken. Hun namen werden niet bekend gemaakt. Wij kunnen stellen dat zij nooit een programma konden waarderen, maar zij keken eigenlijk toch het liefst naar bewegende beelden. Naast het kijken was hun enige beweging het bewegen van hun kaakspieren: zij geeuwden de gehele dag.
“Huh,” geeuwde de koning en hij krabde aan zijn achterwerk.
“Huh,” geeuwde de koningin en zij peuterde tussen haar kiezen.
“Weer niks op tv,” zuchtte de koning.
De
Er werd op de poort van het kasteel geklopt. Driemaal. Hard.
De koning keek even op. Legde daarna zijn hoofd weer neer. “Er wordt geklopt, liefje,” geeuwde de koningin. ‘Dat zijn de geesten van de slotgracht,’ fluisterde hij. ‘Stond in de informatie die we kregen. Toen jij zat te bellen met je moeder.’ ‘Maar geesten komen niet overdag, het moet iemand anders zijn, misschien een monster.’ En zij beefde met haar onderlip.
Een lakei trad op hen toe. Ook hij was in dienst van de gemeente en vond het een waardeloze baan. Voorheen had hij op de vuilniswagen gestaan, maar een robotauto was goedkoper en daarom was hij overgeplaatst naar het paleis. Hij kreeg een kostuum waartegen hij wild had geprotesteerd. Nu droeg hij alleen het kakelbonte, roodoranje jasje bovenop een gescheurde jeans. Hij had dreads, dus leek helemaal in geen opzicht op een lakei. Daarbij had hij op zijn neus een merkwaardige bril met blauw montuur. “Er staat een man aan de deur Sire. En hij wil muziek maken. Voor u.” De koning wuifde met zijn hand. “Weg, huh,” gaapte eruit zijn muil. ‘Ik mag hier niemand ontvangen. Dat zijn de regels.’
De lakei ging mopperend weg. ‘Ik vraag mijn ww aan. Ik ga gif doen in jullie bier, net zoveel dat je niet doodgaat, dan word ik ontslagen, krijg ik mijn uitkering en ga ik thuis ook op de bank liggen. Varkenskloten.’ ‘Je doet maar, tokkie,’ zei de koning. ‘Ga nou maar, ouwe gek. Ze wachten op je.’ De lakei vloekte zich een weg door het kasteel. En even later kwam hij terug. Terwijl hij in zijn neus peuterde en de pulk opat zei hij: “De eikel aan de deur laat zich niet wegsturen. Hij zegt dat hij niet eerder weggaat dan dat hij de tomeloze verveling heeft verdreven.” Maar de koning luisterde niet. En ook de koningin luisterde niet. Zij waren allebei in slaap gevallen. De lakei haastte zich terug naar de poort. Hij vertelde aan de zanger dat de koning geen interesse had in zijn gezang. Maar de zanger zei: “Ik ga niet weg.” En hij pakte zijn gitaar en begon een lied te zingen.
Helemaal alleen stond hij
daar te musiceren. Hij was een singer-songwriter die vroeger heel bekend
was, maar in zijn lange loopbaan had hij zijn vrouw, zijn kinderen, zijn
manager, zijn boekhouder, zijn moeder en zijn hond bedrogen op honderd
verschillende duistere manieren en nu was het verboden zijn naam nog ergens te
noemen. Als om zijn ziel te zuiveren van zijn kwade daden, zong hij maar door.
Zelfs zolang tot hij grijs begon te worden en een lange, grijze baard had
gekregen. De snaren van zijn instrument waren versleten, net als zijn vingers.
De koning en koningin waren inmiddels overleden. Omdat ze geen kinderen hadden gekregen, werd door de overheden gezocht naar een nieuwe koning. Ze vonden een jongeman die veel van windsurfen en discodansen hield. Hij maakte van zijn leven een groot feest, want hij had een steenrijke papa die niet teveel eisen aan hem stelde. “Wil jij koning worden?” vroeg het oudste gemeenteraadslid, op het strand. “Ja hoor,” riep de jongen terwijl hij een backflip maakte. “Wat moet ik dan doen ?” “Niet veel,” zei de man somber. Hij was een eerlijk mens die altijd de waarheid probeerde te spreken en daarom had hij het niet gemakkelijk in de Romeinse arena van de politiek. “Da’s mooi,’ zei de surfer. “Dan hou ik tijd over om te surfen. Wat schuift het ?” “Kost en inwoning gratis,” zei de heer zuinig en een onkostenvergoeding.” “Yes!” zei de jongen en hij stak zijn hand uit. Een eigen home. Dat was een zeldzaamheid in deze tijd, zelfs voor een kind van een oligarch. Hij nam zijn intrede in het kasteel en merkte dat de televisie aanstond en dat er twee geraamtes op de bank lagen. ‘U moet hier verblijven,’ zei de politicus. Weggaan is niet de bedoeling, behalve buiten de diensturen.’
En zoals dat gaat in politieke gemeentekringen kwam er een commissie tot verder behoud van het geeuwkasteel en van de betreurde zanger. Men besloot de monarchie af te schaffen en van het kasteel een museum te maken.De overleden muzikant zorgde met zijn dramatisch verlopen leven en bijna eeuwige leeftijd voor een gevulde kassa. Vergelijk het met het ook weinig zeggende beeld van het plassende jongetje in Brussel. Daarom heen, in die buurt, wordt goed verdiend door een menigte winkels en horecabedrijven aan een beroemd beeld, waarvan eigenlijk niemand weet waarom het beroemd is. Het werd erg levendig en bedrijvig in de wijk en vanuit de hemel keek de zanger gelukkig naar beneden. Hij had het leven teruggebracht onder de mensen, al duurde het misschien wel wat lang. Wel vond hij het saai in het eeuwige hemelrijk en ergerde hij zich aan de lakei die steeds naar hem riep dat zingen nu echt alleen een zaak was van de engelen.
Onlangs heb ik meegedaan aan project namen en nummers. Dit is een
herdenkingsprogramma voor holocaust slachtoffers. Je kunt het vinden op www.namenennummers.nl. Ik schilderde een bordje gerelateerd aan een meisje uit
de gemeente Alkmaar. Zij heette Engeltje en is met haar familie in 1943
weggevoerd naar kamp Sobibor en daar op de dag van aankomst vermoord.
Engeltje woonde in een rustige straat in het centrum van
Alkmaar. Voor de deur liggen nu 6 herdenkingsstenen. Een voor haar vader en een voor haar moeder, een voor haarzelf en drie voor haar zus en broers.
Ik heb ter herinnering een gedicht over de familie geschreven dat ik hieronder
zal plaatsen.
Toen de bel ging
moeder haalde
Jacob uit bed,
hij was haar
jongste zoon.
De oudste
zoon deed net,
of hij een
vliegtuig was,
met zijn
armen uit elkaar.
En Engeltje zocht
in haar tas
een kam voor haar
blonde haar.
Toen de bel ging
en ging en nog eens ging
en ging.
Een hand in leer,
een hoed, een mijnheer,
toen de bel ging
en ging en nog eens ging
en ging.
En het konijn
zat in het gras,
moeder gaf Jacob een schone broek,
en deed
daarna de was.
De oudste
zoon krijste een vloek,
want hij
stortte op de vloer
en Engeltje
deed een speldje
in haar haar
en lachte even stoer.
en ging en nog eens ging
en ging.
Een hand in leer.
een hoed, een mijnheer,
toen de bel ging
en ging en nog eens ging
en ging.
Het konijn stak zijn oren in de lucht,
moeder hield
haar adem in,
slaakte
daarna een diepe zucht.
De oudste
zoon kroop als een spin
Jacob kreeg
een extra deken om,
vader is stil
blijven staan,
vluchten, dacht hij: dat is dom
en Engeltje
heeft rustig haar jasje aangedaan.
Toen de bel ging
en ging en nog eens ging
en ging,
Een hand in leer,
een hoed, een mijnheer,
toen de bel ging
en ging en nog eens ging
en ging.
Engeltje,
waar ben je gebleven?
Je was pas
elf toen je verdween
en de sporen van
je jonge leven
zijn alleen nog zichtbaar in een steen.
Ik kijk door
de ramen
en daar in de
tuin bij de fontein
huppelt een jochie
samen ,
met een ander
lief konijn.