dinsdag 14 juli 2015

Hilde van Castricum, die leefde rond 350 na Christus, gevonden bij Castricum, 1996


                                         

                                         Het heilige bos Baduhenna    tekening Sjoerd


Hilde heeft echt geleefd, wel ongeveer 1700 jaar geleden. Dat is heel lang geleden en dus weten we niet veel over haar. We weten waar ze leefde, en waar ze vandaan kwam, maar we weten niet wie ze was, want onze voorouders konden nog niet schrijven. Onderzoekers vonden haar stoffelijke resten vlakbij Castricum.
Wat ik heb gedaan, en wat jij ook kunt, is fantaseren over wie Hilde is geweest, met wie ze leefde en waarom ze op haar buik in een greppel lag. Op die vragen zullen we nooit een zeker antwoord krijgen. Het enige wat we kunnen doen is onze fantasie gebruiken en proberen haar daarmee tot leven te wekken.
Ik heb voor mijn versie van haar verhaal, feiten gebruikt uit onderzoeken en daarnaast heb ik heel veel uit mijn grote duim gezogen. Als jij ook iets verzonnen hebt, mag je dat best naar me e-mailen. 
Ik wens je veel verbeelding toe en laten we snel 1700 jaar terug gaan. Het woord is aan Hidulf, 15 jaar oud, en de oudste zoon van Hilde. Hij zal je haar verhaal vertellen.     


                                        *****   



Hilde


 ‘Ik ben Hidulf, mama, de oudste zoon van Gerhelm en zijn twee andere zonen Everbald en Hildgard. Ik wilde je dit nog zeggen, mama: je zong altijd, een liedje over de lente, een liedje over de zomer, de herfst en de winter. Als ik bij je op schoot zat, zong je:

Vogeltje, vogeltje in het riet, zing nog eens vrolijk voor mij een lied.


Altijd zong je voor ons, soms in een vreemde taal, uit het land waar je vandaan kwam. Je had een hoge stem en je liep als een man, rechtop, met stevige passen. Je was ons moeder en ons vader tegelijk. Je leerde ons koken, een koe slachten, een konijn villen, spinnen, huiden bewerken en vlees, gezout, in potten in de grond stoppen. En je noemde ons Berenkopje, Wolvenstaart en Hazenkeutel.

Ook vissen leerden we van jou. We renden met jou door de lage duinen, sprongen in de kreken en sloten, die stroomden in het zoete, natte land. We speelden spelletjes die jij verzon. Je had een hertengewei en dan moesten wij ringen van hout om die hoorns mikken. Je was de grappigste moeder van het dorp, maar je leerde me ook dat ik nooit mocht liegen en dat doe ik nu toch een beetje, mama. Vergeef me.

Ik wist niet dat je ziek was mama, dat je tovenaars bezocht die kruiden voor je maakten en bloedsappen voor je kookten. Ik wist niet dat je bij Volle Maan naar de Heilige Eik ging in Baduhenna, het Heilige Bos, helemaal alleen, om de machtige boom aan te raken, of een konijn te offeren. Soms zag ik wel dat je naar adem hapte en je hand op je borst legde. Nu pas weet ik dat je ziek was. Heel ziek.

Op een avond, in het Heilige Bos, ontmoette je Wibald, de hertenjager. Een vrolijke man, heel anders als onze vader. Hij deed je hart smelten. Hij sneed zelfs een stukje uit de bast van de boom, een heel klein stukje, want op snijden uit de boom staat de doodstraf. Hij maakte een koord aan het stuk en hing het om je nek. Altijd zagen jullie elkaar bij de eik en daar zoenden jullie. En niemand mocht jullie ooit zien.



Je vertelde het mij vlak voordat je werd weggestuurd. Vlak voor het Midzomerfeest. Daar danste je nog vrolijk, wild, en wij, je zoons ramden op de trommels. Je armen zwiepten door de lucht, je strogele haar en je rode mond werden verlicht door de maangodin. En alle mannen van het dorp keken, gehuld in hun dierenhuiden, naar je, behalve Gerhelm, onze vader; die zat tandenknarsend van jaloezie, in het vuur te poken. Ik heb hem nooit zien lachen, mama. Hij is mijn vader, ik mis een vader. Een man die me laat zien hoe je een huis bouwt. Altijd was hij ver weg. Zelfs als hij dichtbij was. Ook tijdens de laatste zomeroptocht voor het Joelfeest. En als ik aan jou vroeg waar hij dan was zei jij: ‘O, hij is lulletjes vangen in het bos,’ je lachte en haalde je schouders op.

Weet je nog, de optocht met alle mensen van Udorp, naar de Dunne Kreek. We zongen offerliedjes voor Frigga en we plaatsten een paardenkop op een paal. Zo zal dit paard niet vergeten, ons op zijn rug, en vliegend langs de sterren, naar de toppen van Yggdrasil te brengen, de Heilige Eik. Daar vandaan zullen wij naar het Walhalla klimmen, mama. Als de tijd daarvoor is.

Goed, wij kwamen bij de kreek, jij had de mand met jasmijnblaadjes bij je en papa droeg potten, een schoen en een glazen ketting. Die zouden wij in het water gooien, als offer voor de watergeesten.

Wij stonden bij de kreek, toen plotseling een pijl voor onze voeten plofte. Wij schrokken erg. Het was Wibald de hertenjager. Hij stond aan de overkant. Een brede kerel. Maar altijd met lappen voor zijn gezicht, zodat niemand weet wie hij is. Hij lachte stoer. Pakte een stok, nam een aanloop, plantte de stok in het water, klom erin en ..jep.. hij floepte neer aan onze kant. Wij klapten van verbazing in onze handen. ‘Geef die ketting,’ zei hij tegen mij. Het klonk vriendelijk. Vader werd razend. Pakte een stok. Wilde de kerel slaan. Die pakte een mes, zo lang als een koe, en vader ging terug. De hertenjager nam de ketting uit mijn handen. ‘Die is voor je moeder,’ zei hij en legde het sieraad om haar nek. Het ging zo plechtig en snel dat wij, en onze buren en de andere buren, niets durfden te doen of te zeggen.



Die glazen ketting nam Redulf, onze oom, broer van vader, lang geleden mee uit het verre oosten. Tegelijk met jou. Hij vond je ergens langs de kant van de weg, huilend, op blote voeten. Je ouders waren meegenomen door de Romeinen. Toen ben je opgenomen in de familie van Saxger, de vader van Redulf en Gerhelm. En toen je net dertien jaar oud was vond hij dat je moest trouwen met Gerhelm. Dat wilde je niet, je hield niet van Gerhelm en je was woest. De ketting bleek een duur ding, met goud erin, en Redulf gaf hem als huwelijksgeschenk aan Hilde. Hij was dol op jou. Hij vertelde hoe dapper je was, dat je eens een klein katje uit de klauwen van een zeearend sloeg, en dat je ook eens oog in oog stond met een beer, en die wegjoeg door te gaan stampen en schreeuwen.
Hilde, zijn grappige oogappel, de grootste flirt,  die ook ganzen kon dresseren en die een optocht van jonge ganzen achter haar aan had; Hilde, de ganzenmoeder. Die niet bang was van wolven, elanden, en van het moeras, waarin onze zus Igga is verdronken. Die dagen kon zwerven over de uitgestrekte graslanden en dan met een mand kruiden thuiskwam, om de mensen van ons dorp beter te maken. 


Maar om verder te gaan: de hertenjager  was net zo snel weg, als hij gekomen was. Over het water gleed een dunne nevel toen wij de potten en schoenen in de diepte wierpen, om de watergoden tevreden te maken. Onze vader heeft daarna nooit meer met jou gesproken. Hij wist dat jij je hart aan de hertenjager had geschonken.

En na die zomer lag je op een ochtend op het stro, achter ons huis. Je gilde het uit, van de pijn. Je arm was gebroken. Je wilde niet zeggen wat er was gebeurd die nacht, maar ik kan er wel naar raden. Hoe heeft hij jou zo’n pijn kunnen doen?  Wat heb je verkeerd gedaan mama? Niets.  Drie zoons schonk je hem: Hidulf, Everbald en de kleine Hildgard,  net vier jaar, maar al een stoer kereltje. Drie zoons, hij had gelukkig moeten zijn, maar hij mishandelde ons, mama, net zoals hij jou heeft mishandeld. Hij heeft mij met een mes in mijn hand gestoken, omdat ik niet lang genoeg ‘s nachts bij de dieren had gezeten, in het schuurtje. ‘Wij boeren blijven ’s nachts altijd bij ons vee in de hut, wie denk je dat je bent dat je weg mag gaan?’ Hij schreeuwde zo hard, dat ik nog last van mijn oor heb gehad. Hildgard heeft hij vastgebonden aan een houten paal, in de boerderij en hem geslagen met een ijzeren schild. Een jongen van nog geen vier jaar!                          

Het was een koude dag, je moest weg, zo had onze vader besloten. We zagen jou met hem weglopen. Het sneeuwde. Aan de horizon, aan de rand van het bos, bleven jullie staan. Twee donkere silhouetten. De sneeuw plakte in onze haren. Het werd donker. Gerhelm kwam terug. Hij zei niets, gebaarde streng dat we moesten gaan slapen. Verdrietig, en vol zorgen, lagen we op ons stro. We hoorden de wind kwade dingen roepen in de schoorsteen van ons huis. Liep jij daar nu alleen mama, in de kou, in het bos? De hele lange winter hoorden we niets van je.
Ik nam als oudste zoon je taken over. Ik kookte, maakte schoon, ik spon de wol en had het druk, erg druk, want ik moest ook de twee jongens helpen en Gerhelm met het vee.    

Op een dag in de lente, het was een frisse ochtend, zag ik je zwaaien aan de horizon. Ik keek om me heen, Gerhelm was vissen, de jongens waren hout aan het hakken. Ik waarschuwde ze en samen renden we naar je toe. We sprongen in je armen, we lachten en we knuffelden. Jij rende voor ons uit, naar je huis, dat op een heuvel lag. Het was een klein huis, laag en donker en het stonk er verschrikkelijk naar bedorven vlees. ‘Ik deel dit huis met een oude vrouw,’ zei je. ‘Zij is ziek. Ik offer en ik geef haar kruidendrank. Ga nu snel weg. Voor hij het ontdekt.’ Ik stond op, ging het huisje uit. Een vuist raakte me hard in mijn gezicht. De ijzeren vuist van Gerhelm. Vanaf die dag waakte hij over ons en mochten wij niet meer bij ons huis vandaan. Dat was de laatste keer dat ik je sprak, mama.


En toen gebeurde het. Vannacht. Ik lag te slapen, het was een donkere nacht, zonder maan. Plotseling voelde ik dat er iemand boven me stond. Een schaduw. Het was de hertenjager. Hij fluisterde in mijn oor. “Hidulf, ik heb je moeder gesproken. Ze is heel ziek. Ze wil jou nog zien en je broers. Kom snel mee.’
En net toen hij dat gezegd had, hoorde ik gestommel en zag ik Gerhelm binnenkomen. In zijn linkerhand droeg hij een fakkel en in zijn rechterhand een groot mes.
Ik zie Gerhelm op de hertenjager afkomen, hij strekt zijn armen uit, hij grijpt de arm van mijn vader. De fakkel valt. In het stro. Het begint direct te branden. Het mes vliegt op de keel van Wibald af. Die duikt weg, raakt met zijn hoofd de buik van Gerhelm. Ze vallen allebei tegen een ijzeren schild aan de wand. Mijn broers gillen. De twee mannen rollen over elkaar. Ik pak Hildgard en ren door de rook naar buiten. Everbald volgt ons. We zien de boerderij achter ons branden. We rennen naar de kano. Ook de hertenjager is er plots. We hebben geen tijd om hem te vragen wat er is gebeurd. We springen met zijn allen in de boot. Ik pak de spanen en begin te roeien. We zijn net twee meter weg, als Gerhelm op de oever verschijnt. Hij zwaait, hij schreeuwt, hij wil in de boot springen. Hij heeft nog steeds dat mes. Hij wil ons vermoorden. Hij rent, ik roei zo hard als ik kan. Gerhelm maakt een sprong. Hij springt verkeerd. Hij komt naast de kano terecht. Het water golft ons omhoog. We roeien verder. We stoppen vlak bij het Heilige Woud, daarin wacht onze moeder, zegt de hertenjager.

We gaan het bos in. Het is een duistere cirkel met eeuwenoude bomen.
Het is een gevaarlijke plek, velen zijn er niet uit teruggekomen vanwege boze geesten en wolven. Maar voor wie het overleeft is ereen magische plek, met een reusachtige boom in het midden, die tot in de hemel groeit. Bij die boom, de Heilige Eik, had de hertenjager jou achtergelaten. Maar jij was er niet meer.       

We besloten aan de heilige boom te gaan offeren om jou terug te vinden. Onze schoenen en dingen die jij voor ons had gemaakt, legden we bij de Heilige Eik. Hildgard zijn wollen schaap, ik een schild van ijzer en Everbald zijn houten zwaard.
We offerden bij de Heilige Eik, en Thor hoorde ons en zond donder,  bliksem en machtige regen. Hij reed op zijn paard langs de hemel en gooide bliksemschichten om jou te redden. We hoorden de wolven huilen en  we waren drijfnat. Hildgard jammerde aan één stuk door.
Ik dacht dat ik in het vurige licht Gerhelm zag staan, met het mes geheven, en wilde vluchten. Ik dacht vaders akelige, schrille lach te horen. De hertenjager schoot een pijl richting Gerhelm, die viel. Daarna lachte Thor nog eens bulderend hard en zei de hertenjager dat we snel mee moesten komen.  Hij liet de ketting zien; die had je hem gegeven en na een laatste kus, was je voorgoed verdwenen. Hij wist niets van je huis, dat je deelde met de zieke, oude vrouw. Hij had het hele bos en het hele land naar je afgezocht, maar je nergens kunnen vinden. Zijn hart was bijna gebroken van verdriet en hij was bijna gestorven van ellende. Toen vond hij je vandaag, uitgeput, bij de boom waar jullie elkaar zo vaak hadden ontmoet.





Hij vertelde ons dat jij je niet lekker voelde. Dat je  een kruidendrank had genomen. Dat je naar ons toe wilde komen, wij, je zonen. Je bent gaan lopen, het ging moeilijk, je kwam adem tekort. Je had nog maar één doel: je zoons zien en dan sterven. Je ging zitten bij de eik en sprak ertegen. Of de geest van de boom je wilde helpen. Maar de boom zei niets. Wilde jou niet helpen. Je schopte tegen de stam. Je wankelde verder en zag het water. Ook daar dacht je te gaan offeren, dat hielp altijd. Je wilde een koe in het water duwen. De eigenaar van de koe kwam boos op je af. Hij schopte je. Je liep terug naar de boom en daar zag je de hertenjager. Je vroeg hem ons te halen. Jij kon niet meer verder.

Maar was je nu dan? We liepen verder door het woud en riepen je naam. We zagen heel weinig, het was aardedonker. Tegen de morgen kwamen we uit het bos. Het werd lichter en droger. In de verte zagen we rook uit een boerderij kringelen. De hertenjager liep voorop. Hij zei dat hij ons onder wilde brengen bij twee mensen zonder kinderen, die ons niet kenden.
Plotseling bleef hij stilstaan. Hij wenkte mij. Ik liep naar hem toe. Ik schrok verschrikkelijk, mijn hart bonsde onder mijn hemd. Hij stond naast een greppel.

Want daarin lag jij, mama. Je was erin gevallen. Op je rug. Je blanke gezicht met de sproeten had een lieve, vredige glimlach. Je blauwe ogen open, net als je mond. Of je op het laatste moment, voor je viel, nog naar ons geroepen had. Je bruine omslagdoek die je zomer en winter droeg, lag naast je. Je bent zomaar de rivier naar het Nirvana overgestoken, niemand heeft je aangeraakt. Ik ben naast je gaan zitten en heb gehuild, mama. Ik heb je ogen gesloten en je mond. Ik heb mijn hoofd op jouw koude borst gelegd. Ik heb je handen gewreven, maar ze werden niet meer warm. Ik herinnerde me dat je tegen me had gezegd dat ik op zoek moest gaan naar de liefde. ‘Zoek een lieve vrouw Berenkopje,’ zei ze eens op zachte toon,  ‘liefde maakt alles goed in dit harde leven.’

Ik ben opgestaan en heb de hertenjager aangesproken. “Mijn lieve, kleine broertje,” zei ik, “ hoe leg ik hem dit uit?”  De hertenjager dacht even na en zei: “We leggen haar op haar buik. Dan lijkt het alsof ze slaapt.”  Ik vond dat een goed idee, het leek mij een mooie manier om afscheid van je te nemen.

We draaiden je heel voorzichtig om, wat was je licht geworden. Je woog als een veertje. We legden je handen onder je buik, deden de ketting om je hals, en legden je hoofd opzij. Het was nu geen eng gezicht meer,  het leek of je een middagtukje deed.

De hertenjager ging weg. Ik zag hem met Everbald spreken. Ze kwamen angstig dichterbij. Eerst zeiden ze niets, keken alleen maar.
“Zo slaapt ze altijd,” zei Everbald, “op haar buik, met haar handen eronder. “ Hij deed het voor. Het was een gek gezicht. Maar het was waar, soms gingen we met z’n allen naast je liggen, en we deden je na. Ook de handen onder de buik en jij ging dan heel hard snurken. En we telden tot twee en dan gingen we je kietelen.

We slaan de armen om elkaars schouders. De wind blaast ijskoud door onze kleren. Daar lig je mama. Op je buik. In de greppel, in het natte zand. “Mama slapen?” zegt Hildgard. “Ja, mama slaapt,” zeg ik en ik voel een steek in mijn buik, want jij leerde me nooit te liegen. Maar de waarheid is ook zwaar, mama, en niet uit te leggen aan een kind van vier.
“Gaat mama dan weer wakker worden?”
“Ja hoor,” zeg ik, “mama wordt wakker in het rijk van de nevelen.”
“Is dat ver weg, het rijk van de newel?”
“Nee hoor, dat is niet ver weg, daar ga je mama weer zien.”
‘Zullen we voor mama zingen?’ vraag ik. En we zingen zacht:

Vogeltje, vogeltje in het riet, zing nog eens vrolijk voor mij een lied. 

“Kom,” zegt de hertenjager, “we gaan, laat mama maar lekker slapen, ze heeft hier een heerlijk plekje gevonden.” “Mama kusje?” vraagt de kleine. Ik knik en hij bukt en kust je lange, gouden haar. Ik zie dat de hertenjager en Everbald vochtige ogen hebben. “Kom, laat mama slapen,” zeg ik en ik til de kleine op.

We lopen de morgen tegemoet, de zon komt op in de  zomerse morgen, de nevel hangt boven de sloten van het vruchtbare land. Dit is een nieuwe dag, mama, zonder jou. We zullen verder moeten zonder jou, een nieuwe boerderij bouwen, vee laten grazen, blij met alles wat jij ons geleerd hebt. Voor altijd zonder jou. De kraanvogels vliegen langs de zilveren wolken naar het blauw, de bevers bouwen dammen in de kreken van dit moerassige land, en wij stoken ’s avonds vuur tegen de hongerige wolven. Wij spinnen wol, wij vertellen verhalen, we zijn op onszelf, alleen onder Wodans  sterren.   
Maar ik weet dat jij er bent, dat jij er altijd bent. Alle dagen van ons leven. Dank mama, voor alles wat je deed. Goede reis.’

                                        ****** 


 


















  

Geen opmerkingen: