donderdag 20 augustus 2020

Tante Sjaan en ome Han (met dank aan premier Rutte)


Tante Sjaan en ome Han (met dank aan premier Rutte)
In zijn toespraak van maandag 18 augustus sprak premier Rutte over tante Sjaan en ome Han. Wie bedoelde hij daarmee?

Sjaan en Han. Die kennen elkaar helemaal niet. En ze zijn oud, heel oud. Sjaan woont in een oude volkswijk, waar allang gerenoveerd had moeten worden. Haar huis met Willem, haar man, is twee keer zo oud als zij bij elkaar, en er is nooit veel aan gedaan. Het dak lekt en er zitten scheuren in de muur. De voordeur moet je voorzichtig dicht doen. Sjaan heeft er niet veel moeite mee. Ze heeft haar hele leven in de ouderenzorg gewerkt en vier kinderen opgevoed.
Alleen Willem gaat de laatste tijd niet goed. Hij beweegt zich in een rolstoel en hij gaat iedere dag achteruit. Hij roept voortdurend dat het niet lang meer kan duren. Willem heeft zijn laatste werkzame jaren op de taxi doorgebracht tot het niet meer ging, nadat een klant een pijltje uit een blaaspijp in zijn oog had geschoten. Een wonderlijk ongeluk en hij wilde daar niet over praten.
En dan Han. Een klein, dikkig mannetje met een krans van haar op zijn schedel. Ook hij woont in een volkswijk, maar dan in een andere stad. Een hele grote stad vol intellectuelen, kunstenaars en grachten. Timmermannen en loodgieters zijn er niet welkom, behalve dan om de leidingen van je penthouse te repareren.
Han zag ook dat zijn volkswijk in de loop van de jaren veranderde. De bevolking bleef arm, maar kwam uit landen vol knoflook en minaretten. Hij vond het prima, Han was een man die zich altijd aanpaste en zijn opa van moeders kant was van Turkse komaf.
Han werkte zijn leven lang op de tram van de vervoerder van de grote stad vol intellectuelen, kunstenaars en grachten. Maar dat intellect en die kunst, dat werd steeds minder op de rails. Die gingen liever met de bakfiets. Daarom zag hij vanaf zijn bestuurdersplaats dezelfde lui als in zijn prachtwijk. En voor de wielen vaak ook teveel toeristen.
Maar om terug te komen op Sjaan en Han. Ze kenden elkaar niet goed, maar een heel klein beetje uit hun jeugd. Zij hadden een scharrel. Verder kwam er niks van. Toch was Han haar niet vergeten. Soms meende hij haar vanaf zijn bestuurderstoel in de massa te zien. Han was niet meer getrouwd. Zijn vrouw Truus had hem bedrogen met de behaarde overbuurman. Toen Han erachter kwam, heeft hij die Joop, een schop tussen zijn benen gegeven en toen kwam er een rechtszaak, want Joop beweerde dat Han hem met die rotschop onvruchtbaar had gemaakt. Joop verloor die zaak.
Bij zijn kapper Leonard hoorde Han onlangs dat een klant van Leo een kennis had die Sjaan van de bingo kende. Zo verkreeg hij haar telefoonnummer. Na diep zuchten belde hij haar en ze leek totaal niet te weten wie hij was. Maar hij mocht langskomen hoor. Geen probleem.
En zo trof hij haar 50 jaar later, samen met haar halfblinde man Willem. Hij vertelde dat iemand hem had gezegd dat ze dood was, maar hij had dat nooit geloofd. Sjaan kon toch niet zomaar doodgaan?
Sjaan zag er goed uit, vond Han. Ze droeg een beige trui met daarop een medaillon boven een geplooide zalmroze rok. Haar haar was donkerblond en was nog net zo lang als toen. Twee grote ronde oorbellen bungelden in haar oren.
Haar handen waren zacht en rond en ze schilde een appeltje voor Willem. Sjaan had haar hele leven goed voor hem gezorgd. De televisie stond zacht aan. De premier sprak over Sjaan en Han. ‘Hij heeft het over jullie,’ lachte Willem. ‘Maar jullie mogen niet knuffelen!’ Ze lachten nu alle drie. In Han begon een klein vuurtje te branden. De vele relaties en vriendinnen die hij bemind had, konden niet op tegen Sjaan. Hij hield zijn hoofd schuin en keek voorzichtig naar haar, terwijl ze de appel jaste. Je ogen zijn van blauwe parelmoer, Sjaan, dacht hij. Je lippen als het rood van rijpe kersen. Je neus een beeldhouwwerk dat ze tegenwoordig niet meer zo maken. Toen ze met haar hand haar haar achter haar oor streek, net als vroeger, voelde hij een diepe brand in zijn borstkas uitslaan. Hij begon heftig te zweten en ze zag het.
‘Gaat het goed, Hans?’ vroeg ze. ‘Wil je nog een kopje koffie?’ ‘Ja hoor, het gaat prima,’ knikte hij. Hij begreep niet waarom hij het nooit had durven zeggen. Ook nu niet. Waarom zou hij niet opspringen en het hard door de kamer toeteren?
‘Het is warm,’ zei Willem.
‘Ik kan me jou niet zo goed herinneren Hans,’ zei Sjaan.  Ze vouwde haar handen op haar schoot. ‘Ik ben als kind weleens verliefd geweest op een kleine, beetje dikke jongen, misschien was jij dat.’
‘Verliefd geweest?’ reageerde Willem verbaasd. Hij kon zich niet voorstellen dat er een leven voor hem was geweest. Ze had er nooit over gesproken. ‘Op die augurk naast me?’
‘Ja, heel verliefd,’ zei ze. ‘Elke nacht droomde ik van hem. Maar misschien was het iemand anders, ik weet het niet.’
‘Hoor je dat Henk?’ riep Willem. ‘Ze was verliefd op je. Mooie boel.’   
‘Ach, als kind,’ zei Sjaan, maar ze had plotseling een liefdevolle,
zachte glimlach om haar lippen. ‘Het is zo mooi, zo oprecht om als
kind verliefd te zijn. Zo puur wordt het nooit meer.’
Een melancholieke sfeer vulde de kamer. De lapjeskat rekte zich uit en voor de deur, zichtbaar vanuit het linkerraam, werd door twee
jongens gevochten. Han zag dat de ene jongeman een groot mes liet zien. Als hij kon, zou hij met Sjaan vertrekken naar een beter deel van de stad. Hij bezat nog wat spaargeld. Maar wilde zij iets, zag zij iets in hem?
Willem rolde met zijn stoel naar een kastje en pakte er papier uit. ‘Ik heb een idee Sjaan,’ zei hij. ‘We regelen het nu effe.’
‘Wat?’ vroeg ze, want ze zat nog met haar gedachten in een teder, roze gekleurd dromenland. Ze liep met Han lang geleden langs de havenkade. Ze waren heel jong en heel verlegen. Ze zagen de zon rood aan de horizon verdwijnen. Het was een prachtige zomeravond. Een opstapper van de loodsboot zwaaide naar hen, terwijl ze voorbij voeren op weg naar het volgende schip.
Ze keek naar Han, die met een doekje zijn voorhoofd afdeed. Hij zag er mooi uit, vond ze. Hij had grappige, spottende bruine ogen en een leuke lach. Ze kon zich wel voorstellen dat hij ooit haar geliefde was.
‘We regelen het,’ zei Willem weer. Hij richtte zich tot Han en het leed geen twijfel dat het Willem totaal niet om romantiek ging. ‘Ik ga binnenkort de pijp uit en jij gaat voor Sjaan zorgen. Dat wil je toch?’
‘Asjeblieft Willem,’ protesteerde Sjaan. Maar Willem druiste verder. ‘Jullie gaan hier wonen en je neemt mijn auto. Ok?’ Han kon wel door de grond zakken. Alle romantiek en mooie dromen werden door deze man door het doucheputje gespoeld.
‘Mijnheer,’ zei Han. ‘Ik ken u niet, ik ken Sjaan van heel vroeger en ik was alleen benieuwd hoe het met haar ging. ‘
Sjaan voelde een traan over haar wang glijden. Ook Han begon te grienen. ‘Ik heb veel aan je gedacht Sjaan,’ zei hij. ‘Heel veel.’
De deur ging open en er kwam een lange blonde vrouw binnen van een jaar of veertig. Ze droeg een paardenstaart. Ze keek even naar het emotionele tafereel en riep: ‘Mama, wat gebeurt hier? Wie is dit?’
‘Dit is Hans, of Henk,’ mopperde Willem. ‘Ik probeer ze an elkaar te koppelen, want het zijn tortelduifjes.’
‘Wat?’ brieste de dochter. ‘Dat heb jij gedaan hรจ, Willem? Dat is jouw schuld. Kijk nou, mijn huilende moedertje. O, jij ploert, jij schurk. Mijn hele leven al heb je van haar als een schurk geprofiteerd. Maar nu ga  ik je wurgen.’ Han zag dat ze een touw in haar handen had, dat ze om de nek van de arme Willem legde. Zo direct zou hij getuige zijn van een moord. Maar hij had de moed niet de vrouw tegen te houden. ‘Ik moet maar eens gaan,’ fluisterde hij. ‘Ik moet mijn eten nog opwarmen.’
‘U blijft zitten tot ik deze schoft heb omgebracht,’ zei de dochter. Willem beefde van angst over zijn zieke lijf. ‘Doe het niet!’ riep hij. ‘Ik blijf toch je vader!’
Daarna legde de vrouw het touwtje weg. ‘Ik wurg je niet,’ zei ze. ‘Alleen omdat het sneu is voor mama.’
Han pakte zijn jas. ‘Ik ga, Sjaan,’ zei hij gedwee.
 ‘Ik laat je even uit,’ zei ze.
Hij stapte naar buiten, koude lucht stroomde zijn neus binnen. Het was donker. De politie sleepte ondertussen de twee jongens in een gereedstaand busje.
 ‘Dag Sjaan,’ zei hij en hij wilde haar kussen, maar dat mocht niet, want het was coronatijd.
‘Mama!’ riep een stem vanuit het huis.
‘We gaan,’ zei Sjaan onverwacht. Ze wees op zijn auto, 
maar hij zag dat de wielen er door het tuig af waren gesloopt.                   De auto steunde alleen nog een stapeltje bakstenen. ‘Dan gaan we lopen,’ zei ze. Ze liepen naar de haven.  Ze wees naar het standbeeld van de zeeman met de lantaarn, op de kade.
 ‘Hier was het,’ zei ze. ‘Hier heb ik gestaan, lang geleden. Met jou. Ja, jij was het. Wat was je mooi toen en wat hield ik van je.’
Ze wees naar de rode gietijzeren vuurtoren aan de overkant van het water. ‘Daar gaan we naar toe,’ zei ze. Ze liep hard voorop. Voor zo’n oude dame kon ze nog goed dribbelen. Bij de toren aangekomen liet ze een sleutel zien. ‘Ik ben een van de twee mensen in deze stad die hier een sleutel van hebben.’
Ze gingen naar binnen en klauterden de paar honderd ijzeren treden omhoog. Han was er nog nooit geweest. Het uitzicht was fascinerend. De lichtjes van de schepen straalden vriendelijk in de haven. Zo nu en dan gleed het rondgaande licht verblindend over hun schouders. Ze zoenden plotseling hartstochtelijk. Han zweefde van geluk. ‘O, Sjaan, wat doe je me aan,’ hijgde hij.  
Maar toen liet ze even los. ‘Kijk, daar zijn ze!’ riep ze.’ Ze komen me halen.’ Rond het gebouw van de visafslag cirkelde een helikopter, er was geblaf van honden. Het blauw van de zwaailichten verstoorde de idylle. ‘Ik ga naar ze toe,’ zei ze rustig. ‘Jij gaat als eerste naar huis.’ Hij daalde af en verdween in de nacht.
En dit was het geheim van tante Sjaan en ome Han. Ze hadden elkaar iedere week, op vrijdag  lief, op hoog niveau, tot ze beiden onverwacht stierven.
Niemand weet hoe het kwam, maar de andere sleutelbeheerder vond ze op een morgen levenloos, boven in de toren, in elkaars armen verstrengeld. Er waren geen sporen van een misdrijf of zelfmoord.    
‘Verdomme, nou zijn ze dood,’ mopperde Willem en heb ik niks kunnen regelen. ‘Wie moet er nou voor mijn zorgen als ik straks een kasplantje ben?’
‘Maak je geen zorgen,’ zei de dochter streng. ‘Ik ga je straks van het balkon sodemieteren, oude proleet.’                              



Geen opmerkingen: