Ik zocht een
nieuwe woning en sprak een makelaar. De man, hij had guitig roze
puntpantoffelschoenen, nam me mee naar een tiny house. Nou, het was echt een
klein huis. Aan de rand van het bos gelegen, heel mooi omzoomd door
berkenbomen. Het was twintig centimeter hoog, wit gepleisterd en het had een
hoed bovenop. Het was gewoon een paddenstoel. Ik stond naast een dure makelaar
bij een paddenstoel. Ik schaamde me rot. De man zei: ‘Dit is geen grap, deze paddenstoel
staat al een tijdje te koop, u bent de eerste bezichtiger. Ik zal u even het
interieur laten zien.’ Hij bukte en probeerde de sleutel, een heel klein
sleuteltje, in de steel te stoppen. ‘Verkeerde sleutel,’ sprak hij
verontschuldigend. Hij nam zijn telefoon en belde met het kantoor. Ik wilde
wegrennen, dit was heel beschamend. ‘De eigenaar is een ieniemienie,’ zei de
man. Hij was rond de veertig, droeg een klein rond brilletje en hij leek me een
gladde aal. Iemand die zijn moeder nog zou kunnen verkopen. ‘Misschien ziet hij
af van de verkoop.’
‘Een ieniemienie,
u bedoelt een kabouter?’
‘Dat woord
mogen we niet meer gebruiken, dat is niet woke mijnheer. Een kabouter heet
voortaan een ieniemienie, veel minder stigmatiserend.’ Ik werd ongeduldig. Ik
stapte in mijn SUV, een Porsche Cayenne, en spoot weg. Ik sneed onderweg wat
bestuurders af, negeerde twee rode verkeerslichten en kwam opgefokt thuis. Mijn
zoontje van vier zat aan tafel, in zijn kinderstoel. Ik vertelde mijn vrouw
over de vreemde ervaring in het bos. ‘Weet je wat?’ vroeg ze zonder diep erop in
te gaan, ‘ga morgen met Stijn naar die paddenstoel. Dat vindt hij vast heel
leuk.’
Ik knikte
stom. Zo’n kind gelooft nog in kabouters, eh, ieniemienies.
De volgende
dag, zaterdag, gingen we terug naar de paddenstoel. Ik vond hem gemakkelijk
terug. Een originele inktzwam. ‘De makelaar wilde me deze paddenstoel verkopen,
‘ zei ik zacht.
‘Bouter!’
wees mijn zoon.
‘Een
kabouter. Zie je een kabouter?’ kirde mijn vrouw. We lagen met ons drietjes op
de natte bosgrond, met onze neuzen tussen de bruine bladeren. Het kriebelde. En
het rook vies en schimmelig.
‘Bouter!’
riep mijn zoon weer.
De blaadjes
op de grond bewogen een moment. Door de struiken ging een langzame ritseling.
Ik zag een donker oog dat naar me keek.
‘Een
kabouter!’ juichte mijn vrouw en ze klapte in haar handen, want ze is een heel
spontaan type.
‘Ja, wat
mooi, wat leuk!’ fluisterde ik. ‘En wat een mooi huis heeft hij, zo’n huis wil
ik ook wel.’
‘Ik kan het
voor u ontwerpen,’ zei een stem achter ons. Ik draaide me om. Het was een man
van middelbare leeftijd, in een grijze jas, met een grijze das die mooi kleurde
bij zijn grijze haar. Hij had een neus zo groot als een komkommer en daaraan
hing een druppel.
‘Ik ben Henk
de Boer,’ zei hij plechtig, ‘architect, hier is mijn kaartje.’
Ik nam het
kaartje aan en bedankte. Hij lachte naar Stijn. ‘Ik zie de kabouters hier soms
een ogenblik, vooral als ik ’s avonds de hond uitlaat. Maar ze rennen dan weg,
want kabouters houden niet van honden. We moeten ze maar met rust laten, vind
je niet?’
Even leek
het of de paddenstoel oplichtte. Of iemand daarbinnen het licht aandeed. Heel
merkwaardig.
‘Ze steken
een kaars aan,’ zei mijn vrouw.
‘Kom Stijn,’
zei ik. ‘We gaan pannenkoeken eten.’
‘Zijn
kabouters dol op,’ zei de grijze druipneus.
We stapten
in de auto en ik startte. Ik keek voorzichtig in mijn binnenspiegel. Ik kon de
paddenstoel zien. Het leek of er rook uitkwam. Ik zag een klein bollig
figuurtje ernaast staan. Een diertje, een muis? Een poot of een armpje zwaaide
naar me. Op het kopje zat een rode driehoek, een puntmuts?
Ik begon te
beven van narigheid. Dit moest dan mijn eerste burn-out zijn. Altijd gedacht
dat het mij niet zou gebeuren, maar het gaat heel sluipend en dan komt het en
zie je elfen en heksen en ieniemienies. Ik werd misselijk.
Ik stapte uit
en zei tegen mijn vrouw: ‘Rij jij asjeblieft.’
‘Gaat het
goed met je?’ vroeg ze bezorgd.
‘Nee,’
beaamde ik fel. ‘Ik zal een afspraak met Henk – dat is onze huisarts- maken.’
Ik stapte in
aan de rechterkant. Vera startte opnieuw, maar de auto hikte slechts. Benzine
genoeg, dus ik stapte wederom uit en liep om de wagen heen. Aan de uitlaat
ontdekte ik een ballonnetje dat de auto verhinderde te starten. Ik trok het
eraf, vloekte, schopte tegen de achterband en riep: ‘Wie doet nu zoiets?
Schoft!’ Ik dacht onmiddellijk aan de druipsteengrotarchitect, maar die zag ik
nergens meer.
Vanuit de
bosjes kwam een hoog piepend, schuddebuikend gegiechel.
‘Bouter!’ riep
mijn zoon. ‘Bouter!’
Ik schoot in
de auto en vertrouwde het niet meer. Wij zijn bekende personality’s en dit was
natuurlijk een grap van de paparazzi. Zo meteen zou er een reusachtige camera
op ons worden gericht en morgen waren we voer voor de juiceroddelhaaien.
‘Wegwezen!’ riep
ik tegen mijn vrouw. Ze zette de auto in zijn achteruit en de carrosserie vouwde
zich zoals een handschoen om een hand, volledig en trefzeker om de stam van een
eeuwenoude eik.