Ongeveer
dertig jaar geleden werd ik door een kennis uitgenodigd op een studentenfeestje.
De kennis studeerde niet, maar zijn vriendin wel, iets met geneeskunde. Ze leek
me aardig, een beetje tuttig en erg serieus. Ze pasten niet bij elkaar, vond
ik. Haar vader had wat centjes en kocht een heel huis voor zijn prinses.
Het feest
vond plaats in dit huis, ergens in Amsterdam-Oost. Direct, na binnenkomst, viel
me op dat het ballonnenblazen volledig uit de hand was gelopen. De sfeervol
ingerichte woning leek op een ballenbak, maar dan met ballonnen. Je moest er
doorheen waden als door een rivier. Een rivier met gele, rode, blauwe, groene
en gele bollen.
Net toen ik
binnenkwam, zei een van de gasten tegen me: ‘Ik zag het meteen toen je
binnenkwam.’ Nog steeds een van de meest mysterieuze ontvangstuitspraken die
ik noteerde. Ik wilde nog wel een vraag
stellen, maar de dame was al weer weg gezwommen, of verdronken, in de
ballonnenzee.
Het feest
vorderde in het bekende oeverloze geklets en daarbij vloeide de drank ook
voorspoedig.
In de keuken
werd een limbodans uitgevoerd, dat is een dans waarbij de dansers onder een
stok doorgaan met hun borst, maar hierbij werd een echt open vuur gebruikt
alsof we op een tropisch eilandstrand waren. De ene limbodanser, ik denk
een student,
klom op een tafel en wierp alle kleding van zich af. Het enige wat hij nog
aanhad was een rood, kanten damesslipje. Dat hield me nog een tijdje bezig. Was
hij wezen snuffelen in de kledingkast van de gastvrouw of had hij voor de
gelegenheid van deze avond een bijpassende onderbroek uitgezocht? Ik ben bang
dat het van een van de meisjes was.
Het feestje
ging vrolijk verder. Ik nam een glaasje sap, want ik ben ergens nog altijd bang
dronken te worden. Dit naar aanleiding van een traumatische ervaring uit mijn jeugd
(hierover een andere keer).
Een andere,
lange, dunne student met een hippe bril, rende langs en riep in het voorbijgaan
dat hij de stofzuiger uit het raam ging werpen. ‘Ontzettende zin an!’ riep hij.
Even dacht ik nog dat een grap moest zijn tot ik een moment later een enorme
klap hoorde en de stofzuiger op de stenen zag liggen, in diggelen.
Enigszins
verward door alle onzin verliet ik het
fuifje en kwam terug op station Amsterdam Centraal. Ik zag de rode sluitseinen
van de laatste trein wegrijden.
‘Was dat de
laatste trein?’ vroeg een man met een hangsnor. Hij droeg een beige regenjas en
om zijn neus hing de geur van een eenzame avond in de donkerste kneipen van
onze hoofdstad. Ik schatte hem een jaar of veertig en hij werd thuis niet meer verwacht,
hooguit door een kat.
Ik knikte
meewarig.
‘Dat schiet
niet op,’ zei hij.
‘Nee,’ zei
ik.
‘Rijden er
nog bussen?’
‘Nee,’ ik fluisterde
bijna.
‘Dat schiet
niet op.’
Hij tastte
in zijn broekzak en keek in zijn portemonnee. Er zat overduidelijk niks meer
in.
‘Kijken of
ik nog geld heb voor een taxi.’
Hij rommelde
in zijn broekzakken. Ik keek de andere kant uit.
Een paar
studenten zakten onderuit op de perronbankjes.
‘Niks,’ zei
de man. ‘Dat schiet niet op.’
Hij liep weg
in de richting van de roltrappen. Ik zag hem
verdwijnen in
de najaarsnacht.
Het was een
koude nacht en het duurde heel lang tot de
eerste ochtendtrein
binnengleed. Waarschijnlijk heb ik wel
overwogen terug
te wandelen naar de fuif, maar ik huiverde
zo al genoeg
in mijn te dunne jas.
Juli 2020
Geen opmerkingen:
Een reactie posten