donderdag 31 januari 2019

Bus 74 Beverwijk IJmuiden


Ik arriveerde bij de bushalte in Beverwijk. De jonge chauffeur stond naast de bus en rookte een sigaartje.´k moet even bijkomen, mneer,´zei hij. ´Iemand had poep onder zijn schoen en is daarmee door de bus gelopen. Het stonk zo verschrikkelijk, was niet normaal. Daarom heb ik achter het stuur een sigaar opgestoken. Dat is niet normaal, maar kotsen op de bus is ook niet alles.
Ik heb de wagen weggebracht. Maak hem eerst maar schoon, dacht ik.’ Ik zag het beeld voor me van een brakende chauffeur en wij erachter in de zure wind. De bus slipte, vloog over de vangrail en verdween in het Noordzeekanaal. Wij allemaal dood. Om nog onbekende redenen vloog een bus onderweg van Beverwijk naar IJmuiden in het Noordzeekanaal. Het opsteken van een sigaar in een rijdende bus kan ook tot taferelen leiden, want sommige mensen hebben een steeds korter lontje en pikken niks meer. En zeker geen rokende chauffeurs op een rijdende mesthoop. Een van die explosieve anti-rooktovenaars zou naar voren kunnen rennen om te proberen het rokertje uit de mond van de bestuurder te rukken. Die man liet zich dat niet gebeuren en probeerde zich de sigaar terug te eigenen. Ook in dat geval glippen we over de vangrail en verdwijnen we in de diepten van het ijzig koude Noordzeekanaal. Ook nu blijft de oorzaak aan de achterblijvers onbekend.
Ik stapte de bus in, prees de chauffeur voor het terugbrengen van de bak en zocht met mijn ogen het noodluik. Hoe maak je zo´n luik open? Heeft dat wel zin? Zo’n plons met bus is eigenlijk een zeemansbegrafenis. Ik stel voor dat ze ons op de bodem laten liggen.
Bus 74 vertrok. Hij was stil, elektrisch. Maar bij de hoek van de Kerkstraat werden we bijna geramd door een rood autootje. De chauffeur sprong op van zijn stoel, zwaaide met zijn armen en toeterde hard. Ik kan misschien beter voortaan een OV-fiets nemen. Ik word moe van mijn eigen fantasie. De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest. 

woensdag 23 januari 2019

Foto uit de oude doos 1976 zo ongeveer

Een foto uit de oude doos uit 1976, zo ongeveer.

Het kaasplankje of een gala in het Koninklijk Paleis



Ik ontmoet een dame die mijn jas aanneemt en me verzoekt te blijven staan. Een andere dame controleert mijn kaartje. Weer een andere mevrouw loopt mee naar een tafeltje in een hoek van een enorme hal met marmeren vloertegels en  metershoge zuilen.  Op die zuilen liggen honderden bloemstukken, grote witte lelies, paarse bloemen, ik weet niet hoe ze allemaal heten. Ik ben uitgenodigd omdat ik meegeholpen heb mijnheer zijn studeerkamer te herbouwen, om het zomaar eens te zeggen. Mijnheer, dat is mijnheer Willem-Alexander. Yes, de koning. Vandaag ga ik, Ab Timman, de hand van de koning schudden. Er zitten nog meer jongens hier met hun Marietje. Maar dat zijn argitekten en zo. Ik ben de enige die echt heeft gebouwd. Om 20 uur nul nul gaat het gebeuren. Dan gaan we aan tafel. Aan het hoofd van de tafel zie ik al een Koninklijke stoel staan met WA erop. Daarop zal hij gaan zitten en aan de overkant natuurlijk de mooiste vrouw van het hof, koningin Máxima. Ik ben wel nerveus, moet eigenlijk nog even roken. Ik ben een diehard verslaafde, ik schaam me er niet voor dat te zeggen, ik heb alles al geprobeerd. Ik ga een deur door, nog een deur door, ik ken de weg hier. Daar is de keuken. Die heeft twee klapdeuren die naar buiten openslaan. Ik ga erdoor en pak mijn sigaretten. Het is vijf voor 8, zegt mijn Seiko kwarts. Tijd genoeg voor een shot. Ik sta op een soort bordes, met uitzicht op de warme stralen van de zon, over de groene bomen van dit prachtige park. Wat een feest hier te wonen. Vooral in deze mooie zomer. Ik inhaleer en hoor achter me een zoemend geluid. Draai me om en zie een rolluik naar beneden gaan. Ik trap de peuk uit en bemerk dat de deuren dicht zijn. Ik klop op het raam, daar moet toch iemand zijn. Of zou dit automatisch gaan? Ik geef een schreeuw, maar dat is hier kansloos. Mijn echo komt  hard terug van de hoge wanden. De keuken is onder de slaapvertrekken en daar is niemand. Die zijn aan het werk of zitten aan de dis. Ik loop het bordes af, het gras op, naar links. Het bordes is aan de linkerkant afgeschermd met een metershoog hek. Op enige afstand daarachter, ik schat een meter of tien, zie ik een bewaker lopen, hij heeft een hond aan de lijn. Ik roep hem, maar hij hoort me niet. Potverdomme, het is al vijf over 8. Dan naar rechts. Dat gedeelte is voorzien van een ongeveer vier meter hoge muur met ijzeren punten er bovenop. De muur is extra glad gemaakt omdat er een stalen voorkant tegenaan is gemetseld. Voor klimmers dus onmogelijk. De enige mogelijkheid is het park in te vluchten. Maar dat is met al die bewaking hier een gevaarlijk idee. Ze zouden een hond op me af kunnen sturen of een schot kunnen lossen. Het is niet verstandig daar zomaar rond te gaan dwalen. Beter is het hier te blijven en een telefoontje te plegen. Dat is het, gewoon even bellen. Ik pak mijn telefoon en merk meteen dat het niet lukt. De wifi is geblokkeerd, ook weer security voor alles.
Ik ga op mijn kont op het bordes zitten en denk na. Iemand  zal me toch wel missen? Mijn jas heb ik afgegeven. Ook mijn tas met autopapieren en sleutels moest ik overhandigen. De veiligheid gaat hier echt voor alles. Ik kijk naar het langzaam donker wordende bos. Plotseling staat er iemand naast me. Het is een grote, forse kerel. Nou zal je het hebben. Nou gaat Adje in het bakje. Maar de stem die ik hoor is vriendelijk en komt me bekend voor. ‘Goedenavond,’ zegt de man. Het lijkt verdomme wel de koning. Of het is zijn broer. ‘Hoe maakt u het?’  Ik zeg: ‘Goed, wel een beetje vervelend, want ik zou hier dineren, maar ja, toen was ik buiten en kon ik niet meer naar binnen.’ De man zegt niets, maar pakt een sigaret. Hij biedt me er eentje aan. Met zijn aansteker zet hij die van mij ook in de vlam. We roken zonder iets te zeggen. ‘Weet u,’ zegt de man. ‘U heeft niet veel gemist. Een hoop gebabbel. Je wordt er eigenlijk niet wijzer van.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ja maar toch,’ zeg ik. ‘Het is wel het feessie van de koning. Dat vind ik toch wel dikke pech. ‘ Hij zucht. Ik hoor hem diep inhaleren. Hij loopt naar het park en zegt: ‘Komt u even mee.’  Ik volg hem gedwee. We lopen door het donkere park en komen bij een huis, het is een soort villa met een veranda. Met een sleutel opent hij een deur. We gaan binnen. Het is een ruimte van 3 bij 4, met een bureau, een schemerlamp en een kast. Aan de muren hangen minstens duizend foto’s van al zijn familieleden, vrienden en vriendinnen. Er staat in een hoek ook een oude computer en daarop liggen een paar schaatsen, hoge Noren.  
 Hier werk ik graag,’ zegt hij. ‘Maar deze kastdeur,‘ hij wijst op een antieke houten kast, ‘die sluit niet goed. Vind ik heel vervelend. Kunt u daar naar kijken voor me?’  Hij knipt een lamp aan en ik bekijk de deur. ‘Heeft u een hamertje?’ vraag ik. Hij geeft het. Waar hij het zo snel vandaan haalt, weet ik niet. Ik klop op de scharnieren, niet recht genoeg. Maar ik heb het zo voor elkaar. Deuren hebben geen geheimen voor me. De man lacht en klopt me op de schouder. ‘Heel fijn,’ zegt hij. ‘Heel fijn.’  Hij loopt naar de kast en opent hem. Daarin staan allemaal schilderijen. ‘Oud en duur,’ mompelt hij. ‘Van mijn grootmoeder geweest. Echte meesterwerken, maar niet mijn smaak. Hier, neem deze. ‘ Hij drukt me een oud bord in handen. Het is rond en van hout, er staan bomen op, een beek en een paar mensen. ‘Veel waard,’ mompelt hij. ‘Maar wat moet ik er mee, ik heb liever een poster met een Feijenoord-voetballer erop.’  ‘Dat meent u niet,’ zeg ik. ‘Grapje,’zegt hij. ‘Nee, maar neemt u rustig dit schilderij mee, geloof me, het is peperduur, maar ik wil er van af. ‘ ‘Kunt u dat niet naar de veiling brengen?’  De man gaat zitten achter zijn notenhouten lievelingsbureau. ‘Een probleem,’ zucht hij. ‘Als ik dat doe, denkt iedereen dat ik op geld uit ben. Het is niet goed voor mijn imago. Ik ben geen geldwolf, maar de mensen denken het al gauw.’  ‘En uw vrouw, wat vindt die ervan?’ Hij lacht, maar zegt niets en staat op. ‘Kom, we gaan een biertje drinken. ‘ We lopen terug naar het paleis en ik heb het schilderij in een plastic tasje van de Albert Heijn, onder mijn arm. Ik vraag me af hoe hij daar aan  is gekomen. De keukendeur wordt geopend en in die keuken drinken we nog een glas. Hij vertelt over zijn meiden en dat ze het goed doen op school en dat ze gele Ninjasokken voor hem hebben gekocht en dat ze vaak verstoppertje spelen. Dan begint hij over Feijenoord. Dat is ook mijn grote liefde. Ik sta op met de club en ik ga ermee naar bed. Hij vraagt me of Kenneth Vermeer in het doel blijft en of de trainer Van Bronckhorst nog een toekomst heeft in Rotterdam. Ik raak enthousiast, vertel dat ik nog samen met Robin van Persie heb gespeeld in de F-jes. De koning en ik worden goede maten vanavond, dat is duidelijk.   
 ‘Ik moet naar huis,’ zeg ik. ‘Bedankt voor deze bijzondere avond. ‘ ‘U ook bedankt,’ zegt hij, schudt mijn hand en laat me uit. Ik krijg mijn jas en tas terug en wandel met het bordschilderij naar mijn auto. Zou het echt zoveel waard zijn?
Ik rij naar Kralingen, naar mijn flat en groet mijn zieke vrouw, die in haar versleten duster loopt. Ze vraagt hoe het was. Ik vertel haar alles en laat het bord aan haar zien. Er staat iets met Breug of Breugel linksonder. We bekijken het in het keukenlicht. ‘Zullen we nog een wijntje nemen?’ vraagt ze. Ze pakt het houten schilderij en zegt: ‘Leuk kaasplankje.’ Ze stopt hem in de keukenlade. Handig voor het boterhammetje snijden.
En we eten en drinken en zijn luidruchtig. ‘Wij zijn toch ook gelukkig zo,’ zegt ze. ‘Wij wonen toch ook in een paleis?’ Ik knik. We kussen of we weer net verliefd zijn en storten door onze oude bank.  


zaterdag 19 januari 2019

Frankrijk IV 1975




‘Norbert ici!’ Het hondje van de gekke buurman die voor Indiaan speelt, probeert  in onze gammele
tent te rennen. De Winnetoe rent er achteraan al roepend: ‘Norbert ici!’ Mijn pa vraagt aan de man:
‘Quel est le merque’? En hij bedoelt de hond, maar de man noemt het merk van zijn auto. Een
Peugeot.   Achter me zakt de tent  langzaam weg in het Bretonse zand. De haringen zijn gemaakt
voor nuchtere klei. We moeten op zoek naar geschikte zandharingen.
De barbecue dan. Bij de V&D gekocht. Hoe doe je dat? Eerst slaan de vlammen eruit. Lekker zulke
donkere worstjes. Ook de visjes plakken aan het ijzer. De kinderen jengelen waar het eten blijft. 
Mijn pa en zijn vriend hebben een kip weten te scoren in een Franse slagerij.  Dat was even lastig.  Ze
maakten eerst een gebaar van een vogel en daarna een onthoofd gebaar, bij de keel. De verkoopster
dacht eerst aan een edelhert, maar kwam toch even later met een stuk gevogelte. Het kan een kip
geweest zijn. Ondertussen drinkt mijn moeder  iets teveel van de rode wijn, zodat de zee begint te
deinen.  Mijn vaders rug wordt steeds roder en roder.  Als mijn zus weer eens verdwaald op de
camping, kan ze hem daaraan herkennen.
We halen patatjes, maar die lijken niet op die van ons. Ze buigen door als tulpen die lang geen water
hebben gehad. De mayonaise smaakt naar benzine.
De zon blijft maar schijnen, niet te vergelijken met Drenthe.  Voor de rest spreekt
niemand  hier Drenths. De zon blijft maar schijnen, zo erg dat het plastic bakje met Hollandse
boter ontploft,vanwege gas onder het deksel. Een boterbom, nooit meer zoiets gezien. De tent
druipt van de boter.  Ja, het wordt heet. Dat houdt ons niet tegen in de bakovenauto te stappen en
naar een Frans dorp te rijden,  waar een processie aan de gang is. Aangezien wij uit het
gereformeerde noorden komen, kijken we onze ogen uit. Op een plein staan wel honderd
Sinterklazen en een wijst naar het korte rokje van mijn moeder.  Van deze Sint moet  er een broek
worden aangetrokken.  Dit kan zo niet.Hij laat toch ook niet zijn  jambes au lait, melkflessen zien?   En
bovendien krijgt hij zondige gedachtes. Mijn ma gaat een broek uit  de auto  halen. Om ons heen
vallen de gelovigen flauw van een religieuze zonnesteek.  Er zijn hulptroepen  die driftig op fluitjes
blazen.  
We rijden terug naar Holland. Een kofferbak vol met stokbroden die langzaam net zo buigzaam
worden als de Franse frietjes. Het is langzamerhand zo gruwelijk heet dat we in onze zwembroek op
de achterbank zitten. Iemand langs de weg gooit een emmer water over zijn hoofd. 
We verdwalen nog tussendoor even in Parijs en bij een tolweg blijken onze ouders geen geld te
hebben voor deze route peage, zodat onze spaarvarkens worden omgekeerd. Met de laatste Franken
bereiken we het koude, hoge noorden, waar de kaas  niet zo stinkt en beschimmeld is dat mijn vader  
uit de buurt moet blijven.
Onze rit eindigde weer in de staalstad aan de duinen, bij een 12- hoogflat.  Het was nog steeds 1975.
                                                              familie Berkje Frankrijk, 1975 

www.sjoerdvanberkel.exto.nl



 Bekijk mijn werk op:   www.sjoerdvanberkel.exto.nl
                                                                   


    

dinsdag 1 januari 2019

Frankrijk III juli 1975












Terwijl heel Frankrijk zijn 14e juli feestvierde, reden wij door het Bretonse landschap. Het was warm, droog, er waren dorpjes met veel vervallen huizen, zo herinner ik me dat. Dat het zo oud was, dat het op een filmset leek. Slingerende wegen, oude vrouwtjes in het zwart gekleed en wegwijzers die volgens Frans gebruik, verstopt werden achter een boom, of achter struiken. Maar de winkels waren dicht, zo viel ons wel op. De benzinemeter van het zuinige wagentje zakte in het rood. De tank was bijna leeg. En het werd tijd voor een bezoek aan een pomp. Mijn vader draaide het raampje open en vroeg aan een willekeurige Fransman waar ‘de pompiers’ waren. Toen de man wees naar de brandweerkazerne aan de overkant, begrepen we dat het lastig ging worden. Maar we vonden wel een pomp. Gesloten. En verderop nog eentje, ook gesloten vanwege de nationale feesten. En weer verderop nog een. Ook dicht. Mijn vader stak zijn lange benen uit de auto. Dit liep niet lekker. Ook de vriend met het gele autootje bezag de toestand somber. Stranden met vijf kinderen was geen goed vooruitzicht. En het was nog wel 100 kilometer naar de kust. Nu kregen ook een aantal Fransen medelijden en op mysterieuze wijze kwam er een jerrycan met benzine te voorschijn, alsof hij uit de blauwe lucht viel. Snel reden we verder op onze roadtrip die ons het idee gaf dat we door een onontdekt gedeelte van China reisden. We kwamen van de kust en we gingen naar de kust. Dit was evenwel een andere kust, waarnaast een groot kasteel stond met de letters ’a vendre’ erop. Na enig zoeken in het woordenboek kwam mijn moeder erachter dat ze het kasteel kon kopen. Dat vonden wij belachelijk, wie koopt er nou een kasteel? Uit de radio klonk de stem van Julien Clerc. Wat hij zong, we hadden geen idee. De wagen stopte bij een camping. De camping heette chonquilles, dat betekent: narcissen. Dat gaf meteen een vertrouwd Hollands gevoel. We wilden natuurlijk meteen naar de zee. Echter, onze vader wilde de tent opzetten en had geen tijd om naar de zwembroeken te zoeken. Die had hij onder alle bagage verstopt. En hij leek nu niet het humeur te hebben om te gaan zeuren. Dan maar rennen over het strand.

De heilige familie



Dit schilderij wil ik graag met jullie delen. Het is van Rembrandt, hangt in Rusland en is een keer in Nederland geweest. Daar heb ik het mogen bekijken. Het stelt voor Jezus, Maria en Jozef, maar het is niet zo gebruikelijk neergezet. Ten eerste is het niet in een stal, maar bij de Jozefs thuis. Jozef is op de achtergrond druk aan het timmeren, hetgeen niet goed lijkt voor de rust van de baby. Maria is de opvallendste persoon op het doek. Zij wordt hier niet afgebeeld als de heilige Maria, maar als een gewone moeder, ze is zelfs wat aan de mollige kant en haar uitstraling is niet devoot, maar eerder grappig (vind ik). Ze neigt naar gezelligheid. De devotie moest wel in het schilderij en daarom koos Rembrandt voor engelen, linksboven.Het kindeke, dat zie je niet zo goed op deze foto, heeft een ongezonde kleur. Het is een tafereel in protestantse sfeer: geen heiligenverering en Jozef werkt gewoon hard. Die engelen werden door de hervormden niet weggedaan, maar ze krijgen hier wel een menselijke gedaante.En dan nog iets wat vanzelfsprekend lijkt: Maria kan lezen (in de bijbel). Dat geluk hadden niet veel vrouwen in die tijd. Maar vreemd is het wel, dat lezen in de bijbel. Die werd toch pas 300 jaar na de dood van haar zoon geschreven?

Frankrijk II juli 1975


Het autootje was helemaal vol. Mijn drie jaar jongere zus en ik zaten achterin. Zij had het grootste deel van haar babypoppenverzameling om haar heen.Thuis waren moeilijke keuzes gemaakt, er was bij gehuild en getroost en uiteindelijk mocht een select gezelschap baby’s mee. Het viel niet mee de wagen te vullen. De enorme bungalowtent nam toch wel wat ruimte in. En de pannenset. En ook de emmer bleek een lastig object. Die liet zich niet opvouwen. Achter de auto had mijn vader een aanhanger geplaatst, zodat er toch nog ruimte was voor een tandenborstel. En zo hobbelde de moderne familie 1975 de staalstad uit, het was nog donker. Hoewel er geen camping was gereserveerd, was het reisdoel wel vastgelegd. Dat was Bretagne,daar was ook een zee en de vrienden en hun twee kinderen hadden een opblaasbare rubberboot. Zij reden voorop in hun gele auto. Het was 13 juli en we passeerden de grens. Uit de radio kwamen vreemde, onverstaanbare klanken. ‘Dat is Frans,’zei mijn moeder. ‘Dat spreken ze hier en als ze praten doen ze dat zo snel, dat kan je nooit volgen.’ Mijn moeder zag er nog heel jong uit en soms droeg ze een staart en daarom gebeurde het een keer dat iemand dacht dat ze de dochter van mijn vader was. We stopten om ergens te eten. Mijn vader kwam terug met een lang apparaat. ‘Een stokbrood,’ zei hij. ‘Ze hebben hier geen normaal brood.’ Ik bekeek het ding met grote ogen. Hij pakte zijn zakmes en sneed er een homp af. Het smaakte eigenlijk wel, maar de Goudse kaas rolde er steeds vanaf. We tuften verder met de onthaastauto achter het gele gevaar aan. Plotseling zei mijn vader: ‘Wat gaan ze nou doen? Ze rijden door.’ Hij wees naar een afslag. ‘Kijk eens op de kaart.’ Mijn moeder keek op de uitgevouwen kaart en hoewel ze de moeilijkste naaipatronen ook vanaf het papier kon doorgronden, leek deze opdracht toch iets te moeilijk. ‘Afslag 33? Ik zie het niet.’ ‘Het gaat verkeerd,’ hoorde ik mijn vader brommen. En hij had gelijk: Frankrijk bleek veel groter dan ons eigen lage land. We stopten vele uren later bij een plaatsje met de naam Sées. Na de enorme omweg werd er een camping gevonden. Een camping in die tijd was niet veel meer dan een grasveld en een toiletgebouwtje. En hierin kwam de eerste cultuurschok: bij het openen van de deur dachten we dat de pot gestolen was. Er was tot onze verbijstering alleen een gat. Een gat met daarnaast diverse resten. Het was slikken.
De volgende dag toen we wakker werden, was het 14 juli. Dat zei ons weinig, we vroegen ons wel af waarom er overal Franse vlaggen buiten hingen. Spoedig zouden we merken dat er een probleem kan ontstaan als je niet op de hoogte bent van deze nationale feestdag...