zaterdag 29 augustus 2020

Onsterfelijk







Gene reed weer eens met teveel drank achter zijn kiezen door de eindeloze hoogvlaktes van Colorado. Het was een koude nacht en dat maakte het ook niet gezelliger in zijn oude, zwarte Dodge Charger 500.

Naast hem op de bijrijdersplaats lag Larry met zijn hoofd achterover en zijn mond wijd open, The Star- Spangled Banner te snurken. Af en toe werden zij door een truckdriver ingehaald. Dan gleed even wat licht over het doffe gezicht van Gene, de artiest die maar niet wilde slagen op het podium.
Ook vanavond was het in Villegreen, in het Parc Theatre, weer een brute ellende geworden, omdat zij de toon niet konden vinden voor een publiek van veteranenvechters dat misschien liever naar blonde, vals zingende meisjes was komen kijken. In de pauze van de act hadden zij dan ook veel te veel gedronken en in het tweede deel waren zij na drie nummers met elkaar op de vuist gegaan. 

Larry had daarnaast ook nog eens: ‘Stomme boeren, ik fuck liever met jullie koeien, dan met jullie wijven!’ geroepen en toen waren de luisteraars het podium opgeklommen en werden de gitaren gevierendeeld. Ook het gordijn werd van de wand gerukt. Het werd net zo’n bende als in de Amerikaanse vrijheidsoorlog en de sheriff moest er aan te pas komen. Op voorwaarde dat zij nooit meer terugkwamen, mochten zij het dorp verlaten.

Nu  gromde hun wagen over highway 287, naar Denver, waar zij hoopten hun roes uit te kunnen slapen. Gene wilde rust aan zijn kop. Hij had een appje gekregen van Nancy dat zij het uitmaakte, omdat hij alweer zijn belofte niet na was gekomen. Die belofte hield in dat hij met haar naar een huis in de staat New York zou gaan kijken en een fatsoenlijke baan zou gaan zoeken. Dat waren dus twee beloftes in plaats van één.


De radio speelde het nummer cocaine blues van Johnny Cash. In de verte waren de donkere schaduwen van de Rocky Mountains te zien. De weg was eenzaam, donker en gevaarlijk door het saaie karakter. Gene was ervan overtuigd dat hij en Larry met hun laatste opnames een absoluut prachtig album hadden geproduceerd, - de kenners waren daar ook van overtuigd-, maar hun karakters waren zo grillig en zo koppig. Kon het leven toch gemakkelijker zijn. Kon hij maar toegeeflijker zijn en de drank laten staan. Vooral dat laatste. En dan Larry, die bij vlagen briljante musicus, die verleden week nog met zijn Ford dwars door het tuinhek van de buren was gereden.

Toen hij zo in gedachten verzonken over de weg reed, werd hij plotseling ingehaald door een misdadig hard rijdende auto, die slipte, tegen een boom reed en in de brand vloog. Waarschijnlijk was het een Pontiac GTO. Gene remde uit alle macht en wist de auto veilig aan de rechterkant van de weg tot stilstand te brengen. Zelfs Larry werd wakker.
Hij pakte een verouderd blusapparaat uit de achterbak en probeerde de verongelukte Pontiac te blussen. Daarin slaagde hij redelijk, hoewel hij zoiets nog nooit gedaan had. Het vuur doofde en Larry riep: ‘Er zit een man in, haal hem eruit!’ Gene deed het linker portier open en trok de vent eruit. In de rest van de auto zaten geen mensen meer. Larry wees hem op de lichamen die naast de wagen lagen. Hij bekeek ze en constateerde dat ze verkoold en dood waren. ‘Ze leven niet meer Larry,’ zei hij teleurgesteld.
‘En wat nu Gene?’ vroeg Larry. ‘De politie bellen?’
Gene dacht even na. ‘Dan denken ze dat wij het hebben gedaan,’ zei hij somber. Larry knikte stom. Wat was Gene toch een intelligent man. En ze hadden ook nog stevig gedronken, dat maakte hun zaak er niet beter op. 

Ze besloten de enige overlevende in hun Dodge te hijsen en hem ergens achter te laten. Man, wat was die kerel zwaar en behaard. Het leek wel een aap. Maar ze waren te dronken en te aangeslagen om er goed over na te denken.
Zo reden ze door de nacht, al piekerend en pratend wat ze nu moesten doen. Gene wilde de vent bij zijn moeder onderbrengen.
Hij parkeerde de auto voor het huis van mama, waar hij tijdelijk weer was gaan wonen en keek naar het slachtoffer op de achterbank.
Zijn ogen en die van Larry werden groot als schoteltjes, want op de bank lag iets te slapen. Het was harig, het was groot, maar het was beslist geen mens: het was een aap, een reusachtige aap. ‘Het lijkt wel een aap,’ slikte Larry. ‘Sukkel,’ siste Gene. ‘Het is een aap.’  De aap leek niet veel zin te hebben in wakker worden.
‘Wat doen we nu Gene?’ beefde Larry. ‘Ik denk dat het een gorilla is. Het beest gaat ons vermoorden.’
Larry pakte zijn Winchester rifle 22, om op het dier te schieten, maar het schot dat hij loste, ging wel door de auto, maar miste de aap. Het dier werd reusachtig boos en angstig en ging achter Larry aan. Hij pakte hem beet en smeet hem tegen de aanpandige garagedeur. Larry bleef roerloos liggen. Gene wist zeker dat hij morsdood was. En dat als hij niet weg zou rennen, hij het volgende slachtoffer zou worden. Daarom rende hij weg, maar hij hoorde het beest achter hem aankomen en daarom liet hij zich dood neer vallen. Dat hielp, de aap snuffelde aan hem en trok hem bij zich. De aap begon hem te strelen. ‘Good guy,’ zei Gene en hij probeerde vriendschap te sluiten. ‘Kom mee,’ zei hij. Hij liep naar de auto en de aap liep gedwee mee. Stapte zelf in de wagen, alsof hij dat zag als zijn nest, als een schuilplaats.

Gene reed met hem weg en bedacht dat hij misschien in een zoo thuishoorde. Hij reed naar de dichtstbijzijnde stad en volgde de borden: Denver zoo. Maar bij een kruispunt werd hij aangehouden door een motoragent. De man scheen in de auto en keek wantrouwig. ‘Wat doet u hier in the middle of the night met een aap in uw auto?’
‘Wij zijn artiesten sir,’ verzon Gene. ‘Die werken altijd ’s avonds en ’s nachts. Het zijn echte nightbirds. Ook Elvis, een goede kennis van me, zag je nooit voor elven ’s morgens.’ Gelukkig was de man een fan van Elvis. ‘Maar wie is hij dan?’ Hij wees op de aap. ‘’Dat is Larry, we hebben een act met een aap. Ik bedoel: Larry is verkleed als aap. In het nummer danst hij.’
De agent vertrouwde het nog steeds niet en hees zich naar binnen. Hij stompte de aap hard op de ribben met de achterkant van zijn pistool. De aap legde zijn enorme armen om hem heen en knuffelde hem dood. Letterlijk. Gene trok de dode agent uit de auto en legde hem naast de motorfiets. Dat was dode nummer twee. Hij wist niet meer wat te doen. Het dier vermoordde de halve provincie. Hij moest hem dumpen bij de zoo, al wist hij niet hoe hem uit de auto moest krijgen. Hij ging linksaf. De aap sliep verder. Daar zag hij in de verte de dierentuin.

Maar eerst werd hij klemgereden door een bende van vier mannen met machinepistolen. Gene draaide het raampje open.
‘Waar is de shit?’ hijgde de oudste van het stel. ‘Maak de kofferbak open.’ Daarin lagen alleen gesloopte gitaren. De mannen braken de gitaren open. Er zat geen stuff in. Ze zeiden dat ze Gene dood zouden gaan maken. Gene zei dat hij de shit verstopt had bij de zoo. Ze geloofden hem niet. Reden achter hem aan. Bij de zoo stapte hij uit. Daar was de politie aan het zoeken naar een ontsnapte aap. De criminelen schoten het eerst op de agenten. Het werd een vuurgevecht. Hij reed hard achteruit en smeerde hem. Met de aap achterin. Het dier was doodsbang en deed zijn armen voor zijn ogen.

Zo  scheurde hij over de hoogvlaktes van Colorado. Voortdurend keek hij in zijn spiegel. Hij maakte veel omwegen. Ging wegen in die hij nog nooit genomen had. Uiteindelijk stopte hij bij zijn moeder. Kensingtonroad 44. Hij hoorde niets achter zich. Mi

sschien was hij veilig.
Mama kwam op hem af. ‘Er was een motoragent hier,’ zei ze, ‘die zei dat jij een verklede man in de auto had. Dat zou Larry zijn, maar dat kan niet, want die zit nu bij me aan de thee. Hij is heel erg geschrokken. Gene gaat het wel goed met je? En wie is die man in de auto?’ ‘Dat is een aap, mama,’ zei hij.
‘Gene, je gaat naar binnen en je gaat je schamen.’ Hij was moe van het fucking gedoe en wilde slapen. Hij liet de aap achter in de auto.

Die nacht sloop hij het huis uit. Hij was bang dat zijn moeder het zou horen. Larry lag weer hard te snurken op de bank in de voorkamer. Hij liep op de koelkast af en haalde er tomaten, een struik selderij en een biefstuk uit. Zou een aap dat lusten? Het beest moest toch wel honger hebben. Voorzichtig liep hij op de auto af en keek naar de aap. Die keek naar hem. Hij was vriendelijk. Het dier stak zijn enorme poot uit en streelde Genes hand. Gene voelde zich warm worden door zijn geste. Hij pakte de tomaten, de selderij en de biefstuk en legde ze voor het dier neer. De gorilla pakte alleen de selderij en begon uitgebreid te knagen.
‘En nu dan?’ vroeg Gene hardop. ‘Wat moet ik nu doen? Ik wil niet dat ze je doodschieten. Je moet toch ergens vandaan komen en bij iemand horen.’ De aap keek hem aan, het leek wel of hij huilde. Hij knorde zachtjes. ‘Dus, wat moet ik met je?’        

Hij stapte in en reed weg. Misschien kwam hij zo op een idee. Hij reed kilometers en kilometers door. Het werd ochtend. Hij kwam in een klein dorpje, Wascontin, en kocht bij een vroege groentenboer een kilo selderij. 
Hij reed verder. Stopte in de woestijn. Langs de kant van de weg zag hij een oude hut, waarschijnlijk van een goudzoeker geweest.


Hij bekeek de hut, zocht in de auto naar gereedschap en  begon te timmeren tot het tegen de middag weer op een goede schuilplaats leek. Hij legde de lekkernij in de deuropening en de aap volgde gedwee. Dat verbaasde Gene wel. Dat de gorilla nog zo mak was. Hij vermoedde dat er iets gebeurd was met het dier. Dat ze – wie dat ook waren geweest- hem verdoofd hadden.
In de hut was geen slaapplaats. Met wat jute zakken maakte Gene een plek voor hem en zijn nieuwe vriend. Hij verbeeldde zich dat deze vriendschap hem eindelijk de genegenheid zou geven waar hij al zo lang op had gewacht.

Hij wist nog steeds niet wat hij moest. Ze zouden hem arresteren vanwege het molesteren van een agent en het kidnappen van een aap. Was dat strafbaar? En wat wilde hij eigenlijk in zijn leven? Die vraag kwam bij hem boven. Nu hij hier zo alleen was met zijn vriend, begon hij daar aan te denken.
Hij zat naast de aap. ‘Ik noem je George,’ zei hij. ‘Wat vind je daarvan?’
George krabde aan zijn kont en knorde zachtjes. Zo zaten ze naast elkaar. Gene voelde geen angst meer. ‘Zal ik voor je zingen?’ zei hij. Hij pakte zijn gitaar en zong: 

So, if you see me walking all alone
Don't look back, I'm just on my way back home
And there's a train leaves here this morning
And I don't know, one I might be on

De aap leek het een leuk liedje te vinden. Gene glimlachte. ‘Ik zie dat je het mooi vindt. Doet me goed, vriend. Er zijn veel mensen die vinden dat ik dikke shit maak. Maar dat is niet zo. Het zijn echte liedjes. Ik schrijf uit mijn ziel. Dat snap jij wel, hè?’

Plotseling stak George langzaam zijn enorme klauw uit. Gene legde zijn hand erop en liet hem erin rusten. Het duurde zeker wel vijf minuten. Maar nu wist hij zeker dat hij er een echte vriend bij had. Mensen, dat was poep. Maar bij zo’n dier, die kon niet liegen, dat was puur en echt. Het gaf hem een gloedvol gevoel in zijn borst om eindelijk een echte vriend te hebben, die hem niet zou bedriegen. 

Omdat hij zo dacht, had hij niet in de gaten dat George met de minuut ongelukkiger werd. Het dier leefde in een veel te kleine ruimte, zonder zijn soortgenoten en voelde zich eenzaam en in de steek gelaten. Hij trok zich terug in een hoekje en sloeg zijn armen om zijn enorme lijf. Ook raakte de verdoving die hij voor zijn ontvoering had gehad, langzaam uitgewerkt en werd hij weer zijn oude zelf.   
Hij zag Gene als de aanstichter van zijn ellende en die had dat, verblind als hij was door zijn nieuwe geluksgevoel, niet in de gaten.

De muzikant stapte in zijn Dodge en reed naar een dorpje. Daar sloeg hij in de lokale supermarkt 5 kilo andijvie, 3 kilo selderij en een kilo blauwe bessen in. Ook vergat hij zijn eigen bier niet. Twee liter, dat moest genoeg zijn om de hete dag door te komen.

Omdat hij vermoedde de nacht door te moeten brengen in de hut, kocht hij in een verdacht zaakje van een sjacheraar twee grote  gebloemde dekens en twee kussens. Hij aarzelde even bij de wapenshop, maar hij besloot geen pistool te kopen, omdat de politie hem dan op het spoor zou kunnen komen. Misschien moest hij zijn auto ook verkopen of inruilen voor een ander exemplaar. 
Hij reed tevreden terug naar de hut. Af en toe stopte hij aan de kant van de weg om te zien of hij niet gevolgd werd.
Uiteindelijk parkeerde hij voor de hut. Hij zette de boodschappen neer en riep: ‘Hallo, ik ben thuis!’  Alsof daarachter zijn nieuwe verloofde zat. Hij duwde tegen de deur, maar die ging niet open. Hij duwde nogmaals. Hij keek door het kleine, smerige raam wat er aan de hand kon zijn en zag toen dat George tegen de achterkant duwde. Het dier was angstig, gefrustreerd en wilde niemand meer zien.
Gene sprak hem aan: ‘George doe je de deur open?‘  De aap gaf geen krimp. Gene trapte tegen de deur. ‘George, doe open!’ schreeuwde hij. De aap liet een geluid horen. Het leek wel op huilen en het was de eerste waarschuwing van een enorme woedeaanval. Gene schopte nogmaals tegen de deur en toen had het dier er genoeg van.
Hij hees zich omhoog, smeet de deur opzij, of het een papiertje was, en brulde en krijste tegen Gene. Gene schrok en gaf hem een klap.
George beukte terug en brak de arm van Gene. Gene begreep dat het nu echt verkeerd was en rende terug naar zijn auto. Gelukkig maar dat George besloot eerst de hut volledig plat te gaan  stampen. Dat gaf Gene de gelegenheid in zijn auto te ontkomen.  
. 
Onderweg, in de woestijn, werd de pijn aan zijn arm onverdraaglijk. Hij kon niet meer verder. Stapte uit. Liep rond. Het werd donker.
Hij dacht steeds aan zijn vriend. Het dier zou kunnen verhongeren zonder zijn groentes. En hij, de geniale musicus, zou hier bezwijken en opgegeten worden door de gieren en de restjes waren voor de coyotes. Hij hoorde een auto stoppen. Hij rende kermend weg en probeerde zich achter een rotsblok te verstoppen, want het was of de politie, of het waren de misdadigers. In beide gevallen zou hij het niet na kunnen vertellen. Hij hoorde voetstappen op hem afkomen.
‘Dit zijn mijn laatste ogenblikken,’ dacht hij. Hij zag zijn leven aan hem voorbijtrekken. Hij zag zijn vader, de dronken dominee die hem altijd sloeg, ook al had hij niets gedaan. Hij zag zijn lieve tante, die hem een gitaar gaf voor zijn tiende verjaardag. 

Maar toevallig was het een dierenarts. Een jonge vent met een gebruind gezicht en een rode snor. Gene legde hem kermend uit dat hij een aap verborgen hield. Hij zei erbij dat hij het eerst niet wilde vertellen, maar nu kon hij het niet meer tegenhouden. Hij zei er ook bij dat hij bang was om straf te krijgen voor het beschadigen van de agent. De dierenarts zweeg lange tijd. Hij zei: ‘Ik ga proberen het dier te verdoven. Dan kan hij daarna eventueel in een groep geplaatst worden.’  
Hij bracht eerst Gene naar een mensendokter in Wasconsin en reed daarna naar de plek waar de aap zou moeten zijn. Het viel niet mee het dier te verdoven. Het maakte veel spektakel tussen de hutresten. Een bevriende sheriff leidde hem voorzichtig af door met zijn armen te zwaaien en Jeffrey Wild, de dierenarts, blies. Langzaam zakte arme


George in elkaar. Andere politieagenten hielpen hem in de wagen te sjouwen. Hij was sterk vermagerd en er slecht aan toe.
De dierenarts bezocht daarna Gene in het lokale hospital. Diens arm was op drie plaatsen gebroken en onder narcose weer in elkaar gezet. Gene had angstig aan de dokter gevraagd of het weer goed zou komen en hij nog gitaar zou kunnen spelen. De dokter had hem gerustgesteld. ‘Het komt goed,’ zei de man, die uit Nigeria kwam en nog tropenarts was geweest.
Maar Jeffrey Wild keek Gene nog een keer serieus aan.
 ‘Ik adviseer je niet bij je vriendje te gaan kijken,’ waarschuwde hij, ‘want hij ziet jou niet meer als vriend.’ 
Gene geloofde dit niet. Hij was van het beest gaan houden en geloofde nog steeds dat het ook andersom zo was.

De maanden vergleden. Gene kon door een goede, bevriende advocaat met moeite worden vrijgepleit voor het geweld tegen de agent. Larry was ook weer helemaal hersteld en ze maakten weer plannen om een nieuwe plaat te gaan maken. Ze hadden zelfs een optreden vlak bij de dierentuin in Denver waar George naar toe was gebracht.
Toen ze daar reden zei Gene tegen Larry dat hij nog even wilde kijken bij zijn vriend. Larry vond dat geen goed idee. ‘We hebben een afspraak met de fanclub, Gene,’ protesteerde hij.’ Wees blij dat we nog fans hebben. ‘Ach wat, jij altijd,’ zuchtte Gene. ‘Ik blijf even tien minuten weg, ok. Wacht hier even.’   

Het was een doodgewone dinsdagmorgen, het had licht geregend. Gene stapte door de dierentuin. Het was net na half tien toen hij het apenverblijf binnen ging. Hij hoefde niet lang te zoeken naar zijn beste vriend. Die zat op het gras met zijn rug naar hem toe. Er waren nog een aantal apen die nieuwsgierig toekeken naar de drentelende buren: een leeuw en twee leeuwinnen. Zij zouden zo eten krijgen. Hun magen rommelden.

Een aantal getuigen, waaronder een ouder echtpaar uit New York zagen Gene over de omheining stappen, door de gracht zwemmen en eenmaal op het eiland, rustig naar de enorme aap slenteren. Hij maakte volgens deze getuigen zachte geluiden om het dier niet aan het schrikken te maken.
De aap schrok ook niet, volgens hen, maar hief zich wel op. Zijn zilveren rug klom in het ochtendlicht. Gene stapte dichterbij en nu zou, weer volgens deze getuigen, de aap zijn twee armen hebben uitgestrekt, Gene hebben beetgepakt en hem hoog hebben opgetild. Bezoekers zouden dit hebben gefilmd. Sommigen besloten de bewakers te gaan waarschuwen.

Men hoorde krakende geluiden, mogelijk brak de aap de net genezen arm van de man. Helemaal niemand had verwacht dat het dier daarna de man naar de omheining zou dragen om hem boven het terrein van de leeuwen te hangen. Gene gilde. ‘Laat me los, laat me los, George!’ gilde hij. De bek van de grootste leeuw hing tien centimeter onder zijn linkerschoen. Met zijn klauw sloeg hij de schoen van de voet. Bezoekers zagen hem even kauwen op het leer. Hij vond het zo vies, dat hij wegrende.
Ook de andere leeuwen renden weg. De aap tilde Gene weer omhoog en zette hem naast zich neer. Camera’s flitsten. ‘Dank je George,’ fluisterde Gene. ‘Dank je, het ga je goed.’

Langzaam liep hij achteruit en zwom terug. ‘Ik hou van je!’ riep hij nog, maar George verdween achter een struik zonder gedag te hebben gezegd. .
Gene was na de gebeurtenissen, lang depressief en angstig. Het werd zo erg dat hij een tijd in een mental hospital moest worden behandeld. In de kliniek schreef hij nog een aantal meesterlijke nummers. Hij verbrak de werkrelatie met Larry en weigerde om op te treden.

Maar Jeffrey bleef hij wel zien. Hij werkte vrijwillig bij hem in de dierenkliniek. Maakte de spreekkamer en de hokken schoon en nam de telefoon aan. Ze werden echte vrienden. Gene was trots  dat hij tenminste een goede vriend had, een vent met een hart van goud.

Op een avond  keken ze samen in de keuken televisie. Er was een luchtig programma over bijzondere zaken uit het land. ‘Deze keer nemen wij u mee naar de dierentuin van Denver, want daar  is iets bijzonders.’ Er stond een verslaggever naast een oppasser. ‘We staan hier bij de apen,’ zei hij. ‘Kunt u vertellen wat er is gebeurd?’
‘Wel,’ zei de man. ‘Ik was hier bezig met het voer te verdelen toen onze grootste zilverrug, de gorilla, plotseling geluiden begon te maken. Het leek wel of hij begon te zingen of zoiets. Ik heb snel mijn telefoon gepakt en het opgenomen. Hier luister: ‘so if you see me walking all alone, don’t look back, I am just walking on my own..’  Je zag de lippen van het dier duidelijk bewegen.
‘Juist,’zei de verslaggever.’ Ik hoor het nu ook. Ongelofelijk. Dat moet wel een wonder zijn. Hoe is dat mogelijk?’
‘Daarna hield het op,’ zei de oppasser en ik heb hem ook niet meer horen zingen.
Gene en Jeffrey keken ademloos.
‘Hij wil laten weten dat het goed met hem gaat,’ zei Jeffrey.
Gene knikte. ‘Eens. Hij is geweldig.’
‘Biertje?’
“Een sapje, ik drink niet meer Jeff.’
En ze gingen naar buiten, sloegen elkaar op de schouder en keken gemoedereerd naar de sterren, die fonkelden boven hun levens en de mysterieuze Rocky Mountains.
 

donderdag 20 augustus 2020

Tante Sjaan en ome Han (met dank aan premier Rutte)


Tante Sjaan en ome Han (met dank aan premier Rutte)
In zijn toespraak van maandag 18 augustus sprak premier Rutte over tante Sjaan en ome Han. Wie bedoelde hij daarmee?

Sjaan en Han. Die kennen elkaar helemaal niet. En ze zijn oud, heel oud. Sjaan woont in een oude volkswijk, waar allang gerenoveerd had moeten worden. Haar huis met Willem, haar man, is twee keer zo oud als zij bij elkaar, en er is nooit veel aan gedaan. Het dak lekt en er zitten scheuren in de muur. De voordeur moet je voorzichtig dicht doen. Sjaan heeft er niet veel moeite mee. Ze heeft haar hele leven in de ouderenzorg gewerkt en vier kinderen opgevoed.
Alleen Willem gaat de laatste tijd niet goed. Hij beweegt zich in een rolstoel en hij gaat iedere dag achteruit. Hij roept voortdurend dat het niet lang meer kan duren. Willem heeft zijn laatste werkzame jaren op de taxi doorgebracht tot het niet meer ging, nadat een klant een pijltje uit een blaaspijp in zijn oog had geschoten. Een wonderlijk ongeluk en hij wilde daar niet over praten.
En dan Han. Een klein, dikkig mannetje met een krans van haar op zijn schedel. Ook hij woont in een volkswijk, maar dan in een andere stad. Een hele grote stad vol intellectuelen, kunstenaars en grachten. Timmermannen en loodgieters zijn er niet welkom, behalve dan om de leidingen van je penthouse te repareren.
Han zag ook dat zijn volkswijk in de loop van de jaren veranderde. De bevolking bleef arm, maar kwam uit landen vol knoflook en minaretten. Hij vond het prima, Han was een man die zich altijd aanpaste en zijn opa van moeders kant was van Turkse komaf.
Han werkte zijn leven lang op de tram van de vervoerder van de grote stad vol intellectuelen, kunstenaars en grachten. Maar dat intellect en die kunst, dat werd steeds minder op de rails. Die gingen liever met de bakfiets. Daarom zag hij vanaf zijn bestuurdersplaats dezelfde lui als in zijn prachtwijk. En voor de wielen vaak ook teveel toeristen.
Maar om terug te komen op Sjaan en Han. Ze kenden elkaar niet goed, maar een heel klein beetje uit hun jeugd. Zij hadden een scharrel. Verder kwam er niks van. Toch was Han haar niet vergeten. Soms meende hij haar vanaf zijn bestuurderstoel in de massa te zien. Han was niet meer getrouwd. Zijn vrouw Truus had hem bedrogen met de behaarde overbuurman. Toen Han erachter kwam, heeft hij die Joop, een schop tussen zijn benen gegeven en toen kwam er een rechtszaak, want Joop beweerde dat Han hem met die rotschop onvruchtbaar had gemaakt. Joop verloor die zaak.
Bij zijn kapper Leonard hoorde Han onlangs dat een klant van Leo een kennis had die Sjaan van de bingo kende. Zo verkreeg hij haar telefoonnummer. Na diep zuchten belde hij haar en ze leek totaal niet te weten wie hij was. Maar hij mocht langskomen hoor. Geen probleem.
En zo trof hij haar 50 jaar later, samen met haar halfblinde man Willem. Hij vertelde dat iemand hem had gezegd dat ze dood was, maar hij had dat nooit geloofd. Sjaan kon toch niet zomaar doodgaan?
Sjaan zag er goed uit, vond Han. Ze droeg een beige trui met daarop een medaillon boven een geplooide zalmroze rok. Haar haar was donkerblond en was nog net zo lang als toen. Twee grote ronde oorbellen bungelden in haar oren.
Haar handen waren zacht en rond en ze schilde een appeltje voor Willem. Sjaan had haar hele leven goed voor hem gezorgd. De televisie stond zacht aan. De premier sprak over Sjaan en Han. ‘Hij heeft het over jullie,’ lachte Willem. ‘Maar jullie mogen niet knuffelen!’ Ze lachten nu alle drie. In Han begon een klein vuurtje te branden. De vele relaties en vriendinnen die hij bemind had, konden niet op tegen Sjaan. Hij hield zijn hoofd schuin en keek voorzichtig naar haar, terwijl ze de appel jaste. Je ogen zijn van blauwe parelmoer, Sjaan, dacht hij. Je lippen als het rood van rijpe kersen. Je neus een beeldhouwwerk dat ze tegenwoordig niet meer zo maken. Toen ze met haar hand haar haar achter haar oor streek, net als vroeger, voelde hij een diepe brand in zijn borstkas uitslaan. Hij begon heftig te zweten en ze zag het.
‘Gaat het goed, Hans?’ vroeg ze. ‘Wil je nog een kopje koffie?’ ‘Ja hoor, het gaat prima,’ knikte hij. Hij begreep niet waarom hij het nooit had durven zeggen. Ook nu niet. Waarom zou hij niet opspringen en het hard door de kamer toeteren?
‘Het is warm,’ zei Willem.
‘Ik kan me jou niet zo goed herinneren Hans,’ zei Sjaan.  Ze vouwde haar handen op haar schoot. ‘Ik ben als kind weleens verliefd geweest op een kleine, beetje dikke jongen, misschien was jij dat.’
‘Verliefd geweest?’ reageerde Willem verbaasd. Hij kon zich niet voorstellen dat er een leven voor hem was geweest. Ze had er nooit over gesproken. ‘Op die augurk naast me?’
‘Ja, heel verliefd,’ zei ze. ‘Elke nacht droomde ik van hem. Maar misschien was het iemand anders, ik weet het niet.’
‘Hoor je dat Henk?’ riep Willem. ‘Ze was verliefd op je. Mooie boel.’   
‘Ach, als kind,’ zei Sjaan, maar ze had plotseling een liefdevolle,
zachte glimlach om haar lippen. ‘Het is zo mooi, zo oprecht om als
kind verliefd te zijn. Zo puur wordt het nooit meer.’
Een melancholieke sfeer vulde de kamer. De lapjeskat rekte zich uit en voor de deur, zichtbaar vanuit het linkerraam, werd door twee
jongens gevochten. Han zag dat de ene jongeman een groot mes liet zien. Als hij kon, zou hij met Sjaan vertrekken naar een beter deel van de stad. Hij bezat nog wat spaargeld. Maar wilde zij iets, zag zij iets in hem?
Willem rolde met zijn stoel naar een kastje en pakte er papier uit. ‘Ik heb een idee Sjaan,’ zei hij. ‘We regelen het nu effe.’
‘Wat?’ vroeg ze, want ze zat nog met haar gedachten in een teder, roze gekleurd dromenland. Ze liep met Han lang geleden langs de havenkade. Ze waren heel jong en heel verlegen. Ze zagen de zon rood aan de horizon verdwijnen. Het was een prachtige zomeravond. Een opstapper van de loodsboot zwaaide naar hen, terwijl ze voorbij voeren op weg naar het volgende schip.
Ze keek naar Han, die met een doekje zijn voorhoofd afdeed. Hij zag er mooi uit, vond ze. Hij had grappige, spottende bruine ogen en een leuke lach. Ze kon zich wel voorstellen dat hij ooit haar geliefde was.
‘We regelen het,’ zei Willem weer. Hij richtte zich tot Han en het leed geen twijfel dat het Willem totaal niet om romantiek ging. ‘Ik ga binnenkort de pijp uit en jij gaat voor Sjaan zorgen. Dat wil je toch?’
‘Asjeblieft Willem,’ protesteerde Sjaan. Maar Willem druiste verder. ‘Jullie gaan hier wonen en je neemt mijn auto. Ok?’ Han kon wel door de grond zakken. Alle romantiek en mooie dromen werden door deze man door het doucheputje gespoeld.
‘Mijnheer,’ zei Han. ‘Ik ken u niet, ik ken Sjaan van heel vroeger en ik was alleen benieuwd hoe het met haar ging. ‘
Sjaan voelde een traan over haar wang glijden. Ook Han begon te grienen. ‘Ik heb veel aan je gedacht Sjaan,’ zei hij. ‘Heel veel.’
De deur ging open en er kwam een lange blonde vrouw binnen van een jaar of veertig. Ze droeg een paardenstaart. Ze keek even naar het emotionele tafereel en riep: ‘Mama, wat gebeurt hier? Wie is dit?’
‘Dit is Hans, of Henk,’ mopperde Willem. ‘Ik probeer ze an elkaar te koppelen, want het zijn tortelduifjes.’
‘Wat?’ brieste de dochter. ‘Dat heb jij gedaan hè, Willem? Dat is jouw schuld. Kijk nou, mijn huilende moedertje. O, jij ploert, jij schurk. Mijn hele leven al heb je van haar als een schurk geprofiteerd. Maar nu ga  ik je wurgen.’ Han zag dat ze een touw in haar handen had, dat ze om de nek van de arme Willem legde. Zo direct zou hij getuige zijn van een moord. Maar hij had de moed niet de vrouw tegen te houden. ‘Ik moet maar eens gaan,’ fluisterde hij. ‘Ik moet mijn eten nog opwarmen.’
‘U blijft zitten tot ik deze schoft heb omgebracht,’ zei de dochter. Willem beefde van angst over zijn zieke lijf. ‘Doe het niet!’ riep hij. ‘Ik blijf toch je vader!’
Daarna legde de vrouw het touwtje weg. ‘Ik wurg je niet,’ zei ze. ‘Alleen omdat het sneu is voor mama.’
Han pakte zijn jas. ‘Ik ga, Sjaan,’ zei hij gedwee.
 ‘Ik laat je even uit,’ zei ze.
Hij stapte naar buiten, koude lucht stroomde zijn neus binnen. Het was donker. De politie sleepte ondertussen de twee jongens in een gereedstaand busje.
 ‘Dag Sjaan,’ zei hij en hij wilde haar kussen, maar dat mocht niet, want het was coronatijd.
‘Mama!’ riep een stem vanuit het huis.
‘We gaan,’ zei Sjaan onverwacht. Ze wees op zijn auto, 
maar hij zag dat de wielen er door het tuig af waren gesloopt.                   De auto steunde alleen nog een stapeltje bakstenen. ‘Dan gaan we lopen,’ zei ze. Ze liepen naar de haven.  Ze wees naar het standbeeld van de zeeman met de lantaarn, op de kade.
 ‘Hier was het,’ zei ze. ‘Hier heb ik gestaan, lang geleden. Met jou. Ja, jij was het. Wat was je mooi toen en wat hield ik van je.’
Ze wees naar de rode gietijzeren vuurtoren aan de overkant van het water. ‘Daar gaan we naar toe,’ zei ze. Ze liep hard voorop. Voor zo’n oude dame kon ze nog goed dribbelen. Bij de toren aangekomen liet ze een sleutel zien. ‘Ik ben een van de twee mensen in deze stad die hier een sleutel van hebben.’
Ze gingen naar binnen en klauterden de paar honderd ijzeren treden omhoog. Han was er nog nooit geweest. Het uitzicht was fascinerend. De lichtjes van de schepen straalden vriendelijk in de haven. Zo nu en dan gleed het rondgaande licht verblindend over hun schouders. Ze zoenden plotseling hartstochtelijk. Han zweefde van geluk. ‘O, Sjaan, wat doe je me aan,’ hijgde hij.  
Maar toen liet ze even los. ‘Kijk, daar zijn ze!’ riep ze.’ Ze komen me halen.’ Rond het gebouw van de visafslag cirkelde een helikopter, er was geblaf van honden. Het blauw van de zwaailichten verstoorde de idylle. ‘Ik ga naar ze toe,’ zei ze rustig. ‘Jij gaat als eerste naar huis.’ Hij daalde af en verdween in de nacht.
En dit was het geheim van tante Sjaan en ome Han. Ze hadden elkaar iedere week, op vrijdag  lief, op hoog niveau, tot ze beiden onverwacht stierven.
Niemand weet hoe het kwam, maar de andere sleutelbeheerder vond ze op een morgen levenloos, boven in de toren, in elkaars armen verstrengeld. Er waren geen sporen van een misdrijf of zelfmoord.    
‘Verdomme, nou zijn ze dood,’ mopperde Willem en heb ik niks kunnen regelen. ‘Wie moet er nou voor mijn zorgen als ik straks een kasplantje ben?’
‘Maak je geen zorgen,’ zei de dochter streng. ‘Ik ga je straks van het balkon sodemieteren, oude proleet.’                              



dinsdag 18 augustus 2020

De oude en de nieuwe schippers rivier de Berkel Zutphen



 De rivier de Berkel in Zutphen voert tegenwoordig een ander soort Berkel schippers aan. Staand op  een plank varen zij de stad binnen.

foto: Sjoerd

maandag 17 augustus 2020

Het beest, herinneringen (1995)


  
Ik moest bij de verpleegkundige komen. En daarna bij de afdelingsleider van het vluchtelingencentrum. Daar gaf ik taallessen.
De afdelingsleider, een Mexicaan, zei dat er niks aan de hand was. Het kwam niet voor op onze afdeling.
Dus ik kon het niet hebben, zei hij.
Ik ging op een ochtend naar de test. Op de linker onderarm. Niks aan de hand.
Maar thuis zag ik dat de bult almaar groter en groter werd. En ik wist dat het niet goed was.
Dinsdagmorgen opvolgend weer naar de verpleegkundige. Ze stond al klaar met haar meetlatje. Dat was niet nodig.
Ik zag de schrik in haar bruine ogen. Er kwam nog een zuster bij. Ze fluisterden. Ze keken naar de bult.
‘U moet meteen naar de arts,’ zei de zuster. ‘Ik geef u het adres.’ Het was aan het andere eind van de stad.
Daar moest ik me melden. En of ik snel kon vertellen met wie ik was geweest. Die ging ze bellen. En die moesten ook komen.
Bezorgd kwam ik aan bij de dokter. Ik ging direct door voor een x-thorax, een borstfoto. En weer wachten. Dat herinner ik me: dat wachten en die geschrokken gezichten. 

En die mensen die uit je buurt blijven en met moeite toegeven dat ze bij hun huisarts zijn geweest om te informeren.
Dan bij de dokter. Hij houdt de foto’s tegen het licht. ‘Bij een zieke zie je een soort kanaaltje. Het beest graaft zich een weg door je longen.’
Een stilte. Het licht gleed door de lamellen naar binnen over zijn bureau. ‘Het beest slaapt,’ zei hij. ‘U krijgt een kuur van zes maanden.’
Ik ging naar de apotheek waar zoals altijd de pillen zonder enig vertoon of medelijden worden afgegeven. Daar kunnen ze niet aan beginnen. In de pot zaten ongelofelijk grote witte tabletten. Ik kreeg er nog een andere pot pillen bij tegen de schadelijke werking van de eerste.
Na zes maanden moest ik terugkomen voor een nieuwe x-thorax. ‘Geen rare dingen,’ zei de dokter terwijl hij binnenliep. Hij sloot de deur niet en de zuster keek daar een beetje boos naar. ‘Doet u de deur nou eens dicht,’ zei ze. Hij ging er niet op in. ‘Het beest is dood,’ zei hij.
Toen ik thuiskwam was ik blij voorgoed verlost te zijn van mijn stille  vijand. Ik maakte een vreugdesprong op bed en krakte door de lattenbodem. Einde bed. Einde beest. Einde verhaal.    

zondag 16 augustus 2020

Zoekt en gij zult vinden! Wie weet waar de handen wassende mijnheer is????


  
Een zaterdag. Ik loop door Delft. Ik ben op zoek naar de schilder Johannes Vermeer en daarvoor bezoek ik het Vermeer Centrum Delft. Maar eerst wandel ik door de mooie straten van het centrum naar de Vlamingstraat 40, want een kunstgeleerde slash archeoloog beweert dat hier het steegje van het schilderij het straatje was. Ik zie inderdaad een steegje, maar of dit het steegje van het schilderij is, durf ik niet te zeggen.
In het nieuwe huis rechts naast de steeg tuurt een vers geboren poesje naar mij. Ze springt op de bank en begint die te slopen. Achter mij stopt een toeristische taxi. De chauffeur zwaait met zijn arm naar links en roept in 16 verschillende talen dat hier het huis van het straatje stond. Er is dan wel nog een bezwaar: de gevel op het huis van het straatje hoort niet in Delft, maar in Dordrecht. Zodat je bijna zeker naar een tafereel uit Dordt kijkt, in plaats van Delft. Maar is het erg? Nee hoor. Dat maakt helemaal niets uit.
In het Vermeer Centrum Delft hangen de 37 bekende werken van Johannes Vermeer in reproductie naast elkaar. Mooi, maar is het veel? Nee, op een heel leven schilderen is het bijna niks. Er zijn van de man geen tekeningen en geen etsen en geen zelfportretten. Hij had 11 kinderen, dat zal het probleem zijn geweest. Gewoon geen tijd. Kijk, hij experimenteerde met licht, met daglicht, dus hij kon ook niet bij nacht met een kaars aan de gang.
En dan is er nog een lijst met schilderijen van een veiling uit 1696.  Daarop staan een aantal te veilen werken met bekende titels.  Maar van één titel is het beeld onbekend. Daer een signeur syn handen wast   (een mijnheer wast zijn handen).
Ok, er is een verdwenen 
schilderij. Natuurlijk is het in een van de vele volgende oorlogen en rampen verpletterd en verbrand of door een ijverige timmerman verwerkt in een tuintafeltje, dat is mijn eerste gedachte. Maar mijn tweede gedachte is: het ding zwerft nog ergens. In Nederland misschien wel. Heel dichtbij. Ik krijg goudkoorts bij de gedachte. Deze Vermeer kan op uw zolder liggen, in uw garage, bij een Goedzooi, onder uw bank, misschien wel in uw keukenkastje als dienblad.
Overigens wel toevallig dat ik begin over een handen wassende mijnheer in coronatijd. Maar heeft u dit portret weleens gezien? Bedenk dan dat het meisje met de parel aan het eind van de 19e eeuw, werd teruggevonden, in gehavende toestand. Het werd gekocht voor twee gulden dertig. Het is best mogelijk. Dus zoek, zoek, zoek. En wie weet bent u de gelukkige vinder.
Toen ik bijna thuis was kwam ik op het station een jongedame tegen met een mandje waarin een kitten me aanstaarde. ‘Piep!’ zei het beestje. Alweer, een poesje.
Gelukkig thuis, even plassen en dan handen wassen. 

Bron: lijst schilderwerken veiling is overgenomen van de Facebookpagina van Vermeer Centrum Delft        

maandag 10 augustus 2020

Boerenkool met worst





Langs de weg van het vakantiepark staat een paaltje getooid met foto ter gelegenheid van een speurtocht. Soms gaat de speurtocht over Disney films, dan weer over prinsessen en vandaag over Nederland. Een paal verderop draagt een foto met stroepweffels. Op de betreffende paal, dicht bij mij staat een bord met dampende boerenkool. Daar bovenop drijft een dikke, vette worst. Er komt een klein meisje in een wit jurkje aangerend met haar vader dat naar de worst staart. Ze heeft duidelijk nog nooit zo’n prak uit de ijstijd gezien, want ze steekt haar vingertje uit en roept heel bij, terwijl ze in haar handjes klapt : ’Pizza!’   

Hellendoorn juli 2020

vrijdag 7 augustus 2020

Julien Otten Treinleven


Ik was vandaag op station Borne. Dat kleine station komt nog al eens voor in de vlogs van Julien Otten. Die vlogs gaan over reizen met treinen.Onze Thijs (9) is daar een groot fan van. Vandaar dat we vandaag uitstapten op station Borne en naar het eettentje gingen kijken waar hij - Julien, de held- vaak komt. Thijs hoopte natuurlijk dat zijn held uit zou stappen,maar dat gebeurde niet. Ons  lijkt Julien een aardige vent, hoewel wij vinden dat hij gezonder zou kunnen eten.
De link naar Juliens kanaal is:


https://www.youtube.com/c/Juli%C3%ABnotten/videos

zondag 2 augustus 2020

Rekerhout Alkmaar een park, of een bos, een bospark of een parkbos?








De Rekerhout Alkmaar is dat een park of een bos? Een parkbos of een bospark? Oordeel zelf door er doorheen te rennen of te wandelen. De foto's zijn van juli 2020






zaterdag 1 augustus 2020

Het meisje met het kussen




Op het perron staat een meisje met een kussen onder haar arm. Ze klemt het stevig vast. Gaat ze uit logeren of zo?
Ik moest aan het ogenblik denken dat ik mezelf vastklemde aan mijn kussen.
Het is al lang geleden, ik was een kleine jongen. Ik sliep achter mijn verduisteringsgordijn – aangeschaft vanwege dat ik last had van het licht van de vuurtoren- en had koorts.
Waar waren mijn ouders? Een avondje uit denk ik, want mijn oma en opa pasten op.
Die koorts dus.  Maar was die zo hoog? Want ik verliet plotseling mijn lichaampje en zweefde door de kamer, rond de lamp, als een dronken vlieg.
En alles werd groot en groter en grootst. De speelgoedpoppetjes, de kooi met de cavia, ze vlogen mee, alsof we in een tornado omhoog werden gezogen.
En ik gilde alsof ik in de engste achtbaan ter wereld zat en klemde me vast aan het enorme kussen en we gingen steeds harder en harder en harder.
Tot ik weer in mijn lijf plofte met een schok en mijn oma in de deuropening stond en me trachtte te troosten. 
Later heb ik nog weleens gedacht dat ik misschien een ogenblik dood ben geweest. De ervaring is misschien een bijna dood ervaring geweest. Maar dat weet ik niet zeker. Ik hoop niet dat doodgaan zo’n angstige ervaring is. Ik denk het niet. Ik denk dat doodgaan een vredig overgaan naar het licht is.
Door de traumatische ervaring heb ik wel altijd  een scherpe afstand tot drank en drugs gehouden. Ik moet er niet aan denken weer ergens in the middle of nowhere rond te fladderen.
En neer te storten. Een enkel glas is overigens wel gezellig.
Prosit! Op onze gezondheid!

Bronnen voor verder lezen over bijna dood ervaringen:
1.Dr. Eben Alexander: Living in a mindful universe
2. Dr. Pim van Lommel:  Eindeloos bewustzijn