vrijdag 30 september 2016

UItgescheurd

Toen ik thuiskwam van een les aan een VMBO kaderklas bleek ik compleet uit mijn broek gescheurd te zijn. Het is hopelijk op de terugweg gebeurd. (normaal scheur je natuurlijk groen uit je hemd en schiet je uit je slof).

zaterdag 24 september 2016

Wat is erger?



‘Ik had al zo’n lange tijd last van mijn knie. Alle dokters ben ik er mee afgeweest. Man, man, wat had ik een pijn. Het begon allemaal tijdens een strandvakantie in Spanje. Ik stond stoer te springen in de branding om indruk te maken op een lekker chickje. Maar toen hoorde ik: ‘krak!’ en ik voelde iets in mijn linkerknie verschuiven. Ik kon niets meer, stond als een ooievaar in de zee, op één poot. Iedereen lachte om mij, ook dat chickje. Ik verrekte van de pijn. Vrienden brachten me naar de EHBO en daar was een dokter, nou zo noemde hij zich, maar ik denk dat hij zijn eerste jaar medicijnen nooit heeft afgerond. Hij verbond mijn knie zo strak, mijn poot werd helemaal blauw man. Dus ik weer terug naar die slager, met mijn vrienden. Hij klopte op mijn billen, zo een was het ook, en zei: ‘Well, just in time’.
Jaren na dit gedoe bleef ik maar last houden. Pijn man, maar op de foto’s zagen de dokters niks, zeiden ze. Goed, een medisch wonder dus, in negatieve zin. Ik was er zo ziek van dat ik bijna elke avond naar de kroeg van tante Nel ging. Daar liet ik me dan helemaal vollopen. Zo jong, vol plannen, ik wilde militair worden, dat was mijn jeugddroom, en dan niks meer kunnen. Het maakte me somber. Nel zag het en ze zei: ‘Ik zal het Arie eens vragen, hij heeft mij ook geholpen met me rug.’ Ik keek haar glazig aan. Ze bedoelde toch niet die half demente, alcoholistische zwerver die ze zo liefdevol had binnengehaald?
Op een herfstavond in de zomer hing ik weer in die kroeg. Stomdronken was ik. Ik had alles door elkaar gezopen: whisky, tequila, bier, wijn. Ik kon amper nog staan, de herberg leek zo groot als het universum en het draaide allemaal om mij. Het was helemaal vol met andere ongelukkigen om mij heen. Een hanekam naast mij ging op een stoel staan en riep zo hard dat de ruiten rinkelden: ‘Seeeekskkks!’ en daarna nam hij weer plaats. Zo’n avond was dat. Om het feest compleet te maken blubberde dikke Arie plots naast me. Ik herkende hem aan de geur van bedorven haring. Aan zijn rotsblokachtige hoofd met de dertien onderkinnen bungelde een meterslange baard met stukjes kaas erin. Hij legde zijn handen, zo groot als mijn schoenen, op tafel en brulde: ‘Ik hoor van Nel, ik ken jou help. Geef mij tien wieskie en ik ga jou help zoetwatersnotneus.’  Ik vroeg hem niets want dat kon ik niet meer. Hij gebaarde Nel. Zij bracht een glas, het was een bierpul vol wieskie. Ongelofelijk, een doorsnee mens zou je na het nuttigen kunnen opereren, hij zou niets merken. Hoe dan ook, hij leegde het glas in ene keer achterover en legde zijn arendsklauw op mijn zere knie. Hij kneep en hij kneep. Het bloed stolde in mijn lijf, zo’n verschrikkulukke pijn deed het. Nu zag ik in mijn tollende heelal ook nog onbekende planeten waarop het wemelde van het leven. Daarna werd mijn been hot, echt zo schroeiend heet dat ik mijn broek uit wilde trekken, maar dat kon ik niet. ‘Terug in de haven,’ zei hij plechtig, greep naar zijn borst en stortte van zijn stoel. Ik kon niks doen, ik was lam. Mensen raakten in paniek. Twee halfdronken oudere mannen doken boven op hem en begonnen met hun mond op zijn buik te reanimeren, want zij dachten dat reanimatie zo werkte. Toen ging mijn licht uit.
De volgende morgen werd ik wakker met een bouwplaats vol spijkers in mijn hoofd. Ik huppelde naar buiten, braakte een keer of twee in de plantenbakken en toen hoorde ik Nel. Ze stond naast me.
‘Loop je weer lekker?’ vroeg ze. Ik zei: ‘Verrek, helemaal geen pijn meer, nou je het zegt.’ 
‘Mooi,’ zei ze, ‘ja, jammer van Arie, is dood gebleven gisteravond.’
‘Ach,’ zei ik,  ‘gecondoleerd.’ 
‘Hij was mijn vriend niet, maar hij heb me wel goed geholpen.’
‘Ja.’  Ik wist niet wat ik moest zeggen.
‘Hij had schatrijk kunnen worden met die gouden handjes van hem. Misschien ken jij dat nu ook wel dat magnettizeren.’  Ik keek naar mijn handen. Geen kans. Bleke spaghettisliertjes.
‘En ik krijg nu nog voor tien whisky van je, dat is honderd gulden. Stop je het vandaag nog effen in m’n bus?’
Ze groette een zwangere, Marokkaanse vrouw. ‘Kom je bij me theedrinken schat? Slaat je man je nog steeds? Stuur hem naar mij, ik ram hem voor zijn kont, hoor!’  
Ze ging verder met mij: ‘Nou eh, dat is toch niet veel voor een knie waar je verder op kan. Doeg!’  En ze was weg.
Ik huppelde terug over straat als een eenzame astronaut op de maan. Heerlijk was het. Ik begon te rennen. Steeds harder. Raakte verslaafd aan die pijn zoals ik vroeger verslaafd was aan de pijn van de drank. Steeds harder ging ik lopen. Mijn route ging altijd langs die kroeg.  Ik begon wedstrijden te winnen. Het werd mijn doel in het leven. Bekers, prijzen, ik sleepte alles binnen. Mager als een graat werd ik en rende mezelf naar het Olympisch stadion in Berlijn waar ik heel in de verte het sluike haar en snor ontwaarde van de dictator. Hij sprak niet met mij, ik ben een zwarte man.  
Kijk, daar ligt Arie. En daar ligt Nel. Bijna naast elkaar. Arm gestorven. Ik ga deze bloemetjes bij ze leggen, want de een heeft me van de pijn afgeholpen en de ander van mijn zuipen. Ik betaal ook voor het onderhoud en de steen en zo, want wat kan ik anders voor ze doen?
Ik sta stil op het pad. Het is sinds die avond tachtig jaar geleden. Met mijn handen heb ik heel wat mensen beter gemaakt, heb ik nooit met iemand over gesproken. Kankers, ik heb ze verjaagd.
Ik kijk om me heen over de stille begraafplaats. Het is donker aan het worden. Mist glibbert over de stenen. Er is niemand. Ik sta al een half uur hardop in mezelf te praten. Wat is erger, vriend Elckerlijk: een zere  knie of een gekneusde ziel?

                     

zaterdag 17 september 2016

Logisch



Vandaag stapten twee lichtbruine mannen in de trein. Ze spraken een Arabisch dialect. Ze hadden vijf loodzware sporttassen bij zich. Ja, ik ben verpest: in mijn fantasie zag ik daar bomgordels in, kalasnidingesen en kogels en handgranaten en veel messen, heel veel enge messen. Ik stapte uit en zag de trein wegrijden. Hij ontplofte niet. De trein kwam ook niet op het nieuws. Ja, ik ben best wel bang voor de psychopaat onder ons. Ik reis genoeg met metro’s en treinen. Maar wat zegt dat? Hij kan besluiten een kettingbotsing met auto’s te gaan veroorzaken. Want de psychopaat is nu eenmaal gek, daarvoor is hij een psychopaat. Zijn wegen en denken zijn donkere kronkelpaden. De veiligheidsdienst denkt veel te logisch. Wij denken allemaal veel te logisch. Opsporen is geen kunde, maar een zaak voor fantasten. Fantasten komen dichterbij dan  mathematisch getrainde speurneuzen. Ik denk dan ook niet dat de heren in de trein iets te verbergen hadden. Veels te normaal om je explosieve materiaal in een boodschappentas te doen. Alhoewel, nu denk ik zelf weer veels te logisch. Help!   


zondag 11 september 2016

Roofvogels tegen drones

Het NOS journaal, het journaal voor 75 plus, bericht dat roofvogels tegen drones mogen worden ingezet. Natuurlijk is dat belachelijk, want er zijn wapens bij defensie waar dat zo mee gedaan kan worden. Er bestaan raketten die op 100 km afstand afgevuurd door je brievenbus kunnen. Dus is het een middeleeuwse uitvinding, alsof je een steen uit een katapult op een raket wil richten. En de vogels mogen ook best sneuvelen in de strijd, zegt een politiewoordvoerder, had ie maar geen vogel moeten worden. Vroegtijdige dementie bij de politie en de journaalredactie en de stokoude kijkers knikkebollen en merken niet eens dat er geen kritisch geluid aan is geplakt, zoals het hoort in de journalistiek. Hoor en wederhoor. Nu lijkt het alsof dit bulletin een politiebericht is. Laat die roofvogels maar los gaan op die sneue verslaggevers die met hun microfoon soms nog voor een rechtbank staan, in het donker meestal, als het hele hof allang naar huis is. En domme politie, laat de vogels vrij en zorg dat je meer op straat bent,in plaats van naar de lucht te turen. OMG, die terroristen lachen zich dood. Dit is misschien een wrange woordspeling.

zondag 4 september 2016

Het Fluisterbootje


Het is lang geleden. Ik had een vriendin, hoe ze heette, ik weet het niet meer. Het was een mooie dag en ik wilde wat doen met haar, noem haar maar Sasja. Nooit waren we het eens. Het was een mooie dag om naar buiten te gaan. Ik wilde natuurlijk roeien in de polder en zij wilde het fluisterbootje met de motor, dus kozen we voor de motor. Ach, motor, het was een motortje zoals die op naaimachines zit. Leuk voor een nieuwe tuinbroek, maar op het woeste water is het prutsen. Nadat ze me nog had vervloekt, voor honderd jaar, omdat ik met haar portier de auto van haar buurman zacht had getoucheerd en de stemming in het koetswerk Antarctische vormen had aangenomen kwamen we aan op de plek des onheils. Het was een locus amoenis, dat moet gezegd, een lieflijke plek aan het water, bij zachtgroen glooiend gras, boterbloemen en een warme horecagelegenheid waar de verdoolde zielen van deze wereld kunnen rusten op grazige weiden. Afgemeerd aan een terras vol vrolijk drinkende mensen lag onze SS Titanic van twee meter lang,  voor ons klaar. Zij, mijn eigen onweersbui, stapte als eerste  aan boord en daardoor helde het schip zodanig dat zij bijna te water raakte. Het terras lachte luidkeels en verlangde naar meer. Ik stapte met een pokergezicht precies in het midden. Nu moest de schuit nog afgemeerd worden. Trossen los.  Ik schoof voorzichtig naar voren, op mijn buik, en duwde met mijn rechterhand tegen de wal. Als mijn Frau Untergang rustig gewacht zou hebben was er niets verontrustends gebeurd, maar zij vond het tijd worden de motor te starten. Mijn gewicht drukte de voorkant van het zeeschip omhoog en de schroef rees op uit de diepten van de prutsloot. De roterende delen raakten het oppervlak en een reusachtige, groene fontein spoot omhoog. Het terras veerde op. Drab bedekte het hoofd van mijn kleine kapitein met wie ik nu een diep medelijden begon te voelen. En terwijl het riet ons als een dwangbuis omarmde en vasthield, flitsten de fototoestellen van het publiek. Plotseling zaten we toch op het ruime sop. (Ik ben eerst overboord gesprongen en heb staande in de modderige biotoop woedend het kroos uit de motordelen gerukt).
‘Ik ga nooit meer met jou varen, klungel,’ bevestigde mijn Juliet nog een keer toen we in haar brik zaten. Ik keek en zag dat een kikkervisje zich aan haar staart had geklampt. lk moest ineens vreselijk lachen.
‘Waarom doe je dat?’ riep ze en ze schakelde in een verkeerde versnelling.            
‘Ik weet het niet, ik kan het niet helpen,’ zei ik, ’ik moet gewoon lachen.’

Even later slipte de auto van de weg, gleden we van de dijk en ploften we met vier wielen tegelijk op het water. We dreven in de auto, een cabriolet, dus zonder dak, na ast een stel gezellig snaterende eenden. ‘En je wilde nooit meer met me varen Sasja!’ riep ik en spreidde mijn armen naar de prachtige, Hollands blauwe lucht met de laaghangende, donzige wolken.