zaterdag 9 mei 2009

Jan Klaassen en het geheim van de slagroomtaart




Jan Klaassen: Hoi jongens, kunnen jullie een geheim bewaren?
Stil effen! Stil effen!
Katrijn : Had je ’t tegen mij Jan?
Jan Klaassen: Nee hoor, ik praatte tegen de planten, dat is goed voor
hunnie!
Katrijn : Rare man, zeg, wil jij zo een boodschap voor me doen?
Jan Klaassen: Jazeker Katrijn, wat moet ik doen?
Katrijn : Ik wil voor mijn verjaardag een heerlijke slagroomtaart, wil je die ophalen bij de bakker voor me?
Jan Klaassen: O jongens, horen jullie dat..een slagroomtaart ..o.. wat heerlijk!
Katrijn : En niet opeten onderweg!
Jan Klaassen: Kinderen, ze is weg, dan kan ik nu jullie mijn geheim vertellen,
luisteren jullie?
Ik ga Katrijn iets heel moois geven voor haar verjaardag, weten jullie wat?
Nou?
Een olifant, ik ga haar een echte olifant geven!
Dokter Frons komt op
Jan Klaassen : O hallo dokter Frons!
Dokter Frons: Hallo Jan! Wat hoor ik je daar zeggen Jan? Een olifant?
Dat kan toch helemaal niet, zo’n beest is veels te groooot, dat past
toch niet in jouw kabouterhuisje…
Jan Klaassen: Nou dokter, dat kan echt wel hoor, ik heb het opgemeten, ze past
best wel in de achtertuin….
Dokter Frons: Jan, Jan, domme, domme Jan, zal ik een pilletje voor je
uitschrijven? Ik denk dat je last van koorts hebt…
Jan Klaassen: Nee dokter, ik ben kerngezond enne.. nu ga ik naar de dierentuin
ik heb eeen beetje haast, ik ga een olifant halen..
Dokter Frons: Jongens! Roep hem terug! Jan, Jan, komt terug! Niet doen Jan!
Katrijn : Dokter, dokter, wat is er aan de hand? Is er brand?
Dokter Frons: Ach, ach, ach, Katrijn, Jan is naar de dierentuin een olifant pikken
Katrijn : O o wat erg, het zal toch niet waar zijn, domme, domme Jan.. o
waarom ben ik toch met je getrouwd??
Dokter Frons: Hij wil dat doen voor je verjaardag..we moeten iets doen laten we
heel hard om de politie agent roepen..jongens ..roepen jullie mee?
Mijnheer de politie!!! Mijnheer de politie!!!
Politie agent: Wat is er aan de hand? Waar is de verdachte? Wie moet ik arresteren?
Dokter Frons: Jan Klaassen gaat een olifant stelen mijnheer de agent dat mag toch niet?
Katrijn : Wel heb je ooit! Wat een boef! Ik zal hem!
Jan Klaassen (zit onder de slagroom) : Daar ben ik weer!
Dokter Frons: Agent, breng deze slagroomman naar de gevangenis!
Agent : Zeg op, Jan Klaassen, wat heb je gestolen, in naam der wet!
Jan Klaassen: Eh..helemaal niets..helemaal niets!
Katrijn : Kinderen, geloven we dat?
Jan, je zit onder de slagroom..zeg op schavuit..wat is er gebeurd??
En waar is mijn taart? Zeg op!
Agent : Jan Klaassen, je bent gearresteerd en je gaat mee naar de gevangenis!
Jan Klaassen: Ik heb niets gedaan agent..ik wilde Katrijn een olifant geven.. voor haar
verjaardag, dus ik ging naar de dierentuin…
Katrijn : Ga door, Jan Klaassen…
Jan Klaassen: Maar eh .. ik had die lekkere taart ook bij me, zo onder mijn arm!
Katrijn : En toen?
Jan Klaassen: Toen deed die olifant zóóó met zijn slurf en toen heeft ie die hele taart
ineens poef..zomaar opgeslurfd .. en toen is hij er van door gegaan..
Katrijn : Ik geloof er niks van! Jij hebt gewoon zelf die taart opgevroten!
Jan Klaassen: Het is de schuld van die olifant, die rotolifant!
Geloven jullie me kinderen?
Katrijn : Nee, het is jouw schuld, domme oliebol, ik zal je kom hier!
Agent : Ho, ho, mevrouwtje niet de verdachte slaan! Verdachte blijf staan
of ik schiet!
Dokter Frons: Houd de dief!
Katrijn : Jan, kom hier!!!!!!!!!
Ze rennen alle vier weg





zaterdag 2 mei 2009

Joek, het oude paard


Het was de dag na haar twaalfde verjaardag. Haar stiefvader zei het rustig: ‘Morgen breng ik Joek weg!’ De woorden troffen haar diep.
Vijf woorden, met een vreselijke boodschap. ‘Morgen breng ik Joek weg’
Haar oude, lieve paard met z’n zachte, bruine ogen en mooie bles op zijn neus. Elke dag was ze bij hem, ze had geen andere vrienden, Joek was haar alles. Ze had van haar vader ook een ander, jonger paard aangeboden gekregen, maar dat had ze geweigerd. Joek was van haar, Joek hoorde bij haar, Joek was haar alles.
Ze kreeg hem ooit van Jos, een aardige ruiter die het aan zijn rug had gekregen en niet meer mocht rijden. Dat was nu al jaar geleden. Ze was
eigenlijk groot geworden met haar paard, die in de afgelopen tijd zichtbaar achteruit was gegaan. Het lopen ging steeds langzamer.
‘Hallo Paula, hoor je me?’ zei haar vader geergerd. ‘Ik breng Joek weg, het is afgelopen!’ Ze wist dat haar stiefvader zich al tijden ergerde aan het manke dier.
‘Nee!’ riep ze trots. ‘Dat gebeurt niet. Dan breng je mij ook maar weg. Hang me ook maar op aan een vleeshaak!’
Vader zuchtte diep. Het dier is heel ziek en zo krijg ik er nog wat voor van de slager!’
Paula liep rood aan. Ze balde haar vuisten en stampte met haar voeten.
‘Doe wat je wilt,’zei hij. ‘Morgen gaat hij er aan..’ En hij liep weg.
Toen ze uitgestampt was, zadelde ze Joek, hoewel ze dat al heel lang niet meer had gedaan. Ze klom op het zadel en reed een klein stukje het bos in.
Ze klom eraf, sloeg haar armen om de hals van het dier en huilde heel hard. ‘Lieverd,’ snikte ze. ‘Ik laat je niet gaan. Ik laat je nooit gaan!’
Joek snoof en het leek of hij antwoord gaf.
Ze merkte niet dat ereen oude vrouw achter haar stond en een hand op haar schouder legde.
‘Wat is er kind?’ vroeg de vrouw.
‘Hij wil Joek wegbrengen,’ huilde ze.
‘Het zal niet gebeuren,’zei de dame en ze lachte zacht. ‘Kom maar mee!’
Ze liepen door het bos en kwamen bij een klein boswachtershuisje. Ze liepen er om heen en aan de achterkant was een stal. Daarin stond een varken in modder te wroeten.
‘Laat hem maar even hier,’ zei de vrouw. ‘En ga nu snel terug!’
Paula holde terug door het bos zo hard als ze kon en rende naar de staldeur. Ze zette die open, zodat het zou lijken of Joek was ontsnapt.
Maar plotseling kwam haar stiefvader eraan gerend.
Hij pakte haar beet en rammelde haar door elkaar. ‘Wat heb je met Joek gedaan?’
‘Ik weet het niet!’ schreeuwde ze. ‘Ik weet het echt niet! Hij is weg, ik weet
niet waarheen, we moeten hem gaan zoeken!’
‘Dat doe ik zelf wel rotmeid!’ riep hij en trok haar omhoog, de trap op.
Hij duwde haar in haar kamer en deed de deur op slot.
Ze stampvoette woedend in haar kamertje, bonsde op de deur en krijste, maar het hielp niet. Niemand kwam haar helpen. Ze ging op haar bed liggen en snikte in haar kussen.
‘Wat een rotkind!’ riep haar stiefvader ondertussen. ‘Dat paard zien we natuurlijk nooit meer terug. Ik kan fluiten naar mijn centen. Ik bel wel even met de slager dat hij niet hoeft te komen morgen!’

Op Paula’s kamer was het stil. Ze had best trek in eten. De zon ging onder.
Ze schoof het raam voorzichtig open en klom langs het balkon naar beneden.
Ze liet zich zacht op de grond ploffen. In de verlichte kamer zag ze haar pleegouders heen en weer drentelen, en driftig gebaren. En ruzie maken.
Ze schoot het bos in en rilde van de kou. Een uil riep haar na, dat ze voorzichtig moest doen. Het bos was onheilspellend. De maan verlichtte slechts de kruinen van de bomen.
Ze kwam bij het boswachtershuisje. De oude vrouw kwam naar buiten.
‘Kom gauw mee!’ fluisterde ze en pakte Paula bij haar hand.
Ze nam haar mee naar de stal. Daar lag Joek, in het stro.
‘Het gaat niet goed met Joek,’ zei het vrouwtje.
Paula aaide het stervende dier.
Ze nam zijn hoofd in haar armen en toen opende hij zijn ogen, voor de laatste keer. Het was alsof in die blik alle dankbaarheid naar Paula lag, voor haar trouw en haar liefde van al die jaren. Toen deed hij zijn ogen dicht, snoof nog een keer, legde zijn hoofd neer en stierf.
Paula snikte. ‘Je hebt nu rust lieve Joek. Je bent op een waardige manier gestorven.’
‘Het is goed zo,’ zei de vrouw en ze sloeg een arm om het meisje.
Ik zal hem begraven, hier naast de hut. Hij krijgt een mooi paardengraf.’
‘Nu moet jij weer naar huis gaan meisje..’

De volgende dag sloop Paula weer het bos in, toen haar ouders wegwaren naar de stad. Ze kwam op het bospad en zag het graf. Er stond een mooie steen bij, met het portret van Joek er in uitgehakt. Ze besloot de vrouw even te gaan bedanken en liep naar het huisje, maar dat was er niet meer!
Het was helemaal weg en er was ook niets te zien van de stal en van het varken.
Ze mompelde: ‘Dank u wel mevrouw, waar u ook bent. Dank u wel!’
En ze sloeg een kruisje en meende een licht in het bos te zien dat naar haar zwaaide.

Spin Andre


Spin Andre kwam aan een zelfgemaakt draadje naar beneden en zag mijnheer Vlas liggen snurken, met zijn mond wagenwijd open. Er kwam een redelijke tochtstroom uit, die Andre heen en weer deed slingeren. Toch wist hij dicht bij mijnheer Vlas te komen, die lag te dromen van zijn kantoor en belastingaangiftes. Hij droomde er over de jongste bediende
flink de wind van voren te geven. ‘Jij verdient straf!’ zei hij tegen de jongeman. ‘Jij verprutst
de aangiftes en denk erom: wel het juiste adres op de enveloppe naar de klant schrijven!’
Daarbij trok hij een streng gezicht naar de bediende en klopte hard op de tafel. De andere
belastingconsulenten deden of ze niets hoorden en rammelden door op de telmachines.
Ja, dat droomde mijnheer Vlas, met zijn mond wagenwijd open.
‘Zou daar binnen wat te bikken zijn?’vroeg spin Andre aan spin Manuel die naast hem aan
een draadje bungelde.
‘Durf jij te kijken?’
‘Ik wel!’ zei Andre en hij liet zich in de gigantische grot zakken. Het rook daarbinnen wel een beetje muffig. Hij zag de glimmende kiezen, vol metaal en onderzocht de tong van mijnheer
Vlas. Het was een enorme lap en het stond in een bol vorm, net of het ding te lang was voor de mond. Of de mond te klein. Hoe dan ook, het was een glibberige lel en hij liet zich er langs
zakken. Hij kwam nu boven een klep. Het leek het deksel van een stortkoker. Hij trok het deksel open en keek in een lange tunnel, de slokdarm. Er was geen licht, toch ging hij nieuwsgierig verder. hij hoorde een stem een liedje zingen! Hij zakte steeds verder weg. Nog een stukje en nog een stukje…en daar keek hij in de maag van mijnheer Vlas.
Het was een holle, hoge ruimte, het plafond was een boog. Het siste en borrelde en en af en toe ging er aan de overkant een deurtje open en werd er wat rommel naar buiten gewerkt.
In het midden lag een groot stuk slagroomtaart en spin Andre keek er verlekkerd naar! Hmm
wat een heerlijkheid! Hij watertandde ervan en wilde erop af, tot hij een stem naast zich hoorde. Het was dezelfde stem van het liedje dat hij eerst hoorde.
De stem van een bacterie, dat is een beestje dat leeft in je lijf, zonder dat je hem ziet, omdat hij heeeel klein is. Deze was lang en groen en had vier lange pootjes aan zijn lijf.
De bacterie stak één van zijn vier pootjes uit en schudde de poot van Andre de spin.
‘Ik heet Helico,’ zei hij. ‘En jij?’
‘Ik heet Andre,’ zei de spin.
‘Leuk je te zien..’
“Zong jij daarnet?’
‘Jazeker. Ik ben basbariton en ik heb zangles..’
‘Ik ben schoonmaker,’ zei Helico. ‘Ik doe klusjes voor mijnheer Vlas, maar hij waardeert het niet. Het is zo’n man die alleen zichzelf leuk vindt..’
‘Zo?’
“Ja, ja, ja, ik draag ook een speciaal pak, want het is hier supergevaarlijk…’
‘Echt?’
‘Ja, het is heel zuur… ’
‘Zuur? Ongelofelijk… !’
‘Ja, luister vriend, als jij hier zonder bescherm pak verder gaat dan blijft er niets van je over, dus, doe nu wat ik je zeg: ga terug!’
‘Is goed!’ zei spin Andre, maar hij had daar geen zin in. Die taart zag er zo lekker uit, zonde om er niet van te snoepen. Hij nam afscheid, wachtte tot Helico was vertrokken, en slingerde aan zijn draadje in de richting van het slagroom. Maar wat een pech..zijn voet raakte de maag-wand en schroeide zijn pootje! Het was alsof hij in brand stond! Toen gebeurde er van alles in de maag: een soort vloeistof spoelde over de taart en de taart begon te sissen en plofte in
elkaar. Het werd ineens heel vochtig en benauwd. Snel hees Andre zich op ,terwijl hij vol ontzag naar het verteren van de taart keek. Hij deed het deksel van de strot weer open en klom via het geopende snurkgat naar buiten. Mijnheer Vlas merkte nog steeds niets.
‘Hoe was het?’ vroeg Manuel. ‘Heee wat is dat nou?’
Hij zag dat Andre nog maar zeven pootjes had.
‘Kerel,’ zei Andre. ‘Het is levensgevaarlijk daarbinnen. Oei, wat heb ik een pijn!’
‘Zo, ik ziet het, wat is er gebeurd?’
“Ik ga nooit meer naar binnen bij mensen..het is een valstrik!’
‘Was ik ook niet van plan!’
‘Het was er lekker warm en hij had een lekkere taart liggen, toen ineens: boem! taart weg, au,au, au,au..’
Hij schrok, want mijnheer Vlas werd wakker. Hij boerde en wreef over zijn buik.
Ze zagen hem opstaan en naar de koelkast lopen. Mijnheer Vlas bukte en pakte een bak joma
salade. Hij schoof het in één keer naar binnen.
‘Pfftt,’ zuchtte Andre. ‘Als ik daar nog gezeten had had ik dat op mijn bol gekregen..lekker zeg!
‘Kom, laten we vliegen gaan vangen!’
‘Jottem!’ riep Manuel.

De kindertranenvanger

Grote mensen hebben allemaal een beroep.
De een is politieagent, de ander piloot en sommigen mensen werken op kantoor.
Bij ons in de straat woonde een mannetje, hij was maar twee turfjes hoog, die een heel ander bijzonder beroep had. Misschien was het meer een hobbie, zoals paardrijden, of dansen. Of misschien was het wel liefdadigheid.
Dit mannetje had een hele grote hoed en daarin ving hij tranen op. En niet van grote mensen, maar van kinderen. Vol trots sliste hij, -hij had geen tanden meer-, dat hij de enige kindertranenvanger was op de wereld.
Van kinderen kreeg hij veel brieven of hij hun tranen wilde opvangen, want als
ze bij hem in de hoed zaten, dan waren die kinderen weer vrolijk en blij.
Ze moesten dan wel een snoepje geven. Vandaar dat het mannetje geen tanden
meer had natuurlijk.
Toen werd het winter. Het sneeuwde dagen achter elkaar en het vroor dat het
kraakte. Kleine Aisa rilde van de kou. En ze huilde, want haar vader was een
stoere zeeman, werkte bij de marine en ging weer naar zee.
Aisa stond met haar moeder op de kade naar vader te zwaaien. Hij ging een
trappetje op, zwaaide nog een keer en nog een keer en verdween toen op de grote boot, tussen alle ander marine mannen.
En Aisa moest huilen, huilen. Ze huilde achter elkaar er kwam geen einde aan.
Moeder bleef stijf staan. ‘Stil!’ zei ze streng en ze kneep gemeen hard in Aisa’s hand.
‘Papa komt als jij jarig bent, weer terug, kind, stil!’
Toen vertrok de boot. Een witte rookpluim kwam uit de schoorsteen. Op de boot stonden grote kanonnen.
Ze wandelde met haar moeder langs de kade.
Bij een groot anker, dat daar doelloos lag, zat een klein mannetje met een rare, lange, zwarte jas en een hele hoge hoed, tot over zijn oren.
‘Dag kindje,’ zei hij vriendelijk. ‘Dag mevrouw!’
‘Dag mijnheer,’zei moeder kortaf.
‘Zeg kindje, ik zie dat je hebt gehuild…mag ik je tranen vangen? ’ ‘Ik breng ze dan naar de zee en daarin zullen ze opgelost worden, zodat het verdrietje voor altijd voorbij is en jij weer vrolijk bent..’
‘Krijg ik dan papa terug?’
‘Ah papa!’ hij keek meewarig. ‘Nee, dat kan ik niet voor je regelen..’
‘Mijnheer,’ zei moeder. ‘Wij moeten gaan. Het is koud, kom, Aisa…’
Toen begon Aisa heel hard te huilen. ‘Ik wil naar papa!’ schreeuwde ze.
‘Voor een lollie , help ik u!’ zei het mannetje en hij nam zijn hoed af.
Nu pas zagen ze dat hij heel kaal was en twee hele groet oren had. Aisa
vond hem op een olifantje lijken. Zijn hoed had aan de achterkant een tuit,
zodat de tranen makkelijk konden worden opgevangen. Hij plaatste de hoed tegen haar gezicht, maar hij keek sip: de tranen waren bevroren en zaten vastgekleefd aan haar wangen!
‘Dit is de eerste keer dat me zoiets overkomt!’zei hij sip. ‘De tranen zijn zo
koud,dat ze zijn bevroren. Maar…dit is gevaarlijk..we moeten iets doen!’
‘Kom, vervelend nest,’ sneerde Aisa’s moeder. ‘We gaan!’
‘U moet haar knuffelen, warmte geven, dan zullen de tranen smelten en kan ik ze vangen!’
“Bent u gek geworden!’ zei moeder. ‘Ik ga hier niet staan knuffelen!’
‘U moet, anders wordt zij ziek van verdriet…!’
Nu schrok moeder wel even: dan moest ze straks voor een ziek kind gaan zorgen, daar had ze helemaal geen zin in!
Dus sloeg ze haar armen, voor het eerst in haar leven, om Aisa heen en trok haar tegen zich aan. Nood breekt wet, dacht ze. Het hoofd van Aisa verdween in de jas van haar moeder. Haar gezicht werd opgewarmd en zo ook de tranen.
Snel stak de kindertranenvanger de hoed tussen de jas en ving het water op, voordat moeder hem kon slaan.
‘Blijf van me af griezel!’ riep ze dreigend en begon te schoppen. Aisa begon nog harder te huilen.
Het mannetje holde snel weg op zijn kleine beentjes. Kindertranenvanger zijn was tegenwoordig geen eenvoudig beroep meer. Al die agressiviteit!
Het mannetje struikelde nog een keer, klauterde overeind en rende verder naar de zee. Hij moest een stukje over het strand naar de branding.
Snel leegde hij de hoed in de golven en zuchtte diep. ‘Weer een kind gelukkig gemaakt,’ dacht hij.
Plotseling hoorde hij voetstappen achter hem. Het was Aisa.
‘Mijnheer, mijnheer!’ hijgde ze. ‘U krijgt nog wat…’
Ze stak haar handje uit en daarin lag een lollie.
‘U hebt me weer blij gemaakt en nu krijgt u daarom deze lollie.’
‘Dank je Aisa,’ zei hij. ‘Ik ben blij voor je!’

जुफ्फ्रौव Slankhap

Juffrouw Slankhap is inderdaad oogverblindend mooi. Alle jongens van ons dorp kijken naar haar en alle meisjes zijn jaloers. Haar lijfje is heel slank, haar lange, zwarte haar is zacht en sierlijk en haar ogen zijn donkere, bruine meren om in te verdrinken.
Maar niemand weet dat juffrouw Slankhap heel ongelukkig is. Haar grote liefde, Marcel, die ook bij ons in het dorp woont, valt namelijk niet op haar. Hij bekijkt haar niet en hij is echt de enige. Om de een of andere reden is hij verliefd geworden op de lelijkste vrouw van het dorp: Tanja. Lelijker meisje hebben we nog nooit gezien. Vlassig piekhaar, neus met een pukkel,
haar onder haar oksels en een stem als een bouwvakker. Niemand begrijpt dit, want Marcel is best een hele knappe kerel. Goedgebouwd, mooie stralende ogen en een goed hart op de juiste plek.
Hij zou best juffrouw Slankhap kunnen krijgen, maar hij wil niet.
Juffrouw Slankhap is fotomodel en moet poseren voor diverse modebladen. Daarin toont zij haar mooiste lach en loopt zij elegant. Niemand loopt zij elegant als zij.
Op een dag kwam Marcel een klusje doen op de foto set, waar juffrouw Slankhap stond te
poseren. Hij had zijn gereedschapskist onder zijn arm.
‘Wie bent u?’had de juffrouw streng geroepen.
‘Ik ben de loodgieter mevrouw!’had hij rustig gezegd. ‘Ik kom een toilet repareren.’
‘Nou snel dan!’ had zij gezegd. Hij liep rustig naar het toilet, terwijl zij hem achterna riep: ‘Dat volk als u heeft ook nooit haast, weet u wel wat dit kost?’
Hij haalde zijn schouders op en begon te sleutelen.
Hij repareerde snel, dat was zijn vak. Hij schreef een bonnetje uit en toen pas zag ze hoe mooi hij was. Die rustige natuur, dat overzicht, die mannelijkheid. Ze was een beetje van haar stuk, maar het was al te laat, want haar gedrag had hem gestoord. Hij gaf het papiertje aan Tanja, de lelijkste kapster van de juffrouw en viel op haar lieve lach, toen ze zacht: ‘Dankjewel!’zei.
Zo bracht de juffrouw Slankhap, Marcel en Tanja bij elkaar en droomde zij iedere nacht tevergeefs over haar prinselijke loodgieter.
Want zo gaat dat, als je lelijk bent tegen anderen, dan word je zelf lelijk, hoe mooi je ook bent.
Er was eens een kolonel die heel erg verkouden was। Hij heette Leonel Kamel en hij proestte, hoestte en nieste wat af. De dokter zei: ‘Jammer mijnheer Kamel, maar ik kan er niets aan doen. Legt u maar een ui naast uw legerledikant.’
Dat vond kolonel Kamel geen goed plan. Ontevreden reed hij naar de kazerne.
‘Hatsjoe!’ nieste hij tegen de wacht bij de kazernepoort. Die schrok erg, maar durfde niets te zeggen. ‘Zoejemogge!’ zei de kolonel, maar door zijn verstopte
neus, klonk het vreemd. ‘Zoejemogge!’ zei de wacht terug, zonder te lachen.
Kolonel Kamel voelde zich in de maling genomen door dit antwoord, maar liep
verder.
Hij kwam aan op het plein waar de soldaten altijd kaarsrecht moesten staan. Ze stonden nu ook fier rechtop, met glimmende laarzen en allemaal keurig in het
uniform। ‘Zeef ach!’ brulde de kolonel। Maar de soldaten deden niets। Het was immers geen: ‘Geef acht!’ maar: ‘Zeef ach!’ En wat is nu: ‘Zeef ach!’ Een zeef is iets voor in de keuken, maar wat is een ‘ ach’?
Kolonel Kamel kreeg een hoestbui. Zo erg dat hij helemaal dubbel voorover boog, paars aanliep en naar adem hapte. Maar ja, hij had altijd tegen de soldaten
geroepen dat ziek zijn voor ‘watjes’ was.
De kolonel hield het voor gezien bij de soldaten en liep door naar zijn werkkamer. De secretaresse holde naar hem toe, toen ze hem zag. ‘Ik ga u nu in bed stoppen!’zei ze. ‘Heeft u wel eens in de spiegel gekeken?’
Ze pakte een spiegeltje uit haar tas en liet hem zijn waterige oogjes, rode neus
en bleke gezicht zien. ‘Dizizgeenhoofomzelandmeezeverdedizen,’ snotterde hij.
‘Maarwekmealzevijankom … haaaaaaaaaaaaatsjoeeeeee !’
‘De vijand komt vandaag niet,’ zei de secretaresse. ‘Het is maandag, dan komen
ze nooit.’
Ze stopte hem met een kruik in een veldbeld en nam zijn temperatuur op.
‘Negenendertig half,’ zei ze bezorgd. ‘Ik zal een berichtje sturen aan de soldaten dat een interne vijand zich meester van u heeft gemaakt en dat u deze opstand moet neerslaan..’
‘Dazgoed…hatsjoe!,’ nieste hij en hij ging liggen.
De secretaresse deed het licht in de kamer uit en zag dat de post een pakketje bracht. Ze maakte het open. Het was voor haar kolonel. Er zat een briefje in
met daarop een watje geplakt. ‘Van de vijand, voor kolonel Kamel,’ stond erop.
Wat een flauwe grap!
Een paar dagen bleek dat de kolonel iedereen had aangestoken: de wacht bij de poort, de soldaten en de secretaresse. De hele kazerne hoestte, hoestte, het klonk harder als kanongebulder.
Ook de vijand hoorde dat iedereen in de kazerne ziek was. Dus bleven ze voorlopig uit de buurt, want ook ziek worden, daar hadden ze geen zin in!


Toen de soldaten en de legertop lagen te snuffen in hun legerbedje, zei de
kolonel plotseling: ‘Ikzahnooitmeeriemaneenwatjeznoeme..haatsjoe!!
Tegendeezverkoudheidizgeenkanonopgewazzen..!’
‘Dazzalooknietlukke, kolonel,’ kuchte de secretaresse.
‘Deverkoudheidzbeezjeszijnveelztekleinomte raken!’
En toen gingen ze allemaal vredig slapen in de kazerne, want een goeie nacht tukken is het beste medicijn tegen een verkoudheid.