vrijdag 16 januari 2015

De Appelpoester



Lang, lang geleden leefde er eens een handelsreiziger met een lieve dochter. Haar moeder was jong gestorven en omdat hij zo vaak op reis was, was zij veel alleen. Zij was een vrolijk meisje dat graag danste en zong, maar soms was zij heel verdrietig. Zij huilde: ‘Och, lieve vogels, wat mis ik toch mijn lieve moeder en nu is mijn vader ook weg, wat moet ik nu toch doen...’ ‘Wij vinden het heel erg voor je,’ zongen de merels. ‘Vind je het goed als we het aan je vader vertellen, lief kind, je verdient een beter lot.’ En toen haar vader na een lange reis weer thuis was, piepte de mooiste merel: ‘Lieve vader van Donna, want zo was haar naam, je dochtertje is  heel verdrietig, misschien moet je een nieuwe lieve moeder voor haar zoeken.’ Haar vader knikte. ‘Ik heb daar al over nagedacht en het lijkt me een goed idee!’ Het duurde niet lang of hij trouwde met een andere vrouw. Ze was erg aardig voor Donna, en alles leek net zo goed te gaan als voor haar moeder haar had verlaten.
Maar op een dag vertrok haar vader voor alweer een lange reis naar een ver, ver land. Hij kuste Donna, die erg moest huilen.  Ze zwaaide hem lang na, tot hij uit het zicht was verdwenen. ‘Zo!’ sprak haar stiefmoeder. ‘Kom jij eens hier!’ Haar aardige stem was helemaal verdwenen en ze klonk nu zeer streng. ‘Nu ga jij die malle kleren uitdoen en de appels in de winkel poetsen!’ Haar lieve moeder had namelijk een groenten- en fruitwinkeltje gehad waar zij de lekkerste appeltjes, pruimen en peren van het hele land verkocht. ‘Vooruit schiet op, lelijk wicht!’ Krijste de boze stiefmoeder en ze wees op de appels in de bakken onder de toonbank. ‘Die moeten  gepoetst worden tot ze zo glimmen dat je er je haren in kunt kammen! Glimmen als spiegels moeten ze, vooruit, poetsen!’ Donna, het lieve meisje, begon aan het werk, maar het was wel een heel lang karwei en steeds als ze klaar was en de appels nog beter glommen als spiegels, kwamen de twee dochters van de stiefmoeder langs, Fixia  en Nixia, en zij spraken: ‘Stom schepsel, die appels glimmen helemaal niet, zelfs dat kun je niet.!’ En ze lachten wreed en pakten de mand met appels en lieten die over de zanderige vloer rollen. Appelpoester, zoals ze haar waren gaan noemen, bukte en ging op haar knietjes er achteraan. Ze snikte: ‘O lieve moeder, waarom heb je me verlaten?’ Plotseling verscheen er een lieve kleine fee, ze had rode appelwangetjes en ze droeg een roze puntmuts op een blauwe jurk. Ze sprak zacht: ‘Lieve, kleine appelpoester, ik geef je dit kleine, rode doekje, daarmee poets je de appeltjes in een handomdraai tot blinkende spiegels en uiteindelijk zal het je veel geluk brengen!’ En ze sprak erbij:

                                           ‘doekje, doekje, rood als bloed
                                           geef dit meisje kracht en moed!’

Daarna verdween ze weer zo snel als ze gekomen was en liet Donna in verwondering achter. Ondertussen poetste zij weken en weken door met het kleine rode doekje in haar zachte handjes, waar steeds meer eelt op verscheen. Ze werd mager en bleek en ze hoestte heel erg. Daarom moest ze nu ook in de tuin werken en slapen. ‘Ik wil dat hoestende, vieze ding niet meer in mijn huis hebben!’ riep de boze stiefmoeder. In de boomgaard, waar ze de appeltjes van de bomen moest plukken en dan oppoetsen, sloot zij op een dag vriendschap met de bijen. Zij brachten haar de heerlijkste honing zodat ze toch nog in leven bleef. ‘Arm kind,’ zoemde de dikste bij. ‘Ik wou dat ik je kon helpen!’ En dan huilden ze samen. Toen de ijskoude winter voorbij was, die zij overleefde door in een holle boom te kruipen samen met haar bijenvrienden, kwam er een knappe prins in het land. Hij reed op een sneeuwwit paard dat Snelalsdewind  heette. De prins stopte voor een herberg, die was gesloten. Zo ging hij door en merkte dat alles in de stad gesloten was. ‘Ik heb dorst vriend,’klaagde hij tegen Snelalsdewind. ‘Ik ook,’ klaagde Snelalsdewind terug. ‘We hebben honderden kilometers gelopen, alleen maar om een prinses voor jou te vinden.’ ‘Ja,’ zuchtte de prins.
‘Maar wacht eens, daar zie ik iets dat open zou kunnen zijn...’
Hij wees op een groentewinkeltje. Er lagen heerlijke appels te glimmen in een bak. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg een onaangename vrouwenstem. ‘Ik wil appels,’ zei de prins. ‘We hebben dorst en ik wil er twintig en nu meteen!’ De prins pakte een rode appel die er prachtig uitzag. De appel glom als een spiegel. Hij opende zijn mond om een hap te nemen en zag toen in de spiegel een meisje dat een appel zat te poetsen met een rood doekje. Ze had een heel lief gezicht met prachtige blauwe ogen; zijn hart stond stond bijna stil van schrik. Dit gezicht moest wel bij een prinses horen. Hij keek nogmaals, maar zag niets meer. ‘Wie is dat meisje?’ vroeg hij aan de vrouw. ‘Welk meisje?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Luister vrouw,’ zei hij opgewonden. ‘Ik ben een rijke prins en ik zoek een prinses. Nu zag ik net in de spiegel van deze appel haar gezicht. ‘Vertel op, wie is zij?’  ‘Mijn dochter,’ jokte de vrouw. ‘Dat is mijn dochter Nixia. Ik zal haar even roepen.’ Toen Nixia voor hem stond zei hij: ‘Jij bent een beeldschone vrouw, maar ik weet niet of je de prinses bent. Vrouw, haal een doffe appel en een rode doek. Mijn prinses poetste haar appel glimmend tot het op een spiegel leek.’ Toen hij de doek en de spiegel had zei hij tegen het boze wicht: ‘Vooruit poetsen, laat zien dat je hem kan laten glimmen!’ Het heksje liet de appel uit haar handen vallen, begon te poetsen, maar de appel bleef dof. ‘Hij glimt als een spiegel!’ riep de moeder vals die graag wilde dat haar dochter met een prins zou trouwen. ‘Nee,’ zei de prins. ‘Dit is niks. Bedankt. Ik zoek verder.’ Hij stapte op zijn paard en hij reed naar het gemeentehuis.  De burgemeester was daar aan het werk. ‘Burgemeester!’ riep hij hard. ‘Prins!’ riep de burgemeester. ‘Wat kan ik voor je doen?’ ‘Laat morgen bij zonsopgang alle meisjes van deze stad een appel poetsen zodanig dat zij glimmen als een spiegeltje. Breng deze daarna naar mij.’ En zo gebeurde. Alle meisjes van de stad kregen een rode appel,  en een rode doek en poetsten zich suf, want zij wilden allemaal met de knappe prins trouwen. Toen de prins al die appels zag, het was een grote berg op het marktplein, was hij niet gelukkig. Ze waren allemaal dof ! Er was er niet eentje bij die glom! Hij stampvoette op de grond van boosheid en smeet de appels naar het hoofd van de boze stiefmoeder. Zij rende snel weg en de prins achtervolgde haar. ‘Waar is mijn prinses?’ riep hij. Ze kwamen bij haar winkeltje en zij vluchtte naar binnen. Samen met de twee dochters bleef ze verscholen in een kast. De prins riep de hulp in van soldaten en samen maakten zij de deur open. Daarbinnen krijste de stiefmoeder: ‘Ga uit mijn winkel of ik tover jullie in lelijke padden, nu!’  De prins trok zich daar niets van aan en zij kamden het huis uit, maar de prins zag zijn prinses nergens. Hij liep naar  Snelalsdewind en zei verdrietig: ‘Ze is hier niet vriend, waar kan ze toch zijn?’ Snelalsdewind dacht even na en zei toen: ‘Appelen groeien aan bomen, we moeten naar het bos en het aan de bomen vragen..’ ‘Een geweldig idee kerel!’ zei de prins en hij klopte zijn kameraad op de schouder. Ze galoppeerden naar het bos en stopten bij een berkenbosje. ‘Zeg op berk,’ begon de prins. Waar zijn hier de appelbomen?’ ‘De appelbomen?’ Dat zijn lui daar praten wij liever niet over, dat zijn niet ons soort mensen, vraag het maar aan de heidestruiken.’ Ze reden  verder over de heide. De appelbomen zijn aan de horizon,’ zongen ze. ‘Zoek je iemand?’  ‘Ik zoek een prinses,’ zei de prins. ‘Er is daar wel een meisje,’ zei de jongste struik. ‘Ze is altijd alleen en heel zielig. Ze wordt geholpen door een paar bijen, maar of dat de prinses is, weet ik niet.’ Nu reden de prins en zijn paard Snelalsdewind nog sneller als de wind door het grote woud, tot dat ze appelbomen zagen en daaraan hingen vele rode appeltjes te gloeien in de zon.
‘Goedenavond,’ zei de prins en hij nam zijn hoed af. ‘Kunnen jullie mij vertellen of hier ook wel eens een meisje komt?’
De appels spraken door elkaar: ‘Een meisje, hier? Ja, soms, nee, altijd...’ ‘Alstublieft, niet allemaal tegelijk!’ zei de prins. ‘Waar is ze?’ ‘Ze slaapt in een holle boom, samen met de bijen,’ zei een klein appeltje met een grote bult op haar kin. ‘Waar kan ik die boom vinden?’ riep de prins opgewonden. Toen sprak Snelalsdewind: ‘Prins, ik hoor een gezoem in mijn oor..’ De prins hoorde het nu ook. Het kwam dichterbij. Plotseling hing een zwerm bijen, voor hem in de lucht. ‘Ga weg hier!’ zei een bij met een lapje voor zijn oog , zodat hij leek op een piraat. ‘Ga hier weg of ik steek!’  ‘Ik kom in vrede,’ zei de prins.
‘Niet steken!’ riep Snelalsdewind, ‘we komen voor de prinses!’
‘Voor wie?’ ‘Voor de prinses, het schoonste meisje van het land!’
‘Als u het meisje bedoelt dat Donna heet, luister dan goed: zij is geen prinses en zij blijft hier!’ De prins zei: ‘ Bij, ik heb haar gezien in een appel die glom als een spiegel. Zij is het mooiste meisje op aarde en ik wil met haar trouwen.’ Hij gaf zijn paard een tikje en ze probeerden om de zwerm bijen heen te rijden. Dat liet de piraatbij niet zomaar gebeuren. Hij vloog achter de prins aan en de andere bijen met hem. ‘Houdt hem tegen!’ riep hij. ‘Hij is de boze stiefmoeder die is veranderd in een prins!’ Dat was natuurlijk helemaal niet waar, maar de bijen geloofden de piraat  wel allemaal. De troep vormde een speer en vlogen achter de prins en Snelalsdewind aan die  maar door en door renden, langs velden, over sloten, door donkere bossen, in regen en hitte, tot de zon onderging en het donker werd.  Achter hen hoorden ze geen gezoem meer. ‘Ze zijn weg, prins!’ riep Snelalsdewind.
‘Ze moeten slapen als het donker is,’ zei de prins. ‘Ze zijn uitgeput.’ ‘Wij ook,’ hinnikte het paard en hij voelde zich moe, heel moe na de spannende vlucht. Wat was hij bang geweest in zijn bips gestoken te worden door een stel boze bijen!
De prins zat onder een appelboom en dacht aan de prinses. ‘Ik vind haar nooit meer,’ huilde hij en daarom merkte hij niet dat er een kleine fee aankwam vliegen. Ze had rode appelwangetjes en een roze puntmuts op een blauwe jurk. Ze landde op een tak van de appelboom en sneed een appel los. Ze wierp die op het hoofd van de verbaasde prins, die heel hard: ‘Au!’ riep. ‘Stel je niet zo aan prins!’ lachte de fee. ‘Je hebt met draken gevochten. Hier, prins, hier heb je een rode doek om je tranen te drogen.’ En ze liet zachtjes een rood doekje naar beneden fladderen. Toen sprak ze de woorden:  

‘doekje, doekje, rood als bloed
                                        geef de prins kracht en moed!’ 
 
Toen vloog ze weg en liet de prins verbaasd achter. ‘Je moet de
appel eens oppoetsen,’ zei Snelalsdewind. ‘Wie weet zie je de
prinses wel!’  De prins begon hard op de appel te poetsen en in de
spiegel zag hij... de prinses! Ze lag in een boom te slapen! Een boom met een rood deurtje en een hartje erop gekrast. 
Plotseling hoorde hij zware voetstappen en hij voelde dat de grond ervan trilde. ‘Wat is dat Snelalsdewind?’ Snelalsdewind stak zijn neus in de lucht en riep met een trillende stem: ‘Een beer, prins, ik ruik een beer en hij is heel dichtbij!’ ‘Er achteraan, Snelalsdewind!’ riep de prins. Ze reden in de richting van de geur en bij een open plek in het bos stopten ze. Ze verscholen zich in de struiken en toen zagen ze hem: Een echte, grote, dikke, bruine beer, die snuffelde en iets leek te ruiken. Hij was daar zo druk mee dat hij hen gelukkig niet in de gaten had! De beer bleef stilstaan bij een boom waarin een rood deurtje en een hartje zat. Hij bonste op de deur en een stem riep: ‘Wie is daar?’
‘De prinses!’ riep de prins. Nu kwamen uit het bos ook de wakker geworden bijen tevoorschijn, die de beer probeerden weg te jagen, maar die trok zich daar niets van aan.
‘Geef me de honing!’ riep hij. ‘Anders ga ik je opeten, met huid en haar!’ Toen stormde de prins op de beer af en sloeg hem met zijn zwaard . De beer draaide zich om en probeerde hem te pakken, maar Snelalsdewind trapte hem met zijn achterste hoef op zijn tenen en toen werd het de beer teveel en  ging hij er jankend vandoor. Het deurtje ging open en het meisje stapte trillend uit de holle boom. ‘Dank, mijn prins,’ snikte ze. ‘Dank je duizendmaal
dat je mij gered hebt!’ ‘Mijn appelpoester,’ snikte de prins. ‘Eindelijk heb ik je gevonden!’  Ook Snelalsdewind huilde toen zij elkaar in de armen vielen. En toen ze een dag later trouwden, waren de bijen daar ook bij aanwezig. De koning zat breedlachend naast haar vader naar het jonge stel te kijken en sprak tegen een dame met een roze hoed en een blauwe jurk: ‘Hij, mijn zoon, dat is mijn oogappel, maar dat meisje, dat is prachtig hè? Wat een wonderschone prinses!’
‘Ja,’ lachte de lieve fee. ‘En ze verdient dat er van haar gehouden wordt.’ Toen vloog ze op en kwam nog eenmaal langs de boze stiefmoeder en haar dochters die opgesloten zaten in het kasteel van de koning en voor straf  duizenden appels schillen voor de appelmoes moesten schillen. Ook zag ze nog eenmaal het jonge paar dat elkaar voor het altaar kuste en straalde, ja, de prins en
de prinses? Die leefden nog lang en gelukkig!     

                     






illustratie.jpg




vrijdag 9 januari 2015

Pak nu je pen en schrijf! Je suis Charlie.


Pak nu je pen en schrijf! Je suis Charlie.

En terwijl we vrolijk langs het strand liepen en een ijsje aten.

De zee lag zo vrij en open en lachte ons toe.

Het duinzand plakte aan onze armen.

En we rolden naar beneden.

 

De lucht was van dat gedempte blauw.

We joelden en wisten wij veel.

Dat je beneden de spiegel mocht wonen.

En dat je daar leerde schrijven als Spinoza.

 

Dat leek vanzelf te gaan, zo was ons speelse leven.

En de grachten, de singels gaven ons gelijk.

Vrolijke mensen uit verre landen, hand in hand,

waren om ons heen en zogen aan een joint.

 

Maar nooit meer zullen we onbezorgd zijn,

als toen we het ouderlijk huis verlieten,  

in ons achterhoofd kriebelt een ernstige rimpel,

dag, dag, een blad viel in het groene, lieve water.

 

Wie is dan je vriend, vriend, wie is nog je vriend,

in de massa’s op de perrons,

als je kiezen op elkaar geplakt zijn,

als je al dood bent, voor je gestorven bent.   

 

Nee, zeg jij, jij zegt, lul niet, pak nu je pen en schrijf,

pak je potlood en teken, hier, maak een vuist,

met verf, en ga naar buiten, in die eeuwige westenwind

zijn jij en ik groot geworden.    

 

Met roepen tegen de storm, gebogen over ons stuur.

Sjoerd 9-1-2015

zaterdag 3 januari 2015

Spaander in Alkmaar afgebrand: mijn trouwpak



En voor de grote dag in mijn leven ging ik in 2010 met mijn zus en ouders op een vrijdagmorgen naar Spaander in Alkmaar. Daar werd ik als een middeleeuwse ridder aangekleed zoals ik nooit meer zal worden aangekleed. Jasjes, broeken, een vestje, een stropdas, alles werd uit de kast gehaald om van mij een schone jonkheer te maken. Ik had nooit durven dromen dat het met mij ooit zo ver zou kunnen komen. Trouwen? Ik moest er voor heen nooit aan denken. De verkoopster was een lieve, kleine dame - ik zag haar terug vandaag op het journaal- , ze slingerde met een meetlint om me heen en ik hield mijn buik en adem in. Ik had er wel een goed gevoel bij hoor, ze deed het prima. Ik heb dan ook speciale herinneringen aan deze zaak. Spannend was het ook op de dag zelf. Mijn moeder ging toen de verkoopster nadoen en dat lukte goed. Wel hadden we de knoop in de stropdas laten zitten. En ik mocht natuurlijk niets zeggen tegen mijn prinsesje. Op de foto zie je mij nadat ik heb aangebeld. Het was een stralende dag in april. Ik hoop dat Spaander weer uit de as zal verrijzen en ik wens de medewerkers veel sterkte in deze onzekere en verdrietige dagen.