Ik doe weer mee aan de kunstroute en ben op zaterdag 16 september in wijkcentrum Mare Nostrum. Ik hoop dat je langskomt! Voor verdere informatie kijk op: www.rietschoot.nl
Ik doe weer mee aan de kunstroute en ben op zaterdag 16 september in wijkcentrum Mare Nostrum. Ik hoop dat je langskomt! Voor verdere informatie kijk op: www.rietschoot.nl
De heide,
rust
in grote
stilte,
maar in de
struiken gonzen de insecten,
op zoek naar
honing,
allemaal of
het vanzelfsprekend is,
en nou ja, dat is het ook wel,
maar het is
ook een mysterie,
want je ziet
vrijwel geen dier,
maar ze zien
jou wel.
Dassen,
konijnen, wilde zwijnen,
waar zijn
jullie?
Buizerd,
uil, hermelijn?
Mensen zijn
er wel,
in een
oudemensen karretje,
op gymschoenen,
of slaperig onder
een oude eik.
Het is warm,
zand kleeft in mijn schoenen,
en een beest
stak me onder mijn trui.
Als het maar geen teek is.
Met twee
jeukbulten rijker, loop ik verder
over de
heuvels.
Just a perfect day
Drink sangria in a park
And then later
When it gets dark we go home
Just a perfect day
Feed animals in the zoo
And then later a movie, too
And then home
Oh it's such a perfect day
I'm glad I spend it with you
Oh such a perfect dayyou just keep me hangin on
You just keep me hangin on
Just a perfect day
Problems are left to know
Weekenders all night long
It's such fun
Just a perfect day
You make me forget myself
I thought I was someone else
Someone good
Lou Reed
Het was een Hollandse zomerdag. Zo’n dag dat de zon er is, maar zo nu en dan ook niet, omdat zij zich verschuilt achter de wolken. Niemand in Holland vindt dat erg. Iedereen werkt, iedereen slaapt, iedereen vrijt onder de steeds wisselende luchten achter de dikke dijken. En merkt ook al lang niet meer dat het Hollandse licht het mooiste licht is op de wereld.
In die gegeven omstandigheden streek een man op het overvolle terras van Kraantje Lek in Overveen over zijn witte snor en keek met droevige ogen om zich heen naar de spelende kinderen. De betekenis van lol maken ontging hem al enige jaren, want hij leefde in een onzichtbare zwarte doos, waarin hij twee denkbeeldige kijkgaatjes had gemaakt om naar de wereld te kijken. Hij droeg die dag zijn grijze jasje en daaronder een effen blauw overhemd. Zijn broek was net zo wit als de laatste plukjes haar op zijn hoofd. Hij was een oude, formele journalist met een kwartpagina op het sportkatern. Dat was het en meer wenste hij niet. Hij bestelde een kop koffie met een glas water en keek naar het oude gebouw. Het was wit als een huisje van Hans en Grietje en had uitslaande deuren. Het stemde hem mild, als er niet zoveel kinderen waren geweest, was hij een dag blijven zitten. Naast hem, aan een andere tafel waarop een half afgekloven stuk taart lag, ontdekte hij een vrouw met lang, zilverkleurig verwilderd haar.
Ze had een
erg slanke, doorzichtige gestalte en op haar gezicht schuurden ontelbare diepe
geultjes sporen van een lang en ingewikkeld leven. Maar zij lachte hard in
zichzelf en sloeg van blijdschap op haar knieën. Dat verbaasde hem, maar het
ergerde hem minder dan het rumoer van de kinderen. Hij richtte zich tot haar en
vroeg neutraal: ‘Waarom lacht u?’
Ze haalde
haar schouders op en lachte verder alsof ze niets gehoord had. Hij nam een slok
van zijn koffie en vouwde zijn handen achter zijn hoofd. Even leek het hem
beter niet naar zijn afspraak te gaan. Een keertje spijbelen, hoe zou de
redactie daarop reageren?
Door zijn
diepe gedachten merkte hij niet dat de lachende vrouw naast hem kwam zitten. Ze
spreidde haar gerimpelde handen uit en hij zag dat haar lange nagels roze
gelakt waren, met rode stippen als op een paddenstoel.
‘Omdat ik zo
gelukkig ben. Voor het eerst in tachtig jaar ben ik gelukkig. Voor het eerst.’
Haar stem klonk als het krassen van een kraai in haar laatste uren. Maar er was
ondanks de erbarmelijke geluidskwaliteit wel een vriendelijke toon in, die hem
aanmoedigde.
‘Dus al die
jaren was u niet gelukkig?’ vroeg hij nonchalant en hij wachtte af of deze
vraag niet te impertinent was. Het was wel erg direct, vond hij.
‘Wat?’
‘U was al
die tijd niet gelukkig?’
‘Ja en hoe.
Tot mijn tiende levensjaar was ik gelukkig. Toen kwam mijn stiefvader in mijn
leven. Voor die tijd kwam ik hier bij Kraantje Lek en de Holle Bolle Boom en
was gelukkig. Maar dat is lang geleden. De boom is half omgewaaid en de resten
zijn in brons gegoten.
‘Brons?
Boom?’ De man kneep met zijn ogen en zag iets wat op een boom leek.
‘Brons omdat
de mensen er zo aan gehecht waren. Dus vanwege de herinnering aan goede tijden.’
Ze pakte een gouden aansteker en stak een sigaret aan. ‘Ook eentje?’ Vroeg ze.
Hij accepteerde de sigaret en het vuurtje.
‘Roken is
slecht,’ zei hij.
‘Ja,’ blies
ze en liet een wolkje giftige rook ontsnappen. ‘Maar ik kan niet stoppen.’
‘Heb jij
fijne herinneringen aan deze plaats?’
‘Ik ben hier
nog nooit eerder geweest,’ zei hij en hij vroeg zich af waarom niet. De plaats
had iets wat hem bijzonder aansprak.
‘O.’
‘Ik kwam
hier langs en stopte voor een plas, ik moet eigenlijk naar Zandvoort voor de
Formule 1. Interview.’
‘Is dat met
die mannen op zo’n klein fietsje? Ik vind dat zo dapper dat ze op zo’n fiets
van een berg durven storten.’
‘Nee. Nee,
het is iets anders. Maar toen kwam ik hier. Ik heb rust nodig.’
‘Eerlijk?
Uit een boom?’ Hij lachte voorzichtig. Het was een halve glimlach. Een
bijzonder flauwe aanzet tot, want hij
lachte nooit. In ieder geval sinds twee jaar niet meer, toen het leven hem hard
te grazen nam. Sinds die tijd had hij een andere blik in zijn ogen van een
waterigdroevige soort, zoals zeemannen als ze aan boord gaan voor een lange
reis om de wereld. Van de ellende was zijn snor grijsgeworden en slap gaan
hangen als de blaadjes van de enige plant op een slonzige studentenkamer.
De vrouw met
de zwartrode jas moest weer heel hard lachen. ‘Kindjes uit de boom,’ hikte ze, ‘en
heel Overveen Haarlem en Zandvoort geloofde het.’
‘De kinderen
wel,’ zei hij.
Hij wenkte
een serveerster. ‘Nog een stukje appeltaart,’zei hij. “Die taart is
verrukkelijk.’
‘Wat wilt
u?’ vroeg hij aan zijn gesprekspartner.
‘Een
geitenmelk,’ zei ze.
‘We hebben
geen geit mevrouw,’ zei het meisje.
En weer
lachte de vrouw oorverdovend hard.
‘Wel gewone
melk. Van de koe.’
‘Nee bah,
doe dan maar konijnenkeutelthee.’ De vrouw bleek over een onbeschaamd soort
humor te beschikken, maar misschien kon het haar vanwege haar leeftijd niets
meer schelen.
Zij legde
met een teder gebaar een hand op de mouw van zijn jasje.
“In mijn jas
zitten mijn herinneringen,’ fluisterde ze. ’Zelf erin geborduurd. Ze deed haar
jas open. Wil je ze zien?’
Hij knikte.
Waarom ook niet. Het was spontaner en minder voorspelbaar dan een interview met
een gelikte woordvoerder van een Formule1 racer.
In de
voering zag hij diverse vogels. Hij herkende een duif en een kraai. ‘Voordat ik
gek werd, was ik bioloog,’ lispelde ze. ‘En vogelexpert.’
‘Interessant.’
‘Vogels en
vrijheid daar hield ik van.’
‘Ja.’
‘Maar toen werd ik loco. Kierewiet. En ben ik uit een dakraam
gesprongen, want ik dacht dat ik kon vliegen. Dat zie je hier.’ Hij zag een
geborduurd pannenkoekenhuisje met een persoon die er overheen vloog. ‘In het
gekkenhuis heb ik deze jas gemaakt. Heel lang overgedaan. Maar toen was ik ook
voldoende genezen om weer naar buiten te kunnen. Hoewel, ik ben nog niet
helemaal normaal. Maar ik heb zoveel meegemaakt. Ik ben als kind van pleeggezin
naar pleeggezin gebracht, toen ik tiener werd sliep ik in parken en verdiende
geld met dingen die ik u, zo’n keurige man, niet ga vertellen. Toen ik dertig
was heeft een ex me bijna vermoord en mijn drie kinderen ben ik kwijtgeraakt.
Ik weet niet waar ze zijn.’ Ze staarde naar haar nagels. Even leek het erop dat
ze wilde gaan huilen. ‘Maar nu heb ik een nieuw leven. Ik schilder, ik brush,
ik paint en ik heb een nieuwe vlam. Hij is
78. Samen gaan we ’s nachts naar fabrieksterreinen en treinstellen en we zetten
een tag.’
‘Een tag?’
‘Een kleurige afdruk in een grijze, drukkende wereld.’ Ze
haalde twee spuitbussen uit de diepte van haar jaszakken.
‘Dat mag toch niet?’ protesteerde hij.
Ze negeerde zijn bezwaar. ‘Wat zijn uw herinneringen?’ ging
ze verder.
Ze keek hem
onderzoekend aan. Ze had een spitse neus en kleine ronde ogen. Ze leek op een
muisje.
Hij haalde
zijn schouders op. Hij kon niet zo goed praten, hij was altijd diegene die de
voorgekookte vragen stelde. Het was niet moeilijk journalist te zijn.
‘U bent
iemand verloren,’ zei ze zacht. ‘Ik zie het aan de iris in uw ogen. Wie was
het?’
Hij slikte.
Herinneringen slopen zoals elke dag in zijn geest naar voren. Die paarse dag. Paars was voor hem de kleur van de ellende. Hij droeg die dag een paarse jas. Ook vroeger als er iets was, droeg hij altijd paars. Die paarse dag kwam hij zijn woonkamer binnen. In de stoel bij het open raam zat Rob. Het leek of hij sliep. Zijn boek, een studie over Couperus, lag geopend op zijn schoot. Zijn hoofd was gebogen. De kleur van zijn gezicht was wit als het pleisterwerk dat ze samen op de muren hadden aangebracht. Rob werd veertig. Twee dagen daarvoor hadden ze zijn verjaardag groots gevierd met al zijn vrienden. Maar John zag het direct: zijn grote liefde was voor altijd heen.
Vocht drupte
uit zijn ogen.
De vrouw
stond op en zonder iets te zeggen pakte ze zijn arm. Ze had een flinke kromming
in haar rug.
‘We gaan
naar de blinkerd,’ zei ze en ze wees naar de zandheuvel achter Kraantje Lek.
Hij aarzelde
niet, maar stond op en volgde haar als een schoolkind de juf. Het kwam hem voor
dat hij in haar macht was gekomen, zoals hij weleens gezien had op televisie,
bij een hypnoseshow.
Ze beklommen
het duin. Zij, krom als een oude eik, hij een grijze ambtenaar. Niemand lette
op hen, hoewel het een niet alledaagse combinatie was. Ze zouden moeder en zoon
kunnen zijn.
De heuvel,
gevuld met kinderen, blonk in de zonneschijn en hij begreep nu de naam. Hij kon
niet geloven dat hij daar boven stond. Hij was al vijftig. Als de mensen nu
maar niet dachten dat hij net zo gek was als de dame bij hem, of dat zij
meenden dat hij hier kwam om kinderen te lokken.
De vrouw met
de mantel bleef staan, wees naar beneden en zei: ‘Alles wat je kan helpen tegen
verdriet is het spel met het zand en de wind. Ren zo hard mogelijk, spreid je
armen en word een duivel!’
‘Duivel?’
herhaalde hij schaapachtig.
‘Een duivel
om het verdriet op te vreten.’
Ze lachte
verontrustend luid en speerde naar beneden. Halverwege liet ze zich vallen en
rolde om haar as als een echte maniak.
Hij zag dat geen enkel spelend kind op deze zandberg het een probleem vond. Hij
wilde het ook wel proberen. Als het zou helpen tegen dat tranenmonster dat in
zijn borst rondwoelde, waarom niet?
Hij stormde
naar beneden achter haar aan als een losgebroken koe. De wind tintelde om zijn
oren en hij rolde om en om en om. Hij verloor zijn sleutels, telefoon en
zakboekje. En zijn zonnebril. Het was een genot dit te mogen doen. Maar hij
schaamde zich teveel voor een tweede keer en zocht de magiër. Ze stond met haar
armen gevouwen om de holle bronzen boom.
En klom erin.
‘Plezier!’
Krijste ze en verdween.
Hij liep naar de boom, keek erin en omhoog, maar daarin was ze niet. Ook tussen de vlaai fietsen en op het goedgevulde terras was ze niet. Hij sprak het personeel aan, maar dat haalde onverschillig zijn schouders op. Dus betaalde hij het verschuldigde bedrag, pakte het handvat van zijn auto en merkte een vage, misselijkmakende verflucht op. Hij stapte in zijn auto en wreef over zijn snor zoals hij altijd deed voor het wegrijden. Dat was een gewoonte geworden omdat hij bijgelovig was. Hij keek in zijn binnenspiegel en meende haar te zien.
Er werd op zijn raampje geklopt. Het was de vrouw. Hij drukte op een knopje. ‘Dacht je dat ik al weg was? We moeten toch gewoon afscheid kunnen nemen?”
Hij keek
haar aan. Een lichte irritatie bekroop
hem. Maar hij zei netjes: ‘Dat is waar, maar u was weg, ik kon u nergens
vinden. Waar was u?’ Hij wilde weg.
‘Geef je me
dan je aansteker terug?’
Hij gaf het.
‘Ik ben wel
gek, maar niet gek,' lachte ze.
Hij reed
door de duinen en Rob zat weer naast hem.
‘Lachen,’
sliste hij. Rob had een licht spraakgebrek. ‘Dat jij van dat duin afging, man, dat deed je
nooit voor ik doodging.’
‘Dat durfde
ik niet Rob,’ gaf hij terug.
‘Je was een
schijterd.’
‘Misschien.
Maar ik was ook serieus. Want wie heeft al het geld verdiend bij ons? Wie heeft
jou alles laten doen wat je wilde?’
‘Je was zo
serieus Johnny boy, zo serieus, tuttut, wat kon jij moeilijk doen.’
Hij zag
Zandvoort naderen. ‘Ik mis je Rob,’ zei hij. ‘Maar ik ga zo aan het werk. Dus
ga asjeblieft terug naar boven.’
Hij remde en
het spook van zijn verbeelding verliet de wagen. Hij kwam op Zandvoort aan.
Hij had geen
tijd meer om te kunnen zien hoe hij eruit zag, klopte nog wat zand van zijn
jasje en zijn broek en stapte uit op het circuit. Het was een lange, zwarte
slang die door de duinen kronkelde. Een dodelijk beest, vooral in de bochten.
Daar kwamen mensen op af, op die geur van bloed en crashes. Ed, zijn
eindredacteur liep op hem af.
‘Hee John,
alles goed?’
Hij
knikte.Hij had vandaag weer even gelachen en een kick gekregen van duinrennen.
Misschien kon hij stiekem ergens een duin uitzoeken en wegrollen als een kind.
‘Wat heb jij
nou gedaan?’ wees de redacteur. Zijn arm ging richting de peperdure leaseauto.
Op het
linkerportier van de metallicgrijze Rover waren over de breedte, grote, vette, gele letters geverfd met de woorden: Kus me, kietel me. Plezier! John. Daaronder zijn telefoonnummer. Op
de motorkap lachte een groot rood hart hen toe. De maker had het voorzien van
een paar ogen en een mond. Ook daaronder stond: Plezier!
De coureurs
van het maffe benzinecircus kwamen kijken en scheurden uit hun leren pakken van
het lachen om deze dwaasheid. Hij voelde een gat in het bitumen waarin hij weg
wilde zakken. Of misschien was het beter als een racemonster over hem heen zou
knallen en hem hier dood achter zou laten. Het werd nog erger.
‘Kijk eens
in de spiegel,’ zei de cameraman. Een
productiedame
met opgespoten lippen, leende hem haar spiegeltje. In de weerspiegeling
ontwaarde hij een snor zo geel als een badeend.
Hij steeg
uit zichzelf op van schaamte en racete over het circuit langs de mortale
checkpoints en de Vip tribunes. Toen hij terugkwam in zijn lichaam zat alleen
de redacteur met zijn arm om hem heen.
‘Ik breng je
naar huis,’ zei hij. “Enig idee wie dit gedaan kan hebben?’
John antwoordde
niet, haalde zijn schouders op. ‘Zijn er mensen met wie je problemen hebt gehad
de laatste tijd?’
“Nee,’ hij
schudde zijn hoofd.
‘Een vrouw, een
ex misschien?’
‘Nee.’
‘Ik breng je
naar huis. En dan zorg ik dat de auto wordt hersteld.’
Ze reden
naar zijn flat. Onderweg vroeg hij de redacteur te stoppen. Aan de linkerkant
waren hoge duinen.’Stop hier maar,’ zei hij. ‘Ik loop zelf verder.’
Hij wachtte
tot de auto uit het zicht was, beklom het duin en rende als een idioot naar
beneden.
‘Dit is zo goed,’
zei hij in zichzelf. Er passeerde een onbekende vrouw. ‘Wilt u mij kietelen
mevrouw en
kussen?’ vroeg hij beleefd, want hij was overmoedig
geworden. Ze sloeg hem hard op zijn neus met een handtasje.
Hij lachte
oerend hard.
De avond kwam over het vlakke land. De zon zakte roodoranje in de lauwe Noordzee. Op het terras van
Kraantje Lek zaten nog twee gasten te drinken en te praten over de liefde, over de toekomst en over vandaag. Op de achtergrond zong Sinatra een weemoedig liedje over oud worden. September of my years.
De oude
vrouw zat in bed met haar liefde George en zij
streelde
zijn rug. ‘Ik heb vandaag een man ontmoet die
erg
verdrietig was. Ik heb hem wat opgevrolijkt.’
‘Laten we
gaan schlafen,’ zei haar Duitse vriend.
‘Ik dacht
dat je misschien nog een treinstel wilde doen,
liefje.’ ‘Ich ben moe liebchen.’
De coureurs
van het racecircuit sliepen in hun mandjes
naast hun
glimmende bolides. Een van hen droomde
dat hij de
wedstrijd won in een badeendgele auto met
een hartje
erop. Omdat hij gewonnen had, liet hij zijn
snor geel
verven.
John lag
alleen in zijn tweepersoonsbed en sprak tegen
de foto van
Rob. ‘Ik heb vandaag lol gehad en ik ben
afgegaan en
in elkaar geslagen.’
‘Je moet
niet zeuren John,’ zei de overledene.
‘Ik hou van
je.’
‘Morgen ga
je op zoek naar een andere vent, lieverd. Je
weet nu hoe
je moet lachen. Doe je best.’
Hij deed het
licht uit.
En de nacht
gleed over de huizen en bracht de slaap en de dromen naar de kleine mensen.
Rond zijn haar
geheimen,
rond is ook haar
lach,
rond zijn
alle vragen,
die ik niet
stellen mag.
Rond zijn haar
lippen,
rond is ook haar
hand,
rond zijn al
haar kussen,
elke keer
sta ik in brand.
Rond en rond,
draai me
rond,
in je
vierkant,
je boksring,
stuur me van,
hoek naar
hoek,
in een vloek.
Draai me
rond
rond en rond.
Lekker ding.
Ik wil naar
de maan,
ronde schijf
van geluk,
als ik kon,
nog even
door naar de zon,
op de fiets,
want daar is
zij,
maar wie ben
ik?
Ik weet het
niet.
Ik draai rond,
een antwoord
krijg ik niet.
Zij is op
haar balkon,
met een
kopje thee,
wat zeggen
de buren,
van
verdieping twee.
Ze is zo
jong,
ze doet maar
wat,
ze koopt
haar kleren,
gaat naar
een concert,
dat hert,
in de wilde
stad.
Ze lakt haar
nagels,
en ze heeft
een kat
maar wie is
ze,
die schat,
ze draait
rond en rond,
antwoord
geeft ze niet.
Rond zijn
haar woorden,
rond is haar
stem,
rond haar
verschijning,
en ik zit
klem.
Rond zijn
haar tanden
rond is ook
haar voet,
rond zijn al
haar tranen
als ze niet
weet wat ze moet.
Rond en
rond,
draai me
rond,
in je
vierkant,
je boksring,
stuur me
van,
hoek naar
hoek,
in een
vloek.
Draai me
rond
rond en
rond.
Lekker ding.
Ik wil naar
de maan,
ronde schijf
van geluk,
als ik kon,
nog even
door naar de zon,
op de fiets,
want daar is
zij,
maar wie ben
ik?
Ik weet het
niet.
Eindelijk, na zes jaar schrijven en nog eens schrijven en beginnen en weer opnieuw beginnen, heb ik het verhaal over de Alkmaar zeerover Nobel (1590(?)- 1628) kunnen afmaken. Ik heb een boek gemaakt vanuit het perspectief van een een fictieve tijdgenoot. Uiteraard is het boekje (125 bladzijden) te krijgen, bij mij, op aanvraag.
Als de rijke, jonge Jannetje in 1628 een opdracht uitvoert voor haar vriendin, belandt ze in een avontuur met de zeerover IJsbrand Nobel. Een spannend verhaal over liefde, vriendschap, loyaliteit en vechten voor je leven. Zal zij ooit weer vaste grond onder haar voeten krijgen?
Een fragment uit het boek:
16 januari 1628
Ze roert in de stenen pot waarin bruine bonen pruttelen. Ik begrijp niet waarom ze dat Bregje, de meid, niet laat doen. Ze is een vrouw waar de rijkste mannen van dit land naar kijken en toch kookt ze zelf. Ik begrijp haar niet. Echt niet. Ze plaagt me ook met allerlei kerels die lelijk zijn.
´Maar je kunt toch met Michiel trouwen?’ zegt ze zacht en ze blaast over de pot.
‘Trouw jij met hem.’
‘Ik trouw nooit meer.’
‘Dat vind ik dom.’
‘Iedereen mag zijn mening hebben.’
‘Ik vind het raar dat je nog steeds voor papa dekt.’
‘Papa is nog steeds aanwezig. Ik voel hem.’
‘Ja, maar niet met zijn lijf.’
‘ Ik mis hem elke dag mama.’ Ze streelt mijn hand.
‘Dat begrijp ik, lieverd.’ Ze schept de bonen op.
Aan de buitenwereld laat ik niets merken,’ ga ik verder, ‘maar vaak moet ik weer denken aan die dag.’
Ze gaat zitten en wijst dat ik dat ook moet doen. We hebben het er iedere dag over.‘Hij was zo’n fijne man, ik herinner me dat toen ik hem voor het eerst zag, ik langs het water liep en mijn schoen verloor.’
‘Dat was raar.’
‘Ja, en hij kwam hem brengen. Hij was in de haven voor zaken.’
‘Er zat poep aan die schoen.’
‘Dat heeft hij er afgehaald voor me. Dus als er ooit een man voor je komt, stamp in de kak en vraag hem het eraf te halen.’
‘En zo raakten jullie aan de praat.’
‘Ja, en het was liefde, het was een huwelijk uit liefde, wie kan dat nou zeggen tegenwoordig? Ze trouwen toch allemaal om de poen.’
Even zijn we stil. We horen onze poes klagend miauwen.
‘Ik herinner me zijn sterke armen,’ zeg ik dromerig.
‘Die mooie ogen, die heb je van hem, schat.’
‘En toen die dag. Hij was nooit ziek.’
‘Nee, maar hij heeft het wel opgelopen. Ach, wat doet het er toe, het is gebeurd. Eet je bonen. Ze worden koud.’
‘Ik droom er nog van, mama, die nare tijd.’
‘Probeer het te vergeten.’
'Ik zie de paniek in je ogen, de dokter die gaat aderlaten, het zweet van papa, de angst overal.'
‘Je moet door met je leven, schatje. Papa is daarboven in Gods handen, hij ziet je en houdt van je.’
‘Ik zie ze daarboven, papa en zusje. Ze spelen verstoppertje, ze varen door de wolken, maar toch wil ik dat ze hier weer zijn. Ze horen bij ons.’
‘Stop toch met zo te praten, je maakt me in de war.’
‘Ik hou mijn mond niet. Nooit.’
Nu wordt ze kwaad. Ik zie de rode blosjes op haar wangen. Ze pakt een haardpook en komt op me af. Ik hou een stoel voor me. Het ziet er weer belachelijk uit, maar zo gaat het bijna elke dag. Ik hou het niet meer uit met dat mens en het ergste is dat zij buiten de deur heel geliefd is. Niemand kan zich voorstellen dat ze een heks is. Een hele knappe heks.
En zo staan we tegenover elkaar, als lelijke wijven. Ik zeg tegen haar: ‘Je bent een lelijk wijf, een droes, een duivel en je hoort op de brandstapel.’
‘En jou moeten ze onthoofden en je kop op de Grote Kerk zetten!’
En ja hoor, daarna lachen we weer, we rollen over de grond van het lachen, dat doen we ook elke dag. We zijn allebei gek. Maar het kan ook van het verdriet komen. Toen papa en Hilleke op dezelfde dag heengingen, waren we heel verdrietig.
We hoopten dat het over zou gaan, maar dat deed het niet. De beul kan beter je duim afzagen, dat is nog minder pijnlijk. En op een dag wist ik het: we zijn gek geworden. Voor de buitenwereld lijken we normaal, maar dat zijn we niet. We zijn van lotje getikt. We schelden elkaar uit, we vechten, krabben, trekken aan elkaars haren, we gooien met potten en pannen en daarna lachen we uren tot we pijn in onze buik hebben. Dat is niet normaal. Ik schud mijn krullen door elkaar. Ik vraag me af van wie ik die heb. Mijn moeder, Elisabeth, heeft lang, donker, stijl haar. Tot op haar kont.
‘Ik heb je nog niet verteld van vandaag,’ zeg ik.
‘Ik wil het niet weten,’ zegt ze.
‘Goed, dan niet.’ ‘Waarom zou ik het willen weten?’
‘Allemachtig, je bent toch mijn moeder.’
‘Nee, dat ben ik niet. Echt niet.’
‘Goed, je bent niet mijn moeder.’
‘Vertel je verhaal, anders krijg je geen eten.’
‘Dat vind ik zo raar aan jou: je wil het niet weten en daarna wil je het zo graag weten dat ik anders geen eten krijg.’
‘Ik ben bang.’
‘Waarvoor?’
‘Dat je niet de waarheid vertelt. Je bent een liegbeest. Altijd geweest.’
‘Dat is niet waar, dat weet je.’ We zwijgen. De stilte kruipt door ons blinkende, pronkende huis...
De schotel met eten voor de egel,
is pap, drijft in het hemelwater,
en waar het diertje is,
hij zou nog kunnen slapen,
verscholen onder de weggewaaide poster
van dat Italiaanse dorp, met
oude warme stenen onder een huid van dik groen blad,
ja, onze kat hangt nu in de gordijnen,
en een reiger staat met zijn poten in de vijver van de
buurman,
waar je ook kijkt, altijd is er natuur, ook aan het einde van de
regenboog die winterslaapt.
‘Ik vind dit
niet grappig,’ zei hij tegen zichzelf.
‘Wat?’
antwoordde iemand.
‘Dat we hier
in het donker staan.’
‘Waar moet jij heen?’
‘Naar iemand.’
‘Wat heb
je?’
‘Van
alles.’
‘En jij?’
‘Ik ga wat
doen.’
‘Wat?’
Hij zweeg.
‘Je mag het
me best vertellen hoor.’
‘Ik ben
Edgar,’ zei hij tenslotte. ‘Jij?’
‘Cindy.’
Edgar
hoestte.
‘Ik was
buiten en dat was wel even wennen.’
‘Ja.’
‘Hoe lang
zal het gaan duren?’
‘Als er een
monteur is.’
‘Of de
brandweer.’
‘Is er een
telefoon?’
Hij voelde
langs de wanden.
‘Ja, hier.’
‘Probeer te
bellen.’
Hij drukte
op de toetsen.
Hij hoorde
een stem.
Het kan wel
even duren, zei de stem.
‘Waarom is
er geen licht in dit ding?’
De stem was
al weg.
Hij zakte
tegen de wand van de lift. Bleef zitten.
‘Mijn leven
is als deze lift,’ zei hij aarzelend.
Ze ging ook
zitten, naast hem. Ze
dacht na
over zijn woorden.
‘We zitten
wel droog.’
‘Het is hier
koud.’
Ja, koud en
donker.’
‘Ik weet
niet wat je hier hebt.’
‘O, dat.’
‘Het voelt
zacht.’
‘Ja.’
‘Mag ik het
gebruiken?’
‘Nu?’
“Ja, ik heb
het koud.’
‘Nee.’
‘Waarom
niet? Is het een jas?’
‘Nee.’
‘Een trui?’
‘Nee.’
‘Denk je
altijd alleen aan jezelf?’
“Je mag
tegen me aan komen zitten.’
‘Ik ken je
niet.’
‘Dan leer je
me kennen.’
‘Misschien
wil ik dat niet.’
‘Waarom
niet? Ik ben Edgar, ik ben een
man die
omhoog wil en daarna naar
beneden. Die
enthousiast is.’
‘Omhoog wil
en daarna naar beneden,
bedoel je
seks?’ ze klonk geschrokken en
kroop weg.
‘Nee, geen
seks. Kom terug. Ik heb het
over mijn
leven. Mijn mislukte leven.’
Ze
kalmeerde.
‘Mag ik je
hand vasthouden?’
‘Dat is
goed.’
Ze pakte
zijn hand. Haar hand voelde
klam.
‘Vertel.’
‘Het is niet
goed gegaan. Mijn vader sloeg me.’
‘Hoe vaak?’
‘Vaak. Ik
heb het niet geteld.’
‘En daarna?’
‘Van huis
weggelopen. Twee keer een KFC
overvallen.
Daarna wat in de shit
gehandeld.’
‘Shit?’
‘Dope, coke,
weet je.’
‘O.’’
‘En daarvoor
heb ik tien jaar in de Longe
gezeten.’
‘Dat is
lang.’
‘Ja. Waar
ruikt het hier naar? Heb je in
de poep
getrapt?’
‘Nee.’
‘Hoe lang
zitten we hier al?’
‘Tien
minuten.’
‘Waarom kan
dat licht niet aan?’
‘Geen idee.
Mag ik tegen je aan komen
zitten?’
‘Ok.’
‘Zo?’
‘Ja, is
goed.’
‘Cindy, jij,
wat heb jij gedaan?’
‘Niks
strafbaars.’
‘Dat bedoel
ik niet. In je leven, werk,
relaties.’
‘O. Ja. Ik ben
directrice geweest van een
heel groot bedrijf.’
‘Geweest.’
‘Ja, dat is
voorbij. Ruzie met iemand.’
‘Man, vrouw?’
‘Een vrouw.
Mijn compagnon. We hadden in bedrijf in
hondenpoepzakjes. Zij wilde me kussen, ze zei dat ze van me hield. Ik wilde
niet, wees haar af, toen is zij slechte
verhalen
over me gaan vertellen.’
‘Wat voor
verhalen?’
‘Ik vind het
moeilijk dat te vertellen. Maar ze vertelde dat ik naakt over het kerkhof
danste en het bloed van gestolen cavia’s dronk.’
‘Stil eens.
Ik dacht iets te horen buiten.’
‘Ik hoor het
ook.’
‘Stemmen.’
‘Heb jij
eten bij je?’
‘Nee.’
‘Ik ook
niet.’
‘Wat is dat
zachte spul waar ik tegen aan
lig?’
‘Dat is een
lang verhaal.’
‘Vertel. Wat
ruik je lekker.’
‘Dank je.’
Hij streelde over haar haren. Het
voelde
stevig en krullerig. Hij probeerde
zich voor te
stellen hoe ze eruit zag.
‘Ik was
vrijgekomen, twee weken geleden
en ik was
thuis. Er was verder niemand. De
meeste mensen, eh, je weet, als je thuiskomt na tien jaar staatshotel dan wachten er niet veel op je. Toen zag ik op tv een gast die hetzelfde
had
meegemaakt. Hij zei: je moet niet
wachten op anderen, je moet jezelf aanpakken, je moet een begin maken.
Een sterk
begin. Iets waar jij verder mee
kan. Hij was
basejumper. Weet je wat dat
is?’
‘Nee.’
‘Dat is
iemand die van hoogtes van
ongeveer
honderd meter naar beneden
springt.’
‘Nee,
supervet. Dus dat wou ik ook.
Ik ben met
een paar gasten gaan praten.’
‘En vandaag
wou je gaan springen?’
‘Yep, 185
meter, zo hoog is de toren.’
‘En daarom
zit je in de lift?’
‘Yes sir.’
‘Maar
waarom, ik snap het niet, dat is toch
hartstikke
gevaarlijk?’
‘Ik heb een
parachute.’
‘Ah, dus dat
is dat zachte spul waar ik op
lig?’
‘Alweer
goed.’’
‘Jezus man,
dit moet je echt niet doen.’
‘Dat zegt
iedereen, maar het gaat erom
wat ik ervan
vind. Niet die en die.’
‘Je bent
gek!’
‘Dat vind
jij. Hee, waarom ga je nu weg?’
‘Ik vind dit
zo vreselijk. Dus jij wilde naar
boven naar
de omloop op de toren en dan
hup er van
af.’
‘Nee, nee,
door het raam van het
restaurant.
Dat bovenste stuk van de
Euromast,
daar kom ik niet op.’
‘Door het
raam? En die mensen die daar
eten die
schrikken zich dan dood, joh. Dit
is belachelijk!
Ga iets anders doen voor je
vreselijke ego. En, en, dit heb jij toch
helemaal
niet nodig. ‘
‘Ik vind van
wel. Als moment om weer
goed te
beginnen, begrijp je.’
‘En de
politie dan, heb je daar aan
gedacht? Ze staan je alweer op te wachten.’
Hij kuchte.
‘Dat is
waar. Nee, niet aan gedacht. Dat is
niet
prettig.’
‘Dus?’
‘Nou ja, ik
zit toch hier.’
‘Dus?’
‘Misschien
een andere keer.’
Ze zwegen.
Hij dacht aan een stevig
verhoor dat
zou volgen. Justitie zou weer
naar hem
kijken. Dat onbekende mens had
misschien
gelijk. Hij moest iets doen,
springen,
maar niet van de Euromast.
Hij werd
misselijk van het idee aan het
Openbaar
Ministerie.
‘Ik hoor
weer geluiden buiten,’ zei ze. ‘Ze
zijn bezig
ons te bevrijden.’
‘Ja, kom je
weer hier zitten?’
Ze vleide
zich tegen hem aan. Hun lippen
zochten
elkaar. Het voelde of hij vleugels
kreeg van
haar. Misschien moest hij naar
haar
luisteren.
‘Voelt goed
bij jou,’ zei ze. ‘En je zoent lekker.’
‘Wat kwam
jij hier doen Cindy?’
‘Ik wil het
er liever niet over hebben,
Edgar.’
‘Mm.’
‘Is dat ja of nee?’
‘Ik heb jou
ook alles verteld.’
‘Ik ga op
bezoek.’
‘Op
afspraak?’
‘Nee.’
‘Wat ben je
dan van plan?’
‘Niks.’
‘Wel. Je
gaat iets doen, kom op, vertel.’
‘Jij hoeft dat
niet te weten.’
‘Je gaat
iets uitspoken met die
compagnon.’
‘Je liegt.
Wat heb je bij je?’
‘Een taart.’
‘Lekker.’
‘Niet voor
jou.’
‘Jammer.’
‘Het is een
bijzondere taart.’
Metaal
schuurde op de deur, het kwam
van buiten.
Hij schrok. ‘Het
is een taart met een bom.
mijn god, o
nee, shit, er zitten explosieven
in. Jezus,
laat ze opschieten.’
Hij duwde
haar opzij en hield zijn handen
tegen zijn oren. Ze zag het niet.
‘Rustig,
rustig. Het is poep. Het is een taart
met poep van
mijn hond Teun. Die wilde ik…’
‘Daarom
stinkt het hier!’
‘Ja.’ Ze
snikte.
Ze omarmden
elkaar.
‘Dat moet je
niet doen,’ zei hij zacht. ‘Je
wilde die
taart in haar bek douwen. Dat
moet je niet
doen.’
‘Nee, Maar
ze was zo gemeen.’
Ze zakten
weer tegen de zijkant van de lift.
De liftdeur werd opengetrokken. Twee
Monteurs,
een kleine en een hele lange,
schenen met
lampen naar
binnen. ‘Goeiemiddag,’ zei de kleinste.
‘Komt u maar
naar buiten.’
Even later
stonden ze voor de liften.
‘Alles goed?’
vroeg de langste. Edgar en
Cindy
knikten braaf als schoolkinderen.
‘Wat stinkt
het hier,’ zei de kleinste. ‘U
heeft hier
toch niet zitten schijten?’
Ze namen de
trap naar beneden.
Maar toen
zij beneden waren
aangekomen
en aan een drukke straat
stonden, wees Edgar plotseling naar een
man aan de
overkant die snel op hen
afkwam.
‘Wegwezen,’
riep hij, ‘dat is Bram v.d. E,
een hitman!’ Edgar draaide om en rende
de toren in.
Cindy hobbelde achter hem
aan, in haar
rugzak de taart. Hijgend
kwamen zij
boven.
Bram v.d. E.
nam de lift en zocht hen. Hij
verwachtte
dat ook zij de lift zouden
nemen.
Maar zij
kwamen aan de linkerkant uit
het
trappenhuis en konden daardoor
ongezien langs hem
heen glippen naar
het restaurant.
Hun vlucht
voerde langs etende mensen.
Plotseling
zag Cindy zag haar compagnon
Jeanet F. lunchen
met een onbekende
vrouw. Het werd tijd voor de afrekening.
Zij pakte de
taart, liep zonder aarzeling
naar haar
toe en drukte het gebak
met een klap
op het hoofd van F.
F. gilde
oorverdovend. Zij riep woorden
die we hier
niet op zullen schrijven en
krijste om
advocaten, schadevergoedingen
en heftige wraak.
Bram van den
E. reageerde op haar
tumult. Hij merkte
daarbij Edgar op, nam
zijn pistool
en loste een schot.
De paniek in
het horecadeel was daarna
immens.
Mensen
stoven alle kanten uit. Eten en
drinken ging
door de lucht, tafels vielen
om. Er was
gegil en geschreeuw.
Edgar opende
een raam om aan de dood
te ontkomen en bood Cindy zijn rug aan. Samen jumpten zij naar buiten. De val was duizelingwekkend, maar kort, want de parachute vouwde zich razendsnel open en zo konden zij zachtjes langs de toren naar beneden glijden. Tijd om ervan te genieten was er niet.
Bram v.d. E. vocht ondertussen met
een aantal
stevig gebouwde klanten en
met de
beveiliging. Hij werd met heel veel
moeite overmeesterd.
Vijf mannen zaten
daarbij boven
op hem.
Wat daarna gebeurde
Drie maanden
trouwden Edgar en Cindy,
naar
verluidt, in een lift van de Euromast.
Onder luid
geluich stapte het kersverse
stel naar
buiten. De receptie zou in het
restaurant
zijn geweest, maar we hebben
nog niemand
kunnen spreken die daarbij
aanwezig was.
Er gaan verhalen rond dat
Jeanet F.
tijdens dat feestje vuurwerk
heeft afgestoken
om de sprinklerinstallatie
in werking te zetten. Ook dat weten we niet
zeker. We weten evenmin waar Edgar en Cindy
zijn gebleven. Iemand zegt ze in Dubai te
hebben
gezien. Iemand anders beweert
dat zij in
Boedapest een kinderboerderij
zijn
begonnen.