donderdag 17 augustus 2023

Kraantje Lek/Overveen Een Hollandse zomerdag

 


 

                                                       De Blinkerd 

Just a perfect day
Drink sangria in a park
And then later
When it gets dark we go home
Just a perfect day
Feed animals in the zoo
And then later a movie, too
And then home

Oh it's such a perfect day
I'm glad I spend it with you
Oh such a perfect dayyou just keep me hangin on
You just keep me hangin on

Just a perfect day
Problems are left to know
Weekenders all night long
It's such fun
Just a perfect day
You make me forget myself
I thought I was someone else
Someone good

Lou Reed

 

                                de Holle Boom


Het was een Hollandse zomerdag. Zo’n dag dat de zon er is, maar zo nu en dan ook niet, omdat zij zich verschuilt achter de wolken. Niemand in Holland vindt dat erg. Iedereen werkt, iedereen slaapt, iedereen vrijt onder de steeds wisselende luchten achter de dikke dijken. En merkt ook al lang niet meer dat het Hollandse licht het mooiste licht is op de wereld.   

In die gegeven omstandigheden streek een man op het overvolle terras van Kraantje Lek in Overveen over zijn witte snor en keek met droevige ogen om zich heen naar de spelende kinderen. De betekenis van lol maken ontging hem al enige jaren, want hij leefde in een onzichtbare zwarte doos, waarin hij twee denkbeeldige kijkgaatjes had gemaakt om naar de wereld te kijken. Hij droeg die dag zijn grijze jasje en daaronder een effen blauw overhemd. Zijn broek was net zo wit als de laatste plukjes haar  op zijn hoofd. Hij was een oude, formele journalist met een kwartpagina op het sportkatern. Dat was het en meer wenste hij niet. Hij bestelde een kop koffie met een glas water en keek naar het oude gebouw. Het was wit als een huisje van Hans en Grietje en had uitslaande deuren. Het stemde hem mild, als er niet zoveel kinderen waren geweest, was hij een dag blijven zitten. Naast hem, aan een andere tafel waarop een half afgekloven stuk taart lag, ontdekte hij een vrouw met lang, zilverkleurig verwilderd haar.

Ze had een erg slanke, doorzichtige gestalte en op haar gezicht schuurden ontelbare diepe geultjes sporen van een lang en ingewikkeld leven. Maar zij lachte hard in zichzelf en sloeg van blijdschap op haar knieën. Dat verbaasde hem, maar het ergerde hem minder dan het rumoer van de kinderen. Hij richtte zich tot haar en vroeg neutraal: ‘Waarom lacht u?’

Ze haalde haar schouders op en lachte verder alsof ze niets gehoord had. Hij nam een slok van zijn koffie en vouwde zijn handen achter zijn hoofd. Even leek het hem beter niet naar zijn afspraak te gaan. Een keertje spijbelen, hoe zou de redactie daarop reageren?

Door zijn diepe gedachten merkte hij niet dat de lachende vrouw naast hem kwam zitten. Ze spreidde haar gerimpelde handen uit en hij zag dat haar lange nagels roze gelakt waren, met rode stippen als op een paddenstoel.

 ‘Waarom lacht u zo?’ vroeg hij op een neutrale toon die toch medelijden verried.

‘Omdat ik zo gelukkig ben. Voor het eerst in tachtig jaar ben ik gelukkig. Voor het eerst.’ Haar stem klonk als het krassen van een kraai in haar laatste uren. Maar er was ondanks de erbarmelijke geluidskwaliteit wel een vriendelijke toon in, die hem aanmoedigde. 

‘Dus al die jaren was u niet gelukkig?’ vroeg hij nonchalant en hij wachtte af of deze vraag niet te impertinent was. Het was wel erg direct, vond hij.

‘Wat?’

‘U was al die tijd niet gelukkig?’

‘Ja en hoe. Tot mijn tiende levensjaar was ik gelukkig. Toen kwam mijn stiefvader in mijn leven. Voor die tijd kwam ik hier bij Kraantje Lek en de Holle Bolle Boom en was gelukkig. Maar dat is lang geleden. De boom is half omgewaaid en de resten zijn in brons gegoten.

‘Brons? Boom?’ De man kneep met zijn ogen en zag iets wat op een boom leek.

‘Brons omdat de mensen er zo aan gehecht waren. Dus vanwege de herinnering aan goede tijden.’ Ze pakte een gouden aansteker en stak een sigaret aan. ‘Ook eentje?’ Vroeg ze. Hij accepteerde de sigaret en het vuurtje.

‘Roken is slecht,’ zei hij.

‘Ja,’ blies ze en liet een wolkje giftige rook ontsnappen. ‘Maar ik kan niet stoppen.’

‘Heb jij fijne herinneringen aan deze plaats?’

‘Ik ben hier nog nooit eerder geweest,’ zei hij en hij vroeg zich af waarom niet. De plaats had iets wat hem bijzonder aansprak.  

‘O.’

‘Ik kwam hier langs en stopte voor een plas, ik moet eigenlijk naar Zandvoort voor de Formule 1. Interview.’

‘Is dat met die mannen op zo’n klein fietsje? Ik vind dat zo dapper dat ze op zo’n fiets van een berg durven storten.’

‘Nee. Nee, het is iets anders. Maar toen kwam ik hier. Ik heb rust nodig.’

 ‘Dan is dit niet zo’n goeie dag,’ zuchtte ze. Veel kinderen uit Haarlem en omstreken vandaag. Iedereen kent het hier. Vroeger al, toen iedereen nog geloofde dat de kindjes uit de holle boom kwamen.’

‘Eerlijk? Uit een boom?’ Hij lachte voorzichtig. Het was een halve glimlach. Een bijzonder flauwe aanzet tot,  want hij lachte nooit. In ieder geval sinds twee jaar niet meer, toen het leven hem hard te grazen nam. Sinds die tijd had hij een andere blik in zijn ogen van een waterigdroevige soort, zoals zeemannen als ze aan boord gaan voor een lange reis om de wereld. Van de ellende was zijn snor grijsgeworden en slap gaan hangen als de blaadjes van de enige plant op een slonzige studentenkamer.

De vrouw met de zwartrode jas moest weer heel hard lachen. ‘Kindjes uit de boom,’ hikte ze, ‘en heel Overveen Haarlem en Zandvoort geloofde het.’

‘De kinderen wel,’ zei hij.

Hij wenkte een serveerster. ‘Nog een stukje appeltaart,’zei hij. “Die taart is verrukkelijk.’

‘Wat wilt u?’ vroeg hij aan zijn gesprekspartner.

‘Een geitenmelk,’ zei ze.

‘We hebben geen geit mevrouw,’ zei het meisje.

En weer lachte de vrouw oorverdovend hard.

‘Wel gewone melk. Van de koe.’

‘Nee bah, doe dan maar konijnenkeutelthee.’ De vrouw bleek over een onbeschaamd soort humor te beschikken, maar misschien kon het haar vanwege haar leeftijd niets meer schelen.

Zij legde met een teder gebaar een hand op de mouw van zijn jasje.

“In mijn jas zitten mijn herinneringen,’ fluisterde ze. ’Zelf erin geborduurd. Ze deed haar jas open. Wil je ze zien?’

Hij knikte. Waarom ook niet. Het was spontaner en minder voorspelbaar dan een interview met een gelikte woordvoerder van een Formule1 racer.

In de voering zag hij diverse vogels. Hij herkende een duif en een kraai. ‘Voordat ik gek werd, was ik bioloog,’ lispelde ze. ‘En vogelexpert.’

‘Interessant.’

‘Vogels en vrijheid daar hield ik van.’

‘Ja.’

‘Maar toen werd ik loco. Kierewiet. En ben ik uit een dakraam gesprongen, want ik dacht dat ik kon vliegen. Dat zie je hier.’ Hij zag een geborduurd pannenkoekenhuisje met een persoon die er overheen vloog. ‘In het gekkenhuis heb ik deze jas gemaakt. Heel lang overgedaan. Maar toen was ik ook voldoende genezen om weer naar buiten te kunnen. Hoewel, ik ben nog niet helemaal normaal. Maar ik heb zoveel meegemaakt. Ik ben als kind van pleeggezin naar pleeggezin gebracht, toen ik tiener werd sliep ik in parken en verdiende geld met dingen die ik u, zo’n keurige man, niet ga vertellen. Toen ik dertig was heeft een ex me bijna vermoord en mijn drie kinderen ben ik kwijtgeraakt. Ik weet niet waar ze zijn.’ Ze staarde naar haar nagels. Even leek het erop dat ze wilde gaan huilen. ‘Maar nu heb ik een nieuw leven. Ik schilder, ik brush, ik paint en ik  heb een nieuwe vlam. Hij is 78. Samen gaan we ’s nachts naar fabrieksterreinen en treinstellen en we zetten een tag.’

‘Een tag?’

‘Een kleurige afdruk in een grijze, drukkende wereld.’ Ze haalde twee spuitbussen uit de diepte van haar jaszakken.

‘Dat mag toch niet?’ protesteerde hij.    

Ze negeerde zijn bezwaar. ‘Wat zijn uw herinneringen?’ ging ze verder.

Ze keek hem onderzoekend aan. Ze had een spitse neus en kleine ronde ogen. Ze leek op een muisje.

Hij haalde zijn schouders op. Hij kon niet zo goed praten, hij was altijd diegene die de voorgekookte vragen stelde. Het was niet moeilijk journalist te zijn.

‘U bent iemand verloren,’ zei ze zacht. ‘Ik zie het aan de iris in uw ogen. Wie was het?’

Hij slikte.

Herinneringen slopen zoals elke dag in zijn geest naar voren. Die paarse dag. Paars was voor hem de kleur van de ellende. Hij droeg die dag een paarse jas. Ook vroeger als er iets was, droeg hij altijd paars. Die paarse dag kwam hij zijn woonkamer binnen. In de stoel bij het open raam zat Rob. Het leek of hij sliep. Zijn boek, een studie over Couperus, lag geopend op zijn schoot. Zijn hoofd was gebogen. De kleur van zijn gezicht was wit als het pleisterwerk dat ze samen op de muren hadden aangebracht. Rob werd veertig. Twee dagen daarvoor hadden ze zijn verjaardag groots gevierd met al zijn vrienden. Maar John zag het direct: zijn grote liefde was voor altijd heen.

Vocht drupte uit zijn ogen.

De vrouw stond op en zonder iets te zeggen pakte ze zijn arm. Ze had een flinke kromming in haar rug.

‘We gaan naar de blinkerd,’ zei ze en ze wees naar de zandheuvel achter Kraantje Lek.

Hij aarzelde niet, maar stond op en volgde haar als een schoolkind de juf. Het kwam hem voor dat hij in haar macht was gekomen, zoals hij weleens gezien had op televisie, bij een hypnoseshow.

Ze beklommen het duin. Zij, krom als een oude eik, hij een grijze ambtenaar. Niemand lette op hen, hoewel het een niet alledaagse combinatie was. Ze zouden moeder en zoon kunnen zijn.  

De heuvel, gevuld met kinderen, blonk in de zonneschijn en hij begreep nu de naam. Hij kon niet geloven dat hij daar boven stond. Hij was al vijftig. Als de mensen nu maar niet dachten dat hij net zo gek was als de dame bij hem, of dat zij meenden dat hij hier kwam om kinderen te lokken.

De vrouw met de mantel bleef staan, wees naar beneden en zei: ‘Alles wat je kan helpen tegen verdriet is het spel met het zand en de wind. Ren zo hard mogelijk, spreid je armen en word een duivel!’

‘Duivel?’ herhaalde hij schaapachtig.

‘Een duivel om het verdriet op te vreten.’

Ze lachte verontrustend luid en speerde naar beneden. Halverwege liet ze zich vallen en rolde  om haar as als een echte maniak. Hij zag dat geen enkel spelend kind op deze zandberg het een probleem vond. Hij wilde het ook wel proberen. Als het zou helpen tegen dat tranenmonster dat in zijn borst rondwoelde, waarom niet?

Hij stormde naar beneden achter haar aan als een losgebroken koe. De wind tintelde om zijn oren en hij rolde om en om en om. Hij verloor zijn sleutels, telefoon en zakboekje. En zijn zonnebril. Het was een genot dit te mogen doen. Maar hij schaamde zich teveel voor een tweede keer en zocht de magiër. Ze stond met haar armen gevouwen om  de holle bronzen boom. En klom erin.

‘Plezier!’ Krijste ze en verdween.

Hij liep naar de boom, keek erin en omhoog, maar daarin was ze niet. Ook tussen de vlaai fietsen en op het goedgevulde terras was ze niet. Hij sprak het personeel aan, maar dat haalde onverschillig zijn schouders op. Dus betaalde hij het verschuldigde bedrag, pakte het handvat van zijn auto en merkte een vage, misselijkmakende verflucht op. Hij stapte in zijn auto en wreef over zijn snor zoals hij altijd deed voor het wegrijden. Dat was een gewoonte geworden omdat hij bijgelovig was. Hij keek in zijn binnenspiegel en meende haar te zien.

Er werd op zijn raampje geklopt. Het was de vrouw. Hij drukte op een knopje. ‘Dacht je dat ik al weg was? We moeten toch gewoon afscheid kunnen nemen?”

Hij keek haar aan.  Een lichte irritatie bekroop hem. Maar hij zei netjes: ‘Dat is waar, maar u was weg, ik kon u nergens vinden. Waar was u?’ Hij wilde weg.

‘Geef je me dan je aansteker terug?’

Hij gaf het.

‘Ik ben wel gek, maar niet gek,' lachte ze.

Hij reed door de duinen en Rob zat weer naast hem.

‘Lachen,’ sliste hij. Rob had een licht spraakgebrek. ‘Dat jij van dat duin afging, man, dat deed je nooit voor ik doodging.’ 

‘Dat durfde ik niet Rob,’ gaf hij terug.

‘Je was een schijterd.’

‘Misschien. Maar ik was ook serieus. Want wie heeft al het geld verdiend bij ons? Wie heeft jou alles laten doen wat je wilde?’ 

‘Je was zo serieus Johnny boy, zo serieus, tuttut, wat kon jij moeilijk doen.’

Hij zag Zandvoort naderen. ‘Ik mis je Rob,’ zei hij. ‘Maar ik ga zo aan het werk. Dus ga asjeblieft terug naar boven.’

Hij remde en het spook van zijn verbeelding verliet de wagen. Hij kwam op Zandvoort aan.

Hij had geen tijd meer om te kunnen zien hoe hij eruit zag, klopte nog wat zand van zijn jasje en zijn broek en stapte uit op het circuit. Het was een lange, zwarte slang die door de duinen kronkelde. Een dodelijk beest, vooral in de bochten. Daar kwamen mensen op af, op die geur van bloed en crashes. Ed, zijn eindredacteur liep op hem af.

‘Hee John, alles goed?’

Hij knikte.Hij had vandaag weer even gelachen en een kick gekregen van duinrennen. Misschien kon hij stiekem ergens een duin uitzoeken en wegrollen als een kind.

‘Wat heb jij nou gedaan?’ wees de redacteur. Zijn arm ging richting de peperdure leaseauto.

Op het linkerportier van de metallicgrijze Rover waren  over de breedte, grote, vette, gele letters geverfd  met de woorden: Kus me, kietel me. Plezier! John. Daaronder zijn telefoonnummer. Op de motorkap lachte een groot rood hart hen toe. De maker had het voorzien van een paar ogen en een mond. Ook daaronder stond: Plezier!  

De coureurs van het maffe benzinecircus kwamen kijken en scheurden uit hun leren pakken van het lachen om deze dwaasheid. Hij voelde een gat in het bitumen waarin hij weg wilde zakken. Of misschien was het beter als een racemonster over hem heen zou knallen en hem hier dood achter zou laten. Het werd nog erger. 

‘Kijk eens in de spiegel,’ zei de cameraman. Een

productiedame met opgespoten lippen, leende hem haar spiegeltje. In de weerspiegeling ontwaarde hij een snor zo geel als een badeend.

Hij steeg uit zichzelf op van schaamte en racete over het circuit langs de mortale checkpoints en de Vip tribunes. Toen hij terugkwam in zijn lichaam zat alleen de redacteur met zijn arm om hem heen.

‘Ik breng je naar huis,’ zei hij. “Enig idee wie dit gedaan kan hebben?’

John antwoordde niet, haalde zijn schouders op. ‘Zijn er mensen met wie je problemen hebt gehad de laatste tijd?’

“Nee,’ hij schudde zijn hoofd.

‘Een vrouw, een ex misschien?’

‘Nee.’  

‘Ik breng je naar huis. En dan zorg ik dat de auto wordt hersteld.’

Ze reden naar zijn flat. Onderweg vroeg hij de redacteur te stoppen. Aan de linkerkant waren hoge duinen.’Stop hier maar,’ zei hij. ‘Ik loop zelf verder.’

Hij wachtte tot de auto uit het zicht was, beklom het duin en rende als een idioot naar beneden.

‘Dit is zo goed,’ zei hij in zichzelf. Er passeerde een onbekende vrouw. ‘Wilt u mij kietelen mevrouw en

kussen?’ vroeg hij beleefd, want hij was overmoedig 

geworden. Ze sloeg hem hard op zijn neus met een handtasje.

Hij lachte oerend hard.

 

De avond kwam over het vlakke land. De zon zakte roodoranje in de lauwe Noordzee. Op het terras van

Kraantje Lek zaten nog twee gasten te drinken en te praten over de liefde, over de toekomst en over vandaag. Op de achtergrond zong Sinatra een weemoedig liedje over oud worden. September of my years.

 

De oude vrouw zat in bed met haar liefde George en zij

streelde zijn rug. ‘Ik heb vandaag een man ontmoet die

erg verdrietig was. Ik heb hem wat opgevrolijkt.’

‘Laten we gaan schlafen,’ zei haar Duitse vriend.

‘Ik dacht dat je misschien nog een treinstel wilde doen,

liefje.’  ‘Ich ben moe liebchen.’


De coureurs van het racecircuit sliepen in hun mandjes

naast hun glimmende bolides. Een van hen droomde

dat hij de wedstrijd won in een badeendgele auto met

een hartje erop. Omdat hij gewonnen had, liet hij zijn

snor geel verven.

 

John lag alleen in zijn tweepersoonsbed en sprak tegen

de foto van Rob. ‘Ik heb vandaag lol gehad en ik ben

afgegaan en in elkaar geslagen.’

‘Je moet niet zeuren John,’ zei de overledene.

‘Ik hou van je.’

‘Morgen ga je op zoek naar een andere vent, lieverd. Je

weet nu hoe je moet lachen. Doe je best.’

Hij deed het licht uit.

 

En de nacht gleed over de huizen en bracht de slaap en de dromen naar de kleine mensen. 




Geen opmerkingen: