zondag 30 oktober 2016

Pijn



Vanuit de hoge toren keek ik uit op het plein voor het station. De mensen renden voor hun leven, omdat de regen ze achterna zat als een boze geest. Herfst, herfst, dacht ik, wat maak je me nou?  Uit het water werd door een duiker van de brandweer een dood lichaam op de kade gehesen.  Amsterdam is soms geen vrolijke, maar een zielige stad, met mannen, vrouwen, die ongezien in het grachtenbrouwsel verdwijnen en niet worden gemist. Achter de brandweermannen maakten de taxichauffeurs ruzie over het mooiste plekje achter de slagboom. Er werd met gebalde vuisten gedreigd. ‘Ik ben ook weleens in dat water geflikkerd,’ sprak een kalende collega. ‘Paar borreltjes op, het was glad en hup daar ging papa, nou toen ik daar lag ben ik toch wel even bang geweest. Ik heb hem geknepen kan ik je zeggen.’ Er viel een stilte over onze bureaus waarop de dossiers slingerden. ‘ Ik heb laatst gebibberd,’ zei de oudste van ons, hij was lang en mager, maar hij had wel pretogen. ‘Dat kwam zo,  Truus ging met een vriendin naar een bjoetievarm ergens in Drenthe en ik was alleen. Ik nam een biertje, nam de voetbaluitslagen door en ging pitten. Het was rond half drie, moet je nagaan, toen hoorde ik lawaai. Iemand schreeuwde. Ik dacht: zij van boven zijn het weer, die gaan altijd op een spiraal en zij krijst dan altijd zo. Maar ik hoorde nu die spiraal niet. Ik kon nu goed horen dat het een man was die schreeuwde: ‘Saskia!’  hoorde ik, ‘Saskia!’  Mijn buurman, dacht ik. En Saskia heb het uitgemaakt. Ik ken Saskia niet en mijn buurman eigenlijk ook niet, maar ik kon er een verhaal bij bedenken. Om kort te gaan, het was zo erg dat iemand belde de politie en er kwamen twee agenten, en die gingen door de brievenbus staan roepen. Die ene riep: ‘Moet ik je deur openmaken of doe je het zelf, geeft zo’n rotzooi als ik het doe.’ Maar ze hoorden niks, dus ze gingen.
Ik ging ook weer plat. Maar een uur later: weer een hoop geschreeuw. Ik uit bed, ik kom beneden en ik schrik me helemaal rot, want die buurman, die staat aan mijn achterdeur en ook nog helemaal naakt. Hij ramt op het glas en ik dacht: grote grutten Jopie, wat gaan ik doen? Ik pakte een stoel en hield de poten in de richting van de deur, maar toen rende hij weg. Hoe kwam dat? Hij had een late kroegfiguur ontdekt op het parkeerterrein en daar ging hij achteraan, poedelnaakt. Die man rende als een jachtluipaard voor zijn haggie en wist te ontsnappen. Ik belde de plisie en vertelde over de blote man. ‘We komen wel even kijken,’ zei een mevrouw. Ik dacht: schiet op, want ik vertrouw dit helemaal niet. Nou toen kwamen de agenten, het waren weer anderen als daarstraks en die gingen ook door de brievenbus kijken, maar ja: weer niks, hij hield zich stil. Ik weer naar bed, ik was er niet gerust op. En ja hoor, na tien minuten begon hij weer met zijn Saskia, de drommel was helemaal de kluts kwijt. Schreeuwen, schreeuwen, ik heb nog nooit zoiets gehoord. Ik er weer uit, maar dit keer begon hij zijn huisraad dwars door het raam te gooien, ik hoorde allemaal glas breken. Oorverdovend. En wat gebeurde er toen, toen kwam hij ook weer op mijn deur af en gooide daar ook een stoel dwars doorheen. De splinters vlogen om mijn kop. Ik rende de trap op en deed de deur achter me op slot. Ik voelde me net die vrouw die in die film, hoe heet hij ook al weer, door Jack Nicholson achterna gezeten wordt. Met een bijl. Achter de deur belde ik bevend met de plisie. Ze werden nog lollig ook, want een of andere vrouw zei: o, u belt weer voor die man in Adams kostuum? Ik zeg ja, maar hij staat nu op mijn trap.’ Ik hoorde zijn voetstappen op me af komen.
Ja jongens, zo ging dat.’  
Wij keken onze collega ongelovig aan. Hij vertelde wel vaker grote verhalen, toch leek er dit keer echt iets gebeurd te zijn. Hij keek er niet zo vrolijk bij als anders.
‘Zo ging dat,’ ging hij verder. ‘Nou, de plisie kwam en die wisten hem te kalmeren. Hij zat naakt op mijn trap. Ik heb hem wat van mijn kleren gegeven en ik ben naast hem gaan zitten. Arm om hem heen geslagen. Thee aangeboden. En de plisie ging zijn vader bellen. Die kwam en die was kwaad op mij dat ik de plisie gebeld had. Ik had hem moeten bellen. Ja, hallo, ik heb uw nummer niet in mijn smartfoon. Nou, lig ik verder niet wakker van, is zijn probleem. Maar de volgende dag toen kwam mijn Truus terug en die zag die ravage. Een dichtgespijkerde deur, overal glas. Maar het kon haar niet zoveel schelen. Ze zegt: die deur ach, Joop dat komt wel goed, maar vraag eens waar die jongen naar toe is. Dan kunnen we hem bellen of effies langsgaan, toch? Nou dat hebben we gedaan. We zijn hem wezen opzoeken in zo’n behandelcentrum.’  Hij keek ernstig. ‘En hij is er nou weer bovenop hoor, heeft een huis elders en een andere vriendin.’ Hij keek mij scheef aan en vroeg: ‘En jij broekie, heb jij een vriendin?’ Ik knikte. ‘Net hoor,’ zei ik, ‘we kennen elkaar sinds gisteren.’
‘Laat je niet gek maken hè, ‘ zei hij zoals een dominee het ‘amen’ uitspreekt. ‘Liefde, snotneus, dat kan pijn doen hoor, dat kan echt pijn doen.’
ik hoorde hem niet meer praten, maar dacht aan de wandeling die dag daarvoor op het strand. Plotseling was zij, het meisje met de krulletjes en het brilletje van een basaltblok gesprongen, ongeveer een meter hoog. Ik moest haar wel opvangen. Maar zij zei: 'dat is niet waar, jij stond met je armen wijd!'
Dus pijn heb ik wel gehad... in mijn rug.                      

zondag 23 oktober 2016

Lang zal Guliano leven



In de trein heerst meestal een ernstige stemming alsof je naar een uitvaart gaat. Dat komt omdat de mensen met het openbaar vervoer naar hun werk gaan wat kennelijk een diepe, onpeilbare droefheid en ongelukkigheid bij ze oproept, zodat ik me afvraag wie er nog gelukkig is met zijn arbeid.
Een enkele keer breekt een ramp onderweg het ijs tussen de reizigers. Ik heb vijf jaar geleden veel feestvreugde beleefd in een rijtuig dat niet mocht vertrekken omdat er honderdzesentachtig centimeter sneeuw op de rails lag. Dat gaf dolle pret, het was zo overvol dat we bij onbekenden op schoot moesten zitten en de laatste keer dat dat gebeurde was bij de juf op de kleuterschool. 
 Maar meestal kijken we elkaar beschaamd aan en turen treurig in onze telefoon op zoek naar berichten die ons op kunnen monteren.
Deze ochtend zit ik in de trein te treinzwijgen als een mevrouw van middelbare leeftijd op krukken binnenkomt. Zij, hun oma, heeft twee kleinkinderen bij haar, een jongetje en een meisje. Het jongetje heeft een hoed op met de tekst: Hoera 7 jaar!  Hij heeft donkere krullen en gitzwarte ogen die niet lachen. Hij gaat niet zitten, maar begint alle treinreizigers een handje te geven. Ik feliciteer hem, verheugd dat de grijze rit wordt opgevrolijkt en vraag hem hoe hij heet. ‘Ik heet Guliano,’ zegt hij als een volwassene met een vrome ernst. ‘Zullen we voor je zingen?’ vraagt mijn vrouw voorzichtig. Het jongetje knikt, maar lachen doet hij nog steeds niet. De treinreizigers om ons heen beginnen te zingen. ‘Lang zal hij leven, lang zal Guliano leven in de gloria..’  Guliano trekt zich terug in zijn kleurboek.
Wij zijn in een goede stemming door het zingen en spreken met de andere reizigers zoals we alleen  bij een zojuist omschreven crisis met elkaar zouden spreken. Zoals toen die keer toen het zo stormde, weet je nog, alle draadjes boven de trein werden weggeblazen en daar stonden we dan. ‘En geef ons dagelijks onze stoom, in plaats van stroom,’ grapte een reiziger. Ik weet het nog heel precies.  Het was een ramp, maar wat hebben we gelachen.
De trein stopt. Oma begint een liedje over een blauwe kat te zingen. De deur zwaait open en een Duitse vrouw rommelt binnen zoals reizigers vaak binnenfrutselen. Haar in de war, een tas teveel, een telefoon die niet in de linker - maar in de rechterjaszak zit en het ritueel van het opbergen van de OV- kaart. Zo’n ding is uitgevonden om kwijt te raken. Guliano legt zijn potlood neer en loopt op de vrouw af. Hij steekt zijn hand uit en zegt niets. De vrouw begrijpt het niet, wat staat er op de hoed? Voor ze het kan begrijpen omhelst het jongetje de vrouw. ’Gott, wie süss,’ snikt ze. ‘Er hat Geburtstag,’ zeg ik haar. En weer wordt er voor hem gezongen. Ook in het Duits.  Guliano gaat weer onverstoorbaar zitten en  oma zingt uit volle borst verder over de blauwe kat.  Dan brengt de trein ons op het eindstation van onze olijke trip. Maar vlak voor we uitstappen zegt oma nog even tussen neus en lippen door dat het jongetje autistisch is, alsof ze zich wil verontschuldigen en het gedrag toch afkeurenswaardig vond, maar dat was  het in mijn ogen  niet. Ik begrijp niet waarom een grootmoeder een etiket op haar kleinkind wil plakken en waarom wij, in opperste stemming gebracht, moeten weten dat dit bijzondere joch een zekere mentale beperking heeft. De jongen is een leuke jongen, op zijn manier.  Hij weet mensen bij elkaar te brengen, zonder al te veel woorden. Zou hij over de wereld reizen dan zou hij misschien in staat zijn oorlogen te beëindigen en de eindeloze verdeeldheid op deze planeet te stoppen. En daarna zouden alle somberende volwassenen fluitend, lachend en zingend naar hun werk gaan. Met de trein.

Zal ik nog een keer voor je zingen Guliano? Lang zal je leven, kereltje! 

zondag 16 oktober 2016

Terschelling, de munten, een volks verhaal over speelman Cupido, naverteld.


Dit verhaal is een oud volks verhaal dat ik zelf heb ingevuld met mijn eigen fantasie en daarom sterk kan afwijken van de manier waarop het op het eiland wordt verteld. En de foto hierbij, daarop ben ik die kleine man, met mijn Terschellinger opa Cornelis Cupido (1916-1972), genomen in IJmuiden, 1967.
Kleine Sip Cupido hield de viool onder zijn arm. Hij was bang dat het instrument kapot zou vriezen in de ijzige kou. Het was een verschrikkelijk koude nacht, met een snijdende noordoostenwind. Voor hem lag het bevroren meer van de Doodemanskisten op West. De gemakkelijkste weg naar huis was recht over het ijs van dat meertje. Zijn vriend Grote Sjoerd liep voorop. De maan scheen volop in de donkere nacht en toverde licht op het blauwzwarte oppervlak. Dat hielp hen de weg te vinden over het verlaten eiland. Het water bevroor in hun baarden en maakte daaraan lange, zilveren staven en onder hun schoenen kraakten sneeuw en ijs, maar verder was het stil als op een poolvlakte. Kleine Sip had de verdiende centen in de zak van zijn jas gestopt. Vijf gulden maar liefst, een geweldige oogst voor het zingen en spelen van liedjes. Maar hij was het waard, hij was de muzikant van Terschelling. Geen bruiloft of jubileum op Sip was erbij met zijn viool. Dan moest zijn broer, Lange Sip, alleen voor hun vijf schapen zorgen. Vijf schapen hadden ze nog maar sinds de andere vijf ziek werden en stierven. Hij was blij dat hij zo’n muzikaal talent had gekregen van de Lieve Heer. Hij had zichzelf het spelen geleerd tijdens de lange winteravonden. Op zeker moment waren de optredens gekomen. Altijd ging zijn vriend Grote Sjoerd mee, want Sjoerd ging na de liedjes met de pet en dat deed hij heel goed. Sjoerd was charmant, hij had een vlotte babbel, veel vlotter dan Sip die alleen sprak via zijn instrument. Samen waren Kleine Sip en Grote Sjoerd een prachtig stel. Op deze bitterkoude decemberavond in het jaar 1825 hadden zij gespeeld op de trouwerij van Jan en Swaan. Alles leek goed te gaan, de pet werd goed gevuld, ze kregen een gratis slok en verlieten herberg het Zilte Schuim in een opperbest humeur. Maar nu hoorde Sjoerd een gesmoorde vloek. “Wat is er Sip?’ vroeg hij geschrokken,’ is je viool kapot?’ ‘Nee jong,’ zei Sip, ‘het is het geld.’ Sip hurkte op het ijs en nu zag Sjoerd het ook: een gulden was uit de broekzak gegleden, op het ijs gevallen en direct vastgevroren. Een kostbare gulden al gereserveerd om de dokter te laten kijken naar Sips hoestende zusje. Angst en paniek streden in hem, maar denken ging moeizaam, zo veel graden onder nul. ‘Wat moet ik nu?’ bibberde hij. ‘het ding zit vast en hier wachten kunnen we ook niet.’ ‘Ik weet wat,’ zei de nuchtere Sjoerd rustig, ‘we gaan hem losplassen.’ ‘Hè?’ Sip begreep het niet. ‘Ja, plassen, zeiken, plas is warm toch..’ ‘Nou hier,’sputterde Sip, ‘als ik hem nu uit de broek haal dan bevriest hij toch jong, hoe gaat die dan ooit weer ontdooien?’ ‘Ik hou hem vast,’ Sjoerd lachte breed met de drie tanden die hij nog had. ‘Dat kun je niet menen,’ beefde Sip. ‘Hoe wil je het anders?’ ‘Als de dominee dit ziet dan gaat hij naar ons hait en die gaat me slaan..’ ‘We doen het snel.’ En zo gebeurde het. Sip hurkte en plaste over de munt die wat losser kwam te zitten en door Sjoerd snel losgewrikt kon worden. Een mooi verhaal natuurlijk en de violist zou een verre voorvoorvoorvoorvader van me zijn. Ik weet het niet, het zou kunnen. Ik ben eens in het Behouden Huys geweest, dat is het museum over de geschiedenis van Terschelling en ik sprak daar met een medewerker die me kon bevestigen dat de viool en de violist inderdaad hebben bestaan en dat het museum in bezit is van het instrument van Cupido. Cupido, de god van de liefde, de god van het romantische snarenspel.

zaterdag 8 oktober 2016

Zoemende wachters


 ‘Au!’ riep mijn zus. ‘Rotbeest!’ Ze stampvoette van woede en pijn. ‘Hij heeft me gestoken, onder mijn broekspijp. Kijk dan, doe er iets aan!’ Ik voelde me schuldig. Ik had haar aangeboden haar fiets in mijn schuur te zetten, vanwege de bedenkelijke reputatie van mijn buurt. Een prachtwijk. Maar ik had gezien dat er twee wespen in en uitvlogen. Ik hoopte eerst dat ze vanzelf weg zouden gaan,  dat bleek een illusie. Integendeel: ze zagen mijn schuur als het land Kanaän, het beloofde land.  Terwijl mijn zus foeterde zag ik een cirkel agressieve wespen voor de schuurdeur hangen en vooraan hing de kleinste, David, met zijn angel naar mij, Goliath, gericht. Ik begreep dat ik iets moest doen. Nadat ik duizend  excuses aan mijn zus had aangeboden belde ik een bureau gespecialiseerd in dierterrorismebestrijding. De veiligheidsdienst zou een spion sturen. Een half uur later belde double o seven aan. Met een license to kill.   
Hij was in zijn werkpak, een witte astronautenoutfit met helm, en had een Brabants accent en een olijk, rond gezicht. Hij was vrij klein van postuur en hij lachte zo vaak dat hij ruimschoots voldeed aan alle clichés over de gulhartelijke Brabo. Zijn beroep was minder feestelijk. Hij was moordenaar en slachtte op bestelling legers wespen, ratten, muizen, hoornaars, kakkerlakken en mollen. Met zijn uitrusting, een hoed, gaatjessluier, slachterijhandschoenen en meterslange spuit verdween het beeld van de gezellige zuiderling helemaal naar de achtergrond. Hij werd een dienaar van de hoge gifmis.
‘Deze zijn nog klein,’ hij wees naar het nest voor mijn fiets.  ‘Ik doe ook hoornaars, die worre zo groot man,’ hij toonde met duim en wijsvinger de lengte van een volwassen goudvis. Ik rilde. Maar hij lachte vanachter zijn wespenboerka. Hij werd gebeld. Even trok hij de rubberen handschoen uit. Zijn dochter, hoe lief. Daarna  sloop hij als een tijger naar de  wespenguerilla en mikte met zijn spuit  op het nest. Een wolk gas verraste de kudde ellendelingen. Een aantal bleef verbaasd hangen voor de ingang. ‘Ik schat, het zijn er zo’n 300,’ hij klonk opgewekt, ’maar die zijn nu wel dood hoor en u heb garantie hè, als er nog een paar leven dan kom ik nog ene keer..’  En terwijl ze één voor één naar beneden vielen, nog even spartelden en daarna naar het wespenvagevuur vlogen om daar schoongebrand te worden, werd het langzaam stil. Het nijdige gezoem hield op. Het mannetje trok zijn pak uit en ik dacht aan het natuurbeheer en al mijn mooie, verheven idealen. Deze insecten hadden namelijk ook de insecten kunnen opvreten die zich te goed deden aan mijn geliefde plantjes. Ik vermoordde, of liet, nog laffer, mijn eigen beschermengelen vermoordden. Dus ik voelde ook een lichte spijt. Waarom gingen die sukkels dan ook in mijn schuur seks hebben? Doe dat bij de buren. Maar de natuur luisterde niet naar mij. ‘Nou,’ begon het menneke,  ‘das voor elkaar zo, ik ga nu nog efkes wat rattenkooien zetten, ja, want die zijn slim hoor, en dan nog twee keer wespen en vanavond de bedwantsen en de kakkerlakken.’ De bedwantsen, dacht ik, daar heb ik over gelezen. Zitten zelfs in bedden van de duurste hotels. Wachten tot je gaat slapen en gaan dan aan je tenen knagen. ‘Dag,’ groette ik hem wazig terwijl hij met de spuit onder zijn arm verdween. En hij vertelde me dat hij ook nog een kroeg dreef in het land waar het leven goed was. Maar daar ging hij pas weer naar toe als hij de Amsterdammers had wijs gemaakt dat ze af waren van hun beestjes. Want die beestjes daar vergiftigde je er een paar van alsof je een druppel van een gloeiende plaat veegde. Ze waren nu eenmaal met heel veel en marcheerden snel  terug. Behalve wespen, die komen nooit terug op de plek waar je ze uitgerookt had.
‘Houdoe!’ zei het ventje en hij stapte in zijn bedrijfsautootje. ‘Je kan weer komen hoor!’ riep ik tegen mijn zus. Voorzichtig schuifelde ze buiten, angstig kijkend. Maar plotseling kreeg ze weer grote ogen. ‘Zie je nog een wesp?’ vroeg ik en ik dacht aan de garantieregeling. ‘Nee,’ zei ze onthutst, ‘mijn fiets, mijn fiets stond hier en nu niet meer!’
Ik zag het nu ook. ‘Tja,’ zei ik geschrokken. ‘Dat krijg je als de wespen dood maakt,’ zei ik,’ dan komen de dieven ook weer’.
‘Gejat, gepikt,’ brieste ze, ‘verdomme, nee hè, mijn nieuwe fiets, ’  en ze stampvoette voor de tweede keer. Achter het gordijn bij de buurman zag ik een gezicht wegschieten. ‘Ik denk dat we een sluipwesp in de buurt hebben,’ zei ik zacht. Laten we eens aan die jongeman hiernaast vragen of hij zijn schuurtje open maakt.’  
We belden aan en een jonge god, alleen in badjas gehuld, deed open. Op onze vragen knikte hij alleen. ‘Ik pak de sleutel even,’ mopperde hij en even later stapte hij op blote voeten naar zijn schuur. Hij opende hem en daar stond de fiets van mijn zus te glimmen. ‘O dat heeft Jeffrey gedaan,’ zuchtte hij, ‘die dacht natuurlijk dat hij van Kelsey was, m’n vriendin.’  Op de achtergrond zagen we een figuur, met de rug naar ons toe, bellen. Dat moest Jeffrey zijn. Mijn zus pakte de fiets en reed vloekend weg. En terwijl ik verder ging mijn gegranolde muur af te schuren, zoals de woningbouwinspecteur had geëist voor de verhuizing,   vroeg me af waar ik meer last van had: mensen of wespen. Toch hou ik van allebei, gek genoeg, hoe erg ze ook kunnen zijn.  




        

maandag 3 oktober 2016

zondag 2 oktober 2016

Dit is Juan





‘Dit is Juan,’ zei ze,  ‘ik heb hem net leren kennen, in zee..’
 Ik richtte mij op van het Spaanse zand en zag een zongebruinde ober, of een profvoetballer.
 ‘Wij gaan vanavond uit samen..’  Ik ging achterover liggen en slikte het ‘nice to meet you,’ in. Hij zei ook niets. Zijn ogen vertelden mij dat hij mij een Hollandse gehaktbal vond. 
‘Zo, wat zeg je daarvan, hè?’
Ik zuchtte en bedacht een plan voor de avond. Flink de bloemen buiten zetten, genieten van de vakantie, van de Spaanse avond, misschien kon ik in de branding ook wel een signorita vinden, een zeemeermin.
De avond viel. De zon zakte sissend in de Middellandse zee. We aten als lome koeien. ‘Ik ga,’zei ze plotseling en schoof haar bord opzij. “Nou misschien tot vanavond en anders tot morgen.’ De deur sloeg dicht. Ik waste me en ging naar buiten. In het dorp had ik een superavond met drie lelijke Duitse meiden. Toch zoenden ze heerlijk, hoewel ze roken naar knoflook en taaie calamares. Met de trofee van lipstick op mijn T-shirt toog ik walmend naar bier en fluitend van geluk naar het hotel. ‘Kom gauw!’ riep een stem van boven. Zij was het. Ze stond op het balkon. ‘Kom gauw, hij komt eraan!’ Ik haastte me de trappen op. Zij had mascarastrepen op haar wangen. ‘Hij,’ snikte ze, ‘hij deed zijn deur open en liet gelijk zijn broek zakken. Toen ben ik weggerend. Ik keek nog eens om en toen, toen kwam hij achter me aan en..’ We hoorden een stem, een diepe, donkere stem van  Romeo die Julia zocht. Ik knikte dat ze uit de kamer moest gaan en gluurde over de rand van het balkon naar beneden. Daar stond de kalende Adonis. Hij had een telefoon aan zijn oor. ‘Dat is ‘m,’ riep ze, ‘hij gaat ons vermoorden!’ Ook dat nog, dacht ik. Ik ga in de Spaanse pepers. Hij maakt sangria van me of stuurt alle stieren uit de arena op me af. De man pakte iets uit zijn zwembroek. Het leek op een pistool. Plotseling viel een schilderijtje achter ons in diggelen op de witte tegels. De rest van de nacht hebben we naast elkaar op de vloer van het appartement gelegen. Toen het licht werd zag ze me en zei zuinig: ‘Wat heb jij nou op je truitje, lipstick, gadsie, wat voor een vriend ben jij? Viezerik, ga je schamen!’  Ik haalde mijn schouders op en pakte het schilderijtje. Op de neus van een huilend zigeurinnetje zat een gaatje. Bij de tafelpoot vond ik een kogeltje, van een buks.
‘Laten we gaan zwemmen,’ zei ik en ik lachte. Zij lachte ook.

En toen gingen we naar het zwembad. En we hadden verder een prachtige, hedonistische vakantie.