zaterdag 8 oktober 2016

Zoemende wachters


 ‘Au!’ riep mijn zus. ‘Rotbeest!’ Ze stampvoette van woede en pijn. ‘Hij heeft me gestoken, onder mijn broekspijp. Kijk dan, doe er iets aan!’ Ik voelde me schuldig. Ik had haar aangeboden haar fiets in mijn schuur te zetten, vanwege de bedenkelijke reputatie van mijn buurt. Een prachtwijk. Maar ik had gezien dat er twee wespen in en uitvlogen. Ik hoopte eerst dat ze vanzelf weg zouden gaan,  dat bleek een illusie. Integendeel: ze zagen mijn schuur als het land Kanaän, het beloofde land.  Terwijl mijn zus foeterde zag ik een cirkel agressieve wespen voor de schuurdeur hangen en vooraan hing de kleinste, David, met zijn angel naar mij, Goliath, gericht. Ik begreep dat ik iets moest doen. Nadat ik duizend  excuses aan mijn zus had aangeboden belde ik een bureau gespecialiseerd in dierterrorismebestrijding. De veiligheidsdienst zou een spion sturen. Een half uur later belde double o seven aan. Met een license to kill.   
Hij was in zijn werkpak, een witte astronautenoutfit met helm, en had een Brabants accent en een olijk, rond gezicht. Hij was vrij klein van postuur en hij lachte zo vaak dat hij ruimschoots voldeed aan alle clichés over de gulhartelijke Brabo. Zijn beroep was minder feestelijk. Hij was moordenaar en slachtte op bestelling legers wespen, ratten, muizen, hoornaars, kakkerlakken en mollen. Met zijn uitrusting, een hoed, gaatjessluier, slachterijhandschoenen en meterslange spuit verdween het beeld van de gezellige zuiderling helemaal naar de achtergrond. Hij werd een dienaar van de hoge gifmis.
‘Deze zijn nog klein,’ hij wees naar het nest voor mijn fiets.  ‘Ik doe ook hoornaars, die worre zo groot man,’ hij toonde met duim en wijsvinger de lengte van een volwassen goudvis. Ik rilde. Maar hij lachte vanachter zijn wespenboerka. Hij werd gebeld. Even trok hij de rubberen handschoen uit. Zijn dochter, hoe lief. Daarna  sloop hij als een tijger naar de  wespenguerilla en mikte met zijn spuit  op het nest. Een wolk gas verraste de kudde ellendelingen. Een aantal bleef verbaasd hangen voor de ingang. ‘Ik schat, het zijn er zo’n 300,’ hij klonk opgewekt, ’maar die zijn nu wel dood hoor en u heb garantie hè, als er nog een paar leven dan kom ik nog ene keer..’  En terwijl ze één voor één naar beneden vielen, nog even spartelden en daarna naar het wespenvagevuur vlogen om daar schoongebrand te worden, werd het langzaam stil. Het nijdige gezoem hield op. Het mannetje trok zijn pak uit en ik dacht aan het natuurbeheer en al mijn mooie, verheven idealen. Deze insecten hadden namelijk ook de insecten kunnen opvreten die zich te goed deden aan mijn geliefde plantjes. Ik vermoordde, of liet, nog laffer, mijn eigen beschermengelen vermoordden. Dus ik voelde ook een lichte spijt. Waarom gingen die sukkels dan ook in mijn schuur seks hebben? Doe dat bij de buren. Maar de natuur luisterde niet naar mij. ‘Nou,’ begon het menneke,  ‘das voor elkaar zo, ik ga nu nog efkes wat rattenkooien zetten, ja, want die zijn slim hoor, en dan nog twee keer wespen en vanavond de bedwantsen en de kakkerlakken.’ De bedwantsen, dacht ik, daar heb ik over gelezen. Zitten zelfs in bedden van de duurste hotels. Wachten tot je gaat slapen en gaan dan aan je tenen knagen. ‘Dag,’ groette ik hem wazig terwijl hij met de spuit onder zijn arm verdween. En hij vertelde me dat hij ook nog een kroeg dreef in het land waar het leven goed was. Maar daar ging hij pas weer naar toe als hij de Amsterdammers had wijs gemaakt dat ze af waren van hun beestjes. Want die beestjes daar vergiftigde je er een paar van alsof je een druppel van een gloeiende plaat veegde. Ze waren nu eenmaal met heel veel en marcheerden snel  terug. Behalve wespen, die komen nooit terug op de plek waar je ze uitgerookt had.
‘Houdoe!’ zei het ventje en hij stapte in zijn bedrijfsautootje. ‘Je kan weer komen hoor!’ riep ik tegen mijn zus. Voorzichtig schuifelde ze buiten, angstig kijkend. Maar plotseling kreeg ze weer grote ogen. ‘Zie je nog een wesp?’ vroeg ik en ik dacht aan de garantieregeling. ‘Nee,’ zei ze onthutst, ‘mijn fiets, mijn fiets stond hier en nu niet meer!’
Ik zag het nu ook. ‘Tja,’ zei ik geschrokken. ‘Dat krijg je als de wespen dood maakt,’ zei ik,’ dan komen de dieven ook weer’.
‘Gejat, gepikt,’ brieste ze, ‘verdomme, nee hè, mijn nieuwe fiets, ’  en ze stampvoette voor de tweede keer. Achter het gordijn bij de buurman zag ik een gezicht wegschieten. ‘Ik denk dat we een sluipwesp in de buurt hebben,’ zei ik zacht. Laten we eens aan die jongeman hiernaast vragen of hij zijn schuurtje open maakt.’  
We belden aan en een jonge god, alleen in badjas gehuld, deed open. Op onze vragen knikte hij alleen. ‘Ik pak de sleutel even,’ mopperde hij en even later stapte hij op blote voeten naar zijn schuur. Hij opende hem en daar stond de fiets van mijn zus te glimmen. ‘O dat heeft Jeffrey gedaan,’ zuchtte hij, ‘die dacht natuurlijk dat hij van Kelsey was, m’n vriendin.’  Op de achtergrond zagen we een figuur, met de rug naar ons toe, bellen. Dat moest Jeffrey zijn. Mijn zus pakte de fiets en reed vloekend weg. En terwijl ik verder ging mijn gegranolde muur af te schuren, zoals de woningbouwinspecteur had geëist voor de verhuizing,   vroeg me af waar ik meer last van had: mensen of wespen. Toch hou ik van allebei, gek genoeg, hoe erg ze ook kunnen zijn.  




        

Geen opmerkingen: