zaterdag 25 februari 2023

Het hondje van Coco

 

 


 


Ze is zo mooi en onbereikbaar, mijn buurvrouw Coco. Haar ogen zijn zo zacht en donker, als een sterrennacht  in augustus. Haar figuur is slank, haar voeten klein en haar haar glanzend zwart. Ik durf haar weleens gedag te zeggen, maar dan knikt ze vriendelijk en trippelt vlug verder. Ze heeft een klein, eigenwijs hondje, een soort schoonmaakborstel, maar wel aardig. Een klein rood strikje draagt hij en dan maar flink keffen. Mijn broer zegt dat ik soms 's avonds de naam van zijn baasje schreeuw in mijn slaap. Maar sinds gister is er toch iets veranderd.

 Die ochtend: ik ga naar buiten. Ik zie Coco’s  hondje staan op het asfalt. Hij staat daar maar te kwispelen, midden op de weg. Wat doet dat stomme beest daar? In de verte zie ik een grote vrachtwagen aankomen.  Hij komt steeds dichterbij, maar het hondje blijft op de weg staan, gaat zelfs op zijn kont zitten. Nee toch, straks wordt het beest nog plat gereden. Ik schat de afstand in, het dier is drie meter bij mij vandaan, de vrachtauto tien, ik moet iets doen.  Snel, maar toch rustig, zet ik een sprint in en grijp de hond hard in zijn vel. Ik trek hem van de weg en samen rollen we naar de overkant. Ik voel dat er iets met mijn voet niet goed gaat, de auto raakt me. Ik hoor het kraken, ik voel een scherpe pijn en terwijl ik  daar lig te kermen hoor ik een stem tegen het hondje praten. ‘Kiki, stoute hond, wat doe jij daar?’  Ik kijk op. Het is de moeder van Coco. Ze pakt Kiki op en begint haar uitgebreid te knuffelen. Aan mij, de gewonde, besteedt zij geen enkele aandacht, ze loopt weg en ik probeer overeind te komen. Ik kan alleen nog maar hinkelen, zo’n pijn doet het. Geen enkele waardering voor mijn daad en wel een aantal weken uitgeschakeld.

 Mijn broer lachte mij uit: ‘Je moet Coco uit je hoofd zetten man, neem een vrouw met een echte hond. Hij kan niet eens blaffen!’ Hij legde een krant bij me neer waarin een stukje stond over een dappere oude dame die het hondje van haar dochter zou hebben gered. ‘Dat is niet waar!’ roep ik. ‘Die mevrouw liegt!’ ‘Er is er maar eentje die kan vertellen wat er is gebeurd,’ roept mijn broer. ‘En dat is de hond zelf..’ ‘Neem je me weer in de maling?’

‘Serieus, ik ken een neef, van een broer, van mijn oom en die zijn buurman en die heeft een zoon die met honden en katten kan praten. Ik kan hem bellen.’

‘Oh.’

 We lokken de hond met een stukje worst, terwijl Coco haar huiswerk maakt. Ze merkt niets. Snel komt de neef van de broer van zijn oom van zijn buurman, de hondenfluisteraar, langs en blaft een vraag.

 Het hondje blaft terug. ‘Hij zegt dat hij je dankbaar is voor de redding die je deed,’ zegt de man, ‘en Coco denkt dat haar moeder het heeft gedaan.’ ‘En Coco vindt jou een nul.’

‘Rothond!’ riep ik geschrokken en beledigd. Moest ik de hond geloven? ‘Sorry, ’zei de hondenfluisteraar zonder mededogen. ‘Het is niet anders.’ Mijn broer sloeg me op mijn schouders. ‘Jammer,’ zei hij, ‘volgende keer beter.’ ‘Ik geef het niet op,’ riep ik, ík ga haar bellen.’  ‘Niet doen!’ lachte mijn broer, ‘dan verpest je alles!’

 Maar het was al te laat. Ik had het voorgeprogrammeerde nummer van Coco, dat in mijn telefoon stond en dat ik nooit had durven bellen, al ingetoetst. Even was het stil. Toen hoorde ik haar stem. ‘Hallo?’

‘O, Coco, hoi,’  zei ik gespannen, ‘je hond vertelde me, ik bedoel, ik hoorde van je hond dat jij mij een nul vindt.’

Aan de andere kant klonk eerst een verbaasde lach, daarna een daverend gehinnik. ‘Kasper, gekkie,’ hikte ze, ‘je bent de grappigste man op aarde, dit is wel de meest originele manier om verkering te vragen,  weet je wat, ik wil wel met je uit, zeg maar wanneer. Gekkie.’

‘Vanavond?’ beefde ik.

‘Ok, vanavond,’ zei ze en ze lachte me nogmaals heel hard uit.

 En nu hebben we verkering en loop ik elke avond met Kiki. Coco zegt dat ze daar geen tijd voor heeft. Ook als het regent loop ik met Kiki of als het loeiheet is. We kennen elkaar nu goed en ik word steeds beter in het zelfstandig hondenfluisteren. Kiki zegt dat Coco best lief is, maar dat ze meer naar buiten moet, omdat ze altijd met haar neus in de boeken zit.

 Ik lever Kiki af bij Coco, die op de bank ligt. Ze streelt de hond en pakt mijn hand. ‘Fijn dat je met Kiki wil wandelen,’ zegt ze. ‘Maar het hoeft niet meer. Bedankt Kasper, maar ik neem afscheid van je. Gekkie.’ Ik weet niet wat ik moet zeggen. Ik kus haar op haar voorhoofd, maar ze kijkt niet blij.

 Twee weken later zie ik dat het huis van Coco leeg staat. En voor het raam van haar kamertje hangen andere gordijnen.

Zijn ze verhuisd? Ik sta daar wel tien minuten te kijken.

Er passeert een mijnheer met een hijgend hondje aan een lijn, een Frans buldogje. Het buldogje ziet me kijken.

 ‘Waar kijkt u naar?’ blaft het dier naar mij.

‘Naar het huis van Coco,’ blaf ik terug.

‘Zij is verhuisd, ver weg hoorde ik van een teckel uit de buurt. Bent u familie?’

‘Nee, ik was een vriend.’

‘Dat is jammer. Kent u haar hond Kiki?’

‘Ja, die heb ik gered van een ongeluk.’

‘Dat was zo’n aardig dier.’

 ‘Ja,’ blaf ik. Dan trekt de eigenaar hard aan de riem. Een politieagente vraagt of het goed met me gaat. ‘U staat al een tijdje te blaffen tegen een hond.’

‘Ik ben hondenfluisteraar,’ zeg ik. ‘Ik kan praten met honden.’

‘Nou ga maar gauw naar huis dan,’ zegt de vrouw. ‘U kunt beter binnen blaffen.’

En onderweg, het is al donker, merk ik dat ik graag nog eens met Kiki zou willen wandelen en praten. Ik mis haar het meest. Maar ook Kiki is ver weg.

 Tenminste, dat denk ik, want als ik in mijn straat kom, een straat met lange, hoge, donkere bomen, zie ik dat er aan van die bomen een hondje vastgebonden zit. Het dier is er slecht aan toe.

 ‘Maak me los,’ blaft het verzwakt. ‘Ik kan niet meer.’

‘Stil maar,’ piep ik. ‘Ik ga je losmaken.’ Ik snijd het touw door met mijn zakmes en het dier springt in mijn armen. Het is een hondje dat op Kiki lijkt, maar het zit onder de modder en het is donker.

 Eenmaal thuis maak ik het beestje schoon en merk ik dat onder de prut de echte Kiki tevoorschijn komt. Ze is schaamteloos gedumpt voor mijn deur. Een schande.

 Ze mag bij me op bed liggen en ik leg haar onder extra dekens. Ze moet zeker een paar dagen aan de boom vast hebben gezeten. De volgende morgen wil ik met haar bespreken wat er is gebeurd, maar tijdens het ontbijt bedenk ik me. Het is beter het hondenfluisteren aan andere gekke mensen over te laten. Ik geef haar wat brood en samen wandelen we naar de dierenspeciaalzaak voor een zak hondenbrokken en een mand.

 Naast de toonbank zit op een stokje een  papegaai. Het beestje ziet er oud  en vervallen uit en kijkt me aan met een spottend donker kraaloogje. ‘Gekkie, gekkie!’ roept hij naar mij.

 ‘Coco, hou op,’ zegt de  jonge verkoopster.

 ‘Gekkie, gekkie!’

 ‘Trek het u niet aan hoor mijnheer, ’zegt de medewerkster verontschuldigend, ‘ze vindt het leuk mensen een beetje te plagen. Zo is ze nu eenmaal.’    

 En ik blaf van de lach. En Kiki blaft hard mee.


maandag 20 februari 2023

De hoed in de glazen kast, een sprookje


                                            man met hoed, gemaakt met AI


Er was eens een kroegje in de hoofdstad dat de Gouden Slok heette. Het was een leuk kroegje met rood geknoopte tapijtjes op de tafels. Aan de wanden hingen bordjes met wijze spreuken als:  ‘Weet jij niet veel, geeft niks: spoel eerst je keel.’

De baas van het tentje was een klein mannetje dat Theo heette. Hij zorgde altijd goed voor de klanten. Hun biertje en hun kaasplankje werden met een brede grijns geserveerd. Niet dat hij veel zei. En zeker niet de laatste tijd. Het ging helemaal niet zo goed met zijn cafeetje. Waarom dat zo was wist hij niet. Hij vermoedde dat het kwam vanwege een enorm groot eethuis dat een paar maanden geleden in dezelfde straat was gekomen. Een wit, strak en fris vreetpaleis met een moderne uitstraling. Dat was wat de klanten van tegenwoordig wilden. Intimiteit, gezelligheid was niet meer ‘in’, wel: ruimte, zakelijkheid en een voordelige prijs.

Die zekere maandagochtend ging de deur van de Gouden Slok  open. Er kwam een heer binnen met een lange, zwarte jas en een prachtige witte hoed. Hij had donkere, enigszins sombere ogen en een baardje.

‘Goeiemorgen,’ zei de man met een donkere, verzorgde stem. ‘Goeiemorgen,’ zei Theo zacht. De man ging achter een tafeltje zitten en zei: ‘Mijnheer geeft u mij een bord friet, een biefstuk van de haas en het grootste glas bier dat u ooit hebt kunnen maken. En zet dit alles op de rekening.’ Theo keek verbluft. ‘Wij doen niet aan op de rekening zetten mijnheer, het is hier boter bij de vis.’ De man stond op. ‘Durft u aan mij te twijfelen?’ sprak hij en keek Theo recht in de ogen. ‘Ik twijfel aan elke nieuwe klant mijnheer,’ zei hij verontschuldigend. En hij vroeg zich ook af waarom iemand op zo’n vroeg tijdstip aan de biefstuk gaat.

‘Ik zal u erg goed belonen!’ stampvoette de man. ‘Meer dan goed!’ Theo haalde zijn schouders op. ‘Wat krijg ik dan?’ fluisterde hij. ‘De hoed!’ fluisterde de man geheimzinnig terug. ‘De hoed.’ Hij wees op zijn hoofddeksel. ‘En?’ vroeg Theo smalend. ‘Wat word ik daar wijzer van?’ De onbekende ging zitten aan de bar en prikte met zijn vinger op de borst van de barman.

‘Je kletst teveel. Neem die hoed en dan ga ik ..’

Theo bekeek de hoed. Er was op zich niet veel aan te zien. Het was een vilten ding met een groene rand er omheen. Hij schatte de waarde hoger in dan de prijs van de maaltijd. Zo’n hoed kon best wat waard zijn. ‘Goed, goed,’ zei hij daarom. ‘Geef dat ding, eet je bord leeg en dan wegwezen..’ Hij bezorgde de man zijn eten en drinken en deze at het zwijgend op. Toen  hij uitgegeten was, schoof hij de hoed over de toog en stond op. ‘k ga!’ zei hij.  ‘Wees zuinig op je nieuwe hoed.’ En hij vertrok. Het werd rustig.

’s Middags  kwamen er wat bekende klanten. Theo vertelde hen over de hoed en de man. ‘Ik had het nooit gedaan,’ zei kale Johnnie toen hij het verhaal gehoord had. ‘Wat moet je met zo’n ding? ‘Ik vind hem wel mooi,’ zei snelle Lizzy, want zij was gek op tweedehandskleding. ‘Ik zet hem in de vitrine kast,’ mopperde Theo.

Ze dronken allemaal wat, toen er weer twee mannen binnen kwamen. Ze leken als twee druppels water op elkaar. Ze keken allebei scheel. De een met het linkeroog, de ander met het rechter. “Wij zijn Tropfen en Tropfen,’ zeiden ze tegelijk. ‘Wij zijn deurwaarders. Dat betekent dat als iemand niet betaalt aan een ander, wij dan de boel komen ophalen om te verkopen. U, mijnheer Theofiel Johannes de Bruin, heeft uw rekeningen niet betaald. Wij komen nu de spullen die hier staan meenemen om op de stoep te verkopen. De heren en de dame horen bij de inventaris, maar die mogen hier blijven.’

‘Maar... nee,’ protesteerde Theo. ‘Dat kan niet waar zijn..!’

“Het is de wet,’ zei de deurwaarder met het linker loense oog. Hij floot op zijn vingers en twee kleine potige kerels kwamen binnen, pakten de spullen in en zetten ze buiten. Barkrukken, asbakken, het biljart, alles verdween. Toen zag de deurwaarder met het rechter loense oog, de hoed in de glazen vitrine.

‘Is die hoed wat waard?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei de waard. Daarop pakte de deurwaarder de hoed en zette hem op zijn hoofd. En tot ieders verbazing viel  er plotseling geld uit! Briefjes, bankbiljetten, en munten als een kostbaar regenbuitje na een kurkdroge hete tijd. Iedereen, ook Theo, bukte zich: geld! ‘Die poen is voor ons!’ riepen de deurwaarders en ze propten hun zakken vol en vergaten de hoed. Tevreden vertrokken ze zonder gedag te zeggen.

 De stamgasten stonden daarna als vrienden om Theo heen. ‘Wat een pech!’ zei mooie Karel. ‘Geen drank meer!’ ‘Gaan jullie maar!’ gebood de kroegbaas. ‘Ik ben verdrietig.’

Iedereen ging en hij veegde de boel aan zoals altijd. Hij vroeg zich af hoe hij het slechte nieuws aan zijn vrouw Gerda zou vertellen, want zij wist niets van zijn problemen. Hij vertelde haar nooit iets en behandelde haar zonder respect, als een oude vaatdoek. Omdat zij een lichamelijke beperking, een kromming van haar rug had, noemde hij haar voortdurend ‘bocheltje’. Ze huilde daar in stilte om en bad de heer dat hij hem snel van haar zou verlossen.     

Toen haar kwelgeest nog diep treurde om alles, zag hij plots een achtergebleven muntje van tien cent. Hij pakte het en wierp het achteloos in de hoed en er gebeurde een tweede wonder: eerst kwam er rook uit het vilt, daarna paars licht en tenslotte klonken er violen, trommels en engelenstemmen. Het was een soort muziek die hij nog nooit eerder had gehoord, maar hij vond het prachtig en het raakte hem diep. Het gaf hem ook een soort troost.  Vijf minuten lang hield het aan, toen stierf het langzaam uit en was het voorbij. Hij  had ademloos geluisterd. Prachtig, prachtig, als de stem van God. Hij pakte de hoed, haalde het muntje eruit en wierp het weer terug.  Opnieuw kwam er na enige minuten muziek uit, maar van  een heel andere soort. Dit waren moderne klanken, van synthesizers en elektrische gitaren. Dit was ook schitterend, geniaal en briljant. Theo hield het even voor een verstandsverbijstering, dat kwam natuurlijk omdat hij zo in de nesten zat. Hij had helemaal geen geld meer en hij was zeer gespannen. Zijn handen trilden.

De volgende dag werden hij en zijn vrouw Gerda uit hun huis gezet, vanwege een huurachterstand. Gerda vertrok naar haar bejaarde ouders. Hij had alleen nog een koffer met wat spullen en de hoed. Zo stond hij die morgen op de Dam in Amsterdam naast een man die zijn geld verdiende door daar alleen maar te staan als een buitenaards wezen. Hij droeg een zwarte helm en een zilveren zwaard. Theo had een idee. Hij legde de hoed neer, wierp er een munt in en wachtte op de muziek die spoedig kwam. Het was prachtige dansmuziek. Alsof er een hippe dj draaide. De beats  schalden over de daken en door de straten en stegen van de oude stad. De muziek betoverde de mensen, ze werden blij en bedroefd tegelijk en ze moesten dansen, of ze wilden of niet. Er dansten zoveel mensen dat de politie hard moest ingrijpen. Maar de hoed bleef staan en iedereen wierp er met gulle hand munten en bankbiljetten in.

Aan het eind van de dag zat de hoed overvol met heel, heel veel geld. Het ding was loodzwaar. Het was een topsucces en daarom zette Theo hem weer neer op straat. En weer regende het monnie. En die dag daarna ook en die dag daarna. Dit duurde drie weken en toen had de arme eigenaar genoeg om zijn café terug te kopen.

En toen plotseling, op een natte donderdag in het voorjaar, deed de hoed het niet meer. Theo plaatste hem zoals altijd met de bolle kant naar beneden, maar er kwam geen  zuchtje geluid meer uit. Theo riep vreselijke dingen en stampte boos op de hoed. Op dat moment passeerde toevallig een donkere man in een donkere jas. Theo herkende hem: het was de man die de hoed geschonken had. ‘Het is genoeg zo,’ zei hij, griste de hoed weg en verdween. ‘Heee! Geef terug!’ riep Theo en hij rende achter de man aan. Moedeloos liep Theo terug naar de plek des onheils en daarna naar zijn oude kroeg. Daar zat nu een frisse broodjeszaak met jonge mensen die ook geperst fruit verkochten. Hij voelde zich oud. Mopperend liep hij verder. Een vlotte man in een licht kostuum rende op hem af. Het was de nieuwe eigenaar van de hippe zaak. Hij had een duivelse rode baard en een grote ring door zijn neus.

‘Theo, hoe is het? We misten je,’ sprak hij. ‘Kom  toch binnen!’ De man trok hem aan zijn arm. ‘Wat wil je van me?’ fluisterde Theo. ‘Een paar centjes, je bent toch rijk,’ fluisterde de man terug.  ‘Geef me wat  en dan laat ik je weer gaan. Anders ga ik je opsluiten in de voorraadkast.’ Theo verzette zich heftig.

Net op dat moment kwam er een man binnen met een lange zwarte jas en een witte, verkreukelde hoed op zijn hoofd. ‘Geef me eten!’ beval hij. ‘Maakt niet uit wat!’ Theo zag dat hij de man met de hoed was. De dief van daarstraks. ‘Die hoed is van mij,’ sprak hij daarom streng tegen de rover. ’Die heeft u vandaag van mij gestolen.’ ‘Pardon? Wie bent u?’ ‘Nou, ik herken u wel: u bent de man met de witte hoed en u hebt eten gekregen van mij in ruil voor die hoed, dus geef me mijn hoed terug!’ ‘Die hoed is van mij en ik betaal ermee voor het eten..’ ‘Wat?’ riep de rode baardhipster. ‘U wilt eten en u kunt niet betalen? Nu meteen mijn zaak uit!’ ‘De hoed zal u behoeden voor een slechte toekomst,’ sprak de man met de hoed plechtig. ‘Dat is waar,’ zei Theo. ‘Die hoed heeft mij ook gered, daarom wil ik hem terug.’ ‘Is ie wat waard?’ ‘Veel,’ zei Theo.                                                  

‘Ik wil eten,’ zei de man met de hoed.

‘U krijgt nu eten,’ zei de neusringrodebaard. ‘Maar eerst wil ik de hoed.’

De man gaf de hoed, maar voor de nieuwe eigenaar hem kon pakken, had Theo had hem al gegrepen.  De rode baard en hij rukten aan de randen en vielen om en daarbij  keken ze in het diepste binnenste van het hoofddeksel. Op de bodem lag een verleidelijk jonge prinses met lange blonde haren die hen aankeek met honingzachte ogen en met een verrukkelijke stem sprak: ’Komen jullie toch gerust verder heren..’ En ze zong een lied dat de beide mannen recht in de ziel raakte. Het ging over eenzame kerels op zee die van hun hartenpijn bevrijd worden door een sensationeel schone, lieve dame met sensuele lippen.

Verdoofd stapten ze beiden in het enorme donkerte van de hoed. Het was of ze in een zwart gat tuimelden zoals er zovelen zijn in de oneindige ruimte. Gaten die licht verzwelgen en absorberen als kruimeltjes. ‘Welkom!’ lachte de prinses met een hatelijke ondertoon. En zo verdwenen ze in het land van het Licht, vanwaar nog nooit iemand is teruggekomen.

De man met de witte hoed at zijn biefstuk ondertussen rustig op. Even later  kwam de politie ongerust vragen waar de kroegeigenaar en de voormalige eigenaar verbleven. De man met de hoed zei achteloos: ‘Ze zijn die kant uit gerend,’ en wees naar buiten. Hij stond op, boerde luid en verliet het eettentje. Hij liet de  verfrommelde hoed achter. Die werd door Gerda later in een glazen kast gezet en niemand hoorde daarom wat voor een hemelse muziek er zo nu en dan uitkwam. En heel af en toe ook de donkere stemmen van twee mannen die voor eeuwig ruzie met elkaar maakten.

november 2012/ februari 2023    

zondag 12 februari 2023

Twaalf jaar geleden 2011

 

 



Twaalf jaar geleden stond ik op een koude nacht in februari in een verloskamer in het plaatselijke ziekenhuis. De bevalling werd opgewekt met een zeker middel, want er was enige haast bij, zo begreep ik. De zuster zette een stretcher voor me klaar zodat ik kon gaan slapen, maar wie gaat er nu slapen naast een kermende vrouw? De pijn was meedogenloos.

Dat duurde van elf uur ‘s avonds tot twee uur in de daaropvolgende nacht. Het was een zondagavond, er was voetbal op de televisie. Ik wandelde over de doodstille gang. Er moesten toch meer vrouwen hier de marteling der martelingen ondergaan? Maar het bleef superstil. Misschien waren de muren goed van isolatie voorzien?

Maar, plotseling, het was zoals ik al schreef twee uur, toen de weeën ophielden, net zo snel als ze gekomen waren. Even was ik in verwarring. Wat nu dan?

Ik dacht aan de pannenkoeken die ik aan het bakken was geweest die avond en dat zij bij me kwam en zei: ‘Ik ga de verloskundige bellen, ik heb vocht en het is een rare kleur..’

We aten eerst de pannenkoeken. We waren rustig. Niks aan de hand. Daarna belde zij. Een half uur later zag ik de vlos voor parkeren. Ze kwam op de deur afgestevend. Ze was een jaar of veertig, had strak achterovergekamd haar en een kekke bril. Ze liep langs me of ze hier al jaren kwam. Ze bekeek de buik en het potje met vocht.

Haar besluit klonk duidelijk: naar het ziekenhuis. Alles leek me zo onwerkelijk. En dat was het ook.

En nu was het twee uur in de nacht en begon een nieuw hoofdstuk: het uitdrijven van de baby. Ook een marteling, maar dan net weer een andere marteling. Ik weet niet waarom god de vrouw heeft belast met zulke helse pijnen. Ik ben ervan overtuigd dat als mannen konden bevallen de wereldbevolking snel zou afnemen.

Aangemoedigd door de dokter en de zuster begon het persen. Tot op de bodem van het vermogen  werd het gaspedaal van het baren in gedrukt. Een hoofdje dat nar buiten steekt en dat  toch weer verdwijnt.

En dan ineens vloog hij naar buiten. Het was werkelijk een stuntvlucht. Met zijn rechterarmpje gestrekt leek hij op Superman. De navelstreng zat om zijn nekje, zag ik. De dokter zei: ‘Oeps!’ en ving hem op.

Daarna weet ik even niets meer. Wie deed er wat? Ben ik even weggeweest? Dat zou kunnen. Ik kan me het moment met de navelschaar herinneren. Die heb ik zelf doorgeknipt.

Onwerkelijk, dat was het. Hij werd in een glazen bakje gelegd en de zuster zei dat hij de eerste Valentijnsbaby was die dag. Hij zag er prachtig uit. Een beetje gerimpeld.

Twaalf jaar verder. Het kind van toen maakt het goed. We gaan dinsdag zijn verjaardag vieren. En we beseffen dat het heel snel is gegaan. Alsof het gisteren was dat ik hem in zijn Maxi-Cosi in de kamer parkeerde. En zijn moeder kan zich de pijn gelukkig niet goed meer herinneren.

zondag 5 februari 2023

Het stumbleman schilderij


Het stumbleman schilderij

Hoe zou het met mijn schilderij zijn? Dat dacht ik deze week. Een onbekende bestelde een schilderij van me. Hij wilde een portret van een tekenfilmfiguur: stumbleman. Dit was een cadeau voor zijn zoontje. Ik ging vorige zomer dus opgetogen aan de slag en produceerde een stumblemannetje  in een New Yorkse omgeving. Ik maakte hem levendiger dan het origineel, met ondeugende ogen.

Tussen de zomer en  het einde van het jaar hoorde ik weinig van de klant, hoewel ik een foto van het schilderij had opgestuurd. In januari meldde de fan zich weer. Of hij het schilderij nog kon krijgen.

Ik heb het schilderij ingepakt in een oude printerdoos en naar het opgegeven adres gestuurd. Daar is het enthousiast ontvangen. Maar nu vraag ik me af waar het hangt. Boven de bank? In de kinderkamer? Wie zijn deze mensen?  Een schilderij is toch een ander iets dan zomaar een product. Je legt je gevoel er in.

Er hangt meer werk van mij, overal en nergens. Dat is waar je als createur mee moet leren leven. Geschreven werk, literatuur is wezenlijk anders, want dat kan gemakkelijk door een kopieermachine.

Nou ja, het belangrijkste is dat zij er gelukkig mee zijn.