maandag 6 juli 2009

De kettingzaagheks



Lang geleden, lang geleden leefde er eens een prins die heel graag paard reed door de bossen van zijn landerijen. Hij was een lange, blonde prins met een krachtige blik in zijn ogen. Hij was stoer, sportief en erg aardig.
Niet zo raar dat de prins dan ook vele vrienden had, die hem allemaal het beste toewensten.
Die prachtige ochtend, toen alle vogels een lied voor hem floten, reed hij met Zalzibar, zijn lievelingspaard, langs een open vlakte. ‘Wacht even Zalzibar,’ mompelde hij. ‘Ik moet even een plasje doen..’
Sommige mensen denken dat prinsen nooit hoeven te plassen, maar dat is niet waar. Ze plassen zelfs vaker, vanwege hun blauwe bloed. De prins, die Leaksander heette, klom van zijn paard en zocht een boom om tegen aan te richten.
De boom vond dat niet fijn. Hoe vind jij het als een hondje tegen je broekspijp plast? De boom mopperde dus. ‘Hou jij daar eens even mee op, onmiddellijk!’
‘Ik mag toch wel even plassen,’ zei de prins. ‘Niet tegen mijn stam. Ben je nu helemaal?’
‘En weet jij wel tegen wie je het hebt?’ vroeg de prins.
‘Ik ben een prins van het huis van Geel tot Zonnebloem..’
‘Nou en? Ik ben belangrijk mannetje!’
Nu werd de boom pas echt boos en begon met de eikels van haar takken
te schieten. ‘Ik zal je!’ brieste hij. De prins probeerde zijn paard te bereiken, maar Zalzibar ging er snel vandoor. ‘Zalzibar! Kom terug! Rot beest!’ riep zijn baas.
Maar Zalzibar ging buiten het bereik van de eikels staan en wachtte af.
‘Wat heb je aan zo’n paard?’ vroeg Leaksander zich hardop af. Hij dook achter een grote, bruine steen en zuchtte diep. De eikels vlogen om zijn oren. Het was gevaarlijk. Hij klampte zich vast aan de steen die kleverig aanvoelde. Het schieten hield op. Misschien dacht de boom dat hij weg was, of misschien had hij geen eikeltjes meer? Lekasander hoorde ergens een geklop.
Een specht zeker. Toch kwam er snel achter dat het geklop uit de sten kwam. Hij legde zijn oor er tegen aan en hoorde het: ‘Tok- tok-tok-tok-
tok tok-tok- ’ net of iemand aan het hakken was daarbinnen. En toen hoorde hij een stemmetje: ‘Help! Help me!’ Het kwam uit de steen. Een prinses natuurlijk! De prins voelde zijn hart sneller kloppen. Daarbinnen zat een schone prinses die gered en gekust diende te worden. Volgend jaar in april een bruiloft! Hij pakte zijn sabel en hakte in op de steen. Het was een zachte steen.
De sabel ging er gemakkelijk doorheen.
‘Even geduld! Prinses!’ riep hij. ‘Ik ben zo bij u,teer beminde!’
Hij hakte en hakte, daarvoor was hij prins geworden. Hij zag nu pas dat de
steen de vorm van een ei had en dat de stof chocolade was. Het was een chocolade ei!
Hij hakte door en had een aardig gat gemaakt. Hij kon zijn prinses nu zien: hij zag haar lange, blonde haar, maar ook haar gezicht, dat onder de chocolade zat, en och, wat was ze dik, ongelofelijk dik! ‘Mijn prins!’ riep ze.
‘Ik hou niet van een dikke prinses!’ riep hij verontwaardigd.
‘Luister!’ zei hij. ‘Ik kwam een oude heks tegen in het bos. Ze praatte lief tegen me en gaf me een chocolade eitje. Maar ze was een boze heks. Ze wist dat ik van bomen hou en zij houdt van asfalt en beton. Ik ben een boomengel. Daarom heeft ze me gevangen gezet in dit chocolade ei. Ik heb geprobeerd me in de afgelopen honderd jaar een weg naar buiten te vreten.
Tot jij kwam.
‘Daarom ben je zo dik?’
‘Ja..’
‘Waar is die heks? Ik zal haar een kopje kleiner maken!’
En nog niet was hij uitgesproken of er kwam een motorzaag aanvliegen die
hem eerst omcirkelde, maar daarna op de boom afging, waar hij ruzie mee had gehad.
“Zagen! Zagen!’ riep de zaag. ‘Dat is de heks!’ riep de prinses. ‘Pak haar!’
De prins rende achter de zaag aan die al bijna bij de boom was.
‘Nee! Nee!’ riep de boom. ‘Genade! Genade!’
‘Je gaat om!’ krijste de heksenzaag boven het oorverdovende lawaai van de
motor. De prins sprong er tussen en greep de zaag. Ze rolden over het gras.
De prinses durfde niet te kijken. ‘Au, mijn been!’ hoorde ze plotseling.
‘O nee, haar lieve prins … hij was toch niet?’
Maar het was toch waar: de zaag had het linker been van de prins eraf
gezaagd. Maar dat maakte hem nog kwader en sterker en hij wist het apparaat in een ondiep meertje te duwen.
Met zijn laatste kracht verdween de zaag onder water, pruttelde nog wat na
en zweeg toen voor altijd.
‘Kom snel hier!’ riep de boom tegen de prins. De prinses ondersteunde hem en droeg hem naar de boom. ‘Hier heb je een stuk hout!’ De boom wierp een tak naar de prins.
De prins pakte het aan en zag het meteen: het was een houten been!
Ze omarmden dankbaar de oude boom en hielden elkaar vast.
‘Dank dat je me gered hebt!’ snikte de boom. ‘Dank voor ’t houten been!’ snikte de prins.
‘Wil je nog wel trouwen met een prins met een houten poot?’ huilde hij. ‘Jazeker!’ juichte zij.
‘Ik ben volslank, jij hebt een houten been, we hebben allemaal wel wat..’
En zo leefden ze nog lang en gelukkig.




zaterdag 20 juni 2009

Blauw bloed




‘Ik ben een prinsesje,’ zei Sophie lachend.
‘Dat geloof ik niet,’ zei Erik op luide toon terug terwijl hij van zijn skate board viel. Ze zaten samen op de skate board baan, een baan die aan het einde omhoog liep. Een half pipe noemen ze zo'n ding.
‘Dan geloof je het niet,’ Sophie maakte een mooie beweging met haar plank en een bocht.
Erik stond weer op. ‘Een prinsesje, dan moeten je ouders toch koning en koningin zijn. Jouw ouders zijn dat niet.’
‘Mijn ouders stammen af van een Zweedse koning en een Noorse koningin, dus ben ik een prinsesje…’ Erik zuchtte. Toch wilde hij zich niet laten kennen. ‘Als je van adel bent, dan heb je blauw bloed.’
‘Heb ik ook…’
‘Laat zien dan!’
‘Ja daahaagg!’
Erik gaf het niet op. ‘Als we nou naar mijn huis gaan, dan doe ik daar met een speld in je vinger..’
‘Nee, dat doe ik niet.’
“Waarom niet?’
“Dat doet pijn suffie.’
‘Hoe weet ik dan of je van adel bent?’
‘Dat kun je aan mijn ouders vragen!’
Ze ging met haar board omhoog en kwam boven aan. Daar stond ze even stil draaide om en vloog naar beneden.
Erik schrok, dat ging veel te hard!
‘Oe!’ riep ze, terwijl ze zich bewust was dat het niet goed ging. Door de snelheid verloor ze haar evenwicht en vloog van de baan. Ze viel, voorover op haar knie. ‘Au!’ schreeuwde ze.
Erik rende naar haar toe. ‘Heb je pijn? Heb je wat gebroken?’ riep hij een beetje in paniek.
Sophie huilde. ‘Mijn knie!’
‘Kom, ik help je!’ zei hij ridderlijk en hielp haar overeind. Schouder aan schouder hinkelden ze naar haar huis. Haar moeder stond juist buiten bezig de was op te hangen.
‘Sophie!’ riep ze geschrokken en ze wees op haar knie.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ze is gevallen!’ zei Erik op een bezorgde toon.
‘Breng haar maar naar buiten!’ zei moeder. ‘Dan haal ik de verbanddoos.’
Sophie werd op de bank gelegd en Erik hielp met verbinden. Ze kon weer een beetje lachen.
‘Voortaan wel uitkijken juffie!’ sprak haar moeder streng. ‘Wilde bras!’
Ook haar vader kwam binnen.
‘Wat is er allemaal?’ vroeg hij verbaasd, toen hij alles zag.
‘Sophie vertelde me dat ze van adel was en dat ze blauw bloed heeft en toen viel ze van haar skateboard..’
‘Sophie toch,’ zei vader. ‘Een prinsesje gaat toch niet skaten?’
“Een prinses is daar juist de persoon voor,’ zei Sophie kattig.
‘Maar eh…’ Erik zette een geleerd gezicht op.
‘Toen ik jouw knie verbond heb ik geen blauw bloed gezien, het was hartstikke rood..’
‘Nee suffie tuurlijk, dat blauw bloed stroomt van binnen, in je hart , dat zie je niet aan een schaafwond..’
‘Raar verhaal,’ zuchtte Erik en hij stond op. ‘Nou ik ga naar huis, ik moet op tijd zijn voor het eten…’ Hij nam afscheid en rende naar huis. Zijn moeder stond bij haar praktijk, ze was dokter.
‘Mama mama,’ hijgde Erik. ‘Kunnen meisjes blauw bloed hebben en dan een prinsesje zijn?’
‘Tuurlijk schat,' lachte moeder en ze aaide hem door zijn haar.‘Bedoel je sophietje?’
‘Ja en ze is gevallen vandaag met haar skateboard en toen zag ik geen rood bloed, maar ze zegt dat ze een prinsesje is..’ Moeder bukte en keek hem aan en zei: ‘Weet jij dat jij een prinsje bent en ook blauw bloed hebt?’
‘Echt waar?’ Hij juichde bijna.
‘Jahhaaa.. jullie kunnen later trouwen en dan krijg je kinderen met blauw bloed..!’
‘Wauw!’ zei Erik. ‘Ik ben ook een prins! Gaaf! Nou dan wil ik vanavond patat met mayonaise en limonade en voor ik ga slapen een heel groot stuk slagroom taart!’
‘Hoogheid,’ zei moeder zacht, ‘dat heb ik niet in huis. Ik heb de kok opdracht gegeven aardappels met boontjes en sla te maken..’
‘O, nou dan morgen..’
‘Voor morgen hebben wij bloemkool met een sausje, volgt u mij prins?’
Ze pakte zijn hand en zo gingen ze aan tafel.
’s Nachts droomde hij van zijn blauwe bloed. Hij droomde dat hij van zijn skateboard viel en dat er blauw bloed uit zijn knie stroomde. Sophie keek er naar en zei verbaasd: ‘Blauw bloed! Dat kan niet waar zijn! Jij bent een echte prins!’ En ze gaf hem een kus en hij werd verliefd wakker met vlinders in zijn blauwe buik.




zondag 14 juni 2009

Water




Ik zag een grote, rode ballon over de daken van de oude stad wiegen. Hij
bewoog zich langzaam voort alsof er geen haast op aarde bestond.
Ik stond met een kopje thee in mijn hand, op de achtste verdieping van
onze kantoortoren en keek naar het wonder. Eén rode ballon boven de natte huizen. Misschien van een kind geweest of ontsnapt aan een bruiloft,
van de voordeur van de bruid gewaaid.
Meestal als ik iets moois zie, dan wil ik dat ook delen, maar dit niet. Er zijn
wonderen die alleen voor je eigen ogen bestemd zijn.
En zo lang je leeft, blijf je je eigen private wonderen beleven. Weet je
wat ik bijzonder vond? het moment dat ik als kleine jongen , na maanden
klappertanden in een hoekje van het zwembad, durfde drijven en zwemmen en dat ik vooruitging in het water!
Wat een geluk heerlijk te kunen zwemmen net als alle andere kinderen!
Mijn ouders waren er ook gelukkig mee, maar dat was een ander soort geluk.
Ik zag de grote, rode ballon niet meer terug. Hij verdween achter het station. Ik verdween achter de computer met de berekeningen in het zicht.

9-6-2009

dinsdag 9 juni 2009

De engel van Sonia




Sonia durfde alles, wat wij niet durfden. Ze was gewoon nergens bang voor.
Als je bal op het schuurdak terecht was gekomen, zei je: ‘Sonia, kijk daar,
onze bal ligt op het dak!’ En voor je het wist zat ze er al op en had jij je bal terug. Of als Sjaak, onze kater, in de hoogste boom zat, klom zij erin en haalde hem eruit. Geen zee was haar te hoog, geen vuurtje te heet, geen water te diep. Haar ouders waren wel eens ongerust over haar durf. Ze zagen liever wat meer voorzichtigheid. ‘Ik denk wel dat ze een bescherm-
engel heeft,’ zuchtte haar vader, tegen mijn vader. ‘Ze heeft ook al eens haar linker en haar rechterarm gebroken. .’
‘En haar sleutel been,’ vulde moeder aan.
‘En ze is al eens door de brandweer bevrijd uit een put, waar ze ingevallen
was..’ ‘En de politie heeft haar al eens thuis gebracht, zat ze op de pier, op het uiteinde, het stormde vreselijk hard, de golven sloegen er over heen..’
‘Van mij heeft ze het niet,’ pufte vader. ‘Maar een engel, jazeker, ze heeft
een engeltje bij haar..’
Het was de maandag na Pasen. Het was een mooie ochtend. De vogels floten en wij speelden bij de weg.
Sonia was er ook. Ze zat op een rood fietsje, ik weet het nog goed. We waren met Linda en Sander. Linda had haar hondje Blekkie bij haar. Sander plaagde Linda. Hij was al heel lang gek op haar. Linda giechelde toen Sander haar kietelde. Ze liet de lijn los waaraan Blekkie zat. Blekkie
zag Sjaak zitten aan de overkant van de weg en stak de straat over.
Er kwam een grote vrachtauto aan met manshoge wielen. Aan de achterkant was een open laadklep, waarop vaten met bier stonden. De bestuurder zag Blekkie, die stokstijf bleef staan en naar Sjaak keek.
Sonia zag Blekkie en aarzelde niet. Ze reed met haar fiets de weg op, om Blekkie te pakken. De chauffeur remde wild en toeterde hard.
Toen zag ik op de weg, voor de bumper, een oud vrouwtje staan. Ze had lang grijs haar en een heel wonderbaarlijk lief gezicht. Ik had haar nog nooit gezien.
De vrouw stak haar handen naar voren alsof ze me wenkte, dus ik wilde
zwaaien. Maar toen volgde de klap en hoorde ik een krakend geluid. De
fiets werd geplet onder de enorme wielen. Ik schrok zo erg dat ik flauw viel
en me van de rest niet veel kan herinneren.
De auto kwam tot stilstand. Overal gingen deuren open. Ik opende mijn ogen. Ik hoopte dat het niet waar zou zijn, dat ik het had gedroomd. Maar
het was toch waar: Sonia en Blekkie waren aangereden en nu vast in de hemel! Mensen begonnen te schreeuwen. Iemand riep: ‘Wat is er gebeurd? Waar is Sonia?’
Ze zagen de verkreukelde fiets en zochten naar Sonia en Blekkie. De politie kwam erbij.
Geen spoor van Sonia. Toen zag ik iets bewegen in de laadklep van de auto.
Een hand zwaaide. ‘Sonia!’ riep ik. ‘Het was Sonia!’ Ze lag in de laadklep!
Samen met Blekkie! Wat een wonder! De politie had het nu ook door.
Sonia werd voorzichtig en met maar een enkel schrammetje uit de klep gehaald. Ze zei droog: ‘Wat is er aan de hand?’
Ze vertelde dat ze werkelijk niet meer wist hoe ze er in gekomen was.
Ik vertelde van de vrouw die ik voor de auto gezien had. Dat moest een engel zijn geweest, die hen had gered. Maar niemand geloofde me.
Sonia kwam met haar wonderbaarlijke verhaal in de krant. Haar vader gaf me een kopietje van het artikel. ‘Ik geloof jou wel hoor,’ zei hij.
Dit alles is nu meer dan dertig jaar geleden. Maar ik zoek nog steeds naar dat gezicht dat ik toen die paar seconden mocht zien. Ik zoek het als ik op straat ben, op het terras zit, in de bibliotheek of op het strand, maar nergens, nergens zag ik nog zo’n lief gezicht.
En ik zoek een bevestiging voor het wonder waarin ik zo moeilijk kan geloven.

maandag 1 juni 2009

Het bullebakje




Kijk, dit is Hatsie Flatsie.
Ze heeft een bullebakje onder haar neus. Een vies, klein propje dat ze wegpeutert.
Haar vinger gaat in het neusgat.
Mama vindt dat vies. Maar wat moet je dan met een bullebakje?
Ze laat het bolletje zien aan haar vriendje Steijn.
‘Kijk es!’ zegt ze tegen hem.
Steijn kijkt met grote ogen. Op haar vinger kleeft het groene pullekje.
‘En weet je wat ik er mee doe?’
‘Nou?’
‘Ik ga hem opeten!’
‘Nee!’ Steijn schrikt er echt van. ‘Durf je dat?’
Ze knikt en ze stopt haar wijsvinger in haar mond.
‘Yeg!’ zegt Steijn. “Hoe smaakt dat?’
‘Lekker!’ jokt ze.
‘Bah Hatsie!’ roept haar vriendje. ‘Ik ga het aan je moeder vertellen!’
‘Dat is klikken!’ zegt ze boos. ‘En dat mag ook niet!’
‘Wat hebben jullie ruzie?’ vraagt haar broer Rob, die op zijn driewieler langskomt.
‘We hebben geen ruzie!’ zegt Hatsie met een rood hoofd. ‘We hadden het over bullebakjes!’
‘Groene en gele en snot bullebakjes..’ zegt het vriendje.
‘Getsie,’ pruilt Rob. ‘Dan ga ik gauw weg, maar wacht ‘ns kijken wat ik heb..’
Ook hij propt zijn vinger in zijn neusgat en wroet erin.
‘Stuur je een kaartje als je boven bent, Rob!’ zegt Hatsie.
‘Wat een vieze familie!’ roept Steijn en hij rent weg.
‘Maar we hebben wel altijd te eten!’ schreeuwt Hatsie hem na.

zaterdag 9 mei 2009

Jan Klaassen en het geheim van de slagroomtaart




Jan Klaassen: Hoi jongens, kunnen jullie een geheim bewaren?
Stil effen! Stil effen!
Katrijn : Had je ’t tegen mij Jan?
Jan Klaassen: Nee hoor, ik praatte tegen de planten, dat is goed voor
hunnie!
Katrijn : Rare man, zeg, wil jij zo een boodschap voor me doen?
Jan Klaassen: Jazeker Katrijn, wat moet ik doen?
Katrijn : Ik wil voor mijn verjaardag een heerlijke slagroomtaart, wil je die ophalen bij de bakker voor me?
Jan Klaassen: O jongens, horen jullie dat..een slagroomtaart ..o.. wat heerlijk!
Katrijn : En niet opeten onderweg!
Jan Klaassen: Kinderen, ze is weg, dan kan ik nu jullie mijn geheim vertellen,
luisteren jullie?
Ik ga Katrijn iets heel moois geven voor haar verjaardag, weten jullie wat?
Nou?
Een olifant, ik ga haar een echte olifant geven!
Dokter Frons komt op
Jan Klaassen : O hallo dokter Frons!
Dokter Frons: Hallo Jan! Wat hoor ik je daar zeggen Jan? Een olifant?
Dat kan toch helemaal niet, zo’n beest is veels te groooot, dat past
toch niet in jouw kabouterhuisje…
Jan Klaassen: Nou dokter, dat kan echt wel hoor, ik heb het opgemeten, ze past
best wel in de achtertuin….
Dokter Frons: Jan, Jan, domme, domme Jan, zal ik een pilletje voor je
uitschrijven? Ik denk dat je last van koorts hebt…
Jan Klaassen: Nee dokter, ik ben kerngezond enne.. nu ga ik naar de dierentuin
ik heb eeen beetje haast, ik ga een olifant halen..
Dokter Frons: Jongens! Roep hem terug! Jan, Jan, komt terug! Niet doen Jan!
Katrijn : Dokter, dokter, wat is er aan de hand? Is er brand?
Dokter Frons: Ach, ach, ach, Katrijn, Jan is naar de dierentuin een olifant pikken
Katrijn : O o wat erg, het zal toch niet waar zijn, domme, domme Jan.. o
waarom ben ik toch met je getrouwd??
Dokter Frons: Hij wil dat doen voor je verjaardag..we moeten iets doen laten we
heel hard om de politie agent roepen..jongens ..roepen jullie mee?
Mijnheer de politie!!! Mijnheer de politie!!!
Politie agent: Wat is er aan de hand? Waar is de verdachte? Wie moet ik arresteren?
Dokter Frons: Jan Klaassen gaat een olifant stelen mijnheer de agent dat mag toch niet?
Katrijn : Wel heb je ooit! Wat een boef! Ik zal hem!
Jan Klaassen (zit onder de slagroom) : Daar ben ik weer!
Dokter Frons: Agent, breng deze slagroomman naar de gevangenis!
Agent : Zeg op, Jan Klaassen, wat heb je gestolen, in naam der wet!
Jan Klaassen: Eh..helemaal niets..helemaal niets!
Katrijn : Kinderen, geloven we dat?
Jan, je zit onder de slagroom..zeg op schavuit..wat is er gebeurd??
En waar is mijn taart? Zeg op!
Agent : Jan Klaassen, je bent gearresteerd en je gaat mee naar de gevangenis!
Jan Klaassen: Ik heb niets gedaan agent..ik wilde Katrijn een olifant geven.. voor haar
verjaardag, dus ik ging naar de dierentuin…
Katrijn : Ga door, Jan Klaassen…
Jan Klaassen: Maar eh .. ik had die lekkere taart ook bij me, zo onder mijn arm!
Katrijn : En toen?
Jan Klaassen: Toen deed die olifant zóóó met zijn slurf en toen heeft ie die hele taart
ineens poef..zomaar opgeslurfd .. en toen is hij er van door gegaan..
Katrijn : Ik geloof er niks van! Jij hebt gewoon zelf die taart opgevroten!
Jan Klaassen: Het is de schuld van die olifant, die rotolifant!
Geloven jullie me kinderen?
Katrijn : Nee, het is jouw schuld, domme oliebol, ik zal je kom hier!
Agent : Ho, ho, mevrouwtje niet de verdachte slaan! Verdachte blijf staan
of ik schiet!
Dokter Frons: Houd de dief!
Katrijn : Jan, kom hier!!!!!!!!!
Ze rennen alle vier weg





zaterdag 2 mei 2009

Joek, het oude paard


Het was de dag na haar twaalfde verjaardag. Haar stiefvader zei het rustig: ‘Morgen breng ik Joek weg!’ De woorden troffen haar diep.
Vijf woorden, met een vreselijke boodschap. ‘Morgen breng ik Joek weg’
Haar oude, lieve paard met z’n zachte, bruine ogen en mooie bles op zijn neus. Elke dag was ze bij hem, ze had geen andere vrienden, Joek was haar alles. Ze had van haar vader ook een ander, jonger paard aangeboden gekregen, maar dat had ze geweigerd. Joek was van haar, Joek hoorde bij haar, Joek was haar alles.
Ze kreeg hem ooit van Jos, een aardige ruiter die het aan zijn rug had gekregen en niet meer mocht rijden. Dat was nu al jaar geleden. Ze was
eigenlijk groot geworden met haar paard, die in de afgelopen tijd zichtbaar achteruit was gegaan. Het lopen ging steeds langzamer.
‘Hallo Paula, hoor je me?’ zei haar vader geergerd. ‘Ik breng Joek weg, het is afgelopen!’ Ze wist dat haar stiefvader zich al tijden ergerde aan het manke dier.
‘Nee!’ riep ze trots. ‘Dat gebeurt niet. Dan breng je mij ook maar weg. Hang me ook maar op aan een vleeshaak!’
Vader zuchtte diep. Het dier is heel ziek en zo krijg ik er nog wat voor van de slager!’
Paula liep rood aan. Ze balde haar vuisten en stampte met haar voeten.
‘Doe wat je wilt,’zei hij. ‘Morgen gaat hij er aan..’ En hij liep weg.
Toen ze uitgestampt was, zadelde ze Joek, hoewel ze dat al heel lang niet meer had gedaan. Ze klom op het zadel en reed een klein stukje het bos in.
Ze klom eraf, sloeg haar armen om de hals van het dier en huilde heel hard. ‘Lieverd,’ snikte ze. ‘Ik laat je niet gaan. Ik laat je nooit gaan!’
Joek snoof en het leek of hij antwoord gaf.
Ze merkte niet dat ereen oude vrouw achter haar stond en een hand op haar schouder legde.
‘Wat is er kind?’ vroeg de vrouw.
‘Hij wil Joek wegbrengen,’ huilde ze.
‘Het zal niet gebeuren,’zei de dame en ze lachte zacht. ‘Kom maar mee!’
Ze liepen door het bos en kwamen bij een klein boswachtershuisje. Ze liepen er om heen en aan de achterkant was een stal. Daarin stond een varken in modder te wroeten.
‘Laat hem maar even hier,’ zei de vrouw. ‘En ga nu snel terug!’
Paula holde terug door het bos zo hard als ze kon en rende naar de staldeur. Ze zette die open, zodat het zou lijken of Joek was ontsnapt.
Maar plotseling kwam haar stiefvader eraan gerend.
Hij pakte haar beet en rammelde haar door elkaar. ‘Wat heb je met Joek gedaan?’
‘Ik weet het niet!’ schreeuwde ze. ‘Ik weet het echt niet! Hij is weg, ik weet
niet waarheen, we moeten hem gaan zoeken!’
‘Dat doe ik zelf wel rotmeid!’ riep hij en trok haar omhoog, de trap op.
Hij duwde haar in haar kamer en deed de deur op slot.
Ze stampvoette woedend in haar kamertje, bonsde op de deur en krijste, maar het hielp niet. Niemand kwam haar helpen. Ze ging op haar bed liggen en snikte in haar kussen.
‘Wat een rotkind!’ riep haar stiefvader ondertussen. ‘Dat paard zien we natuurlijk nooit meer terug. Ik kan fluiten naar mijn centen. Ik bel wel even met de slager dat hij niet hoeft te komen morgen!’

Op Paula’s kamer was het stil. Ze had best trek in eten. De zon ging onder.
Ze schoof het raam voorzichtig open en klom langs het balkon naar beneden.
Ze liet zich zacht op de grond ploffen. In de verlichte kamer zag ze haar pleegouders heen en weer drentelen, en driftig gebaren. En ruzie maken.
Ze schoot het bos in en rilde van de kou. Een uil riep haar na, dat ze voorzichtig moest doen. Het bos was onheilspellend. De maan verlichtte slechts de kruinen van de bomen.
Ze kwam bij het boswachtershuisje. De oude vrouw kwam naar buiten.
‘Kom gauw mee!’ fluisterde ze en pakte Paula bij haar hand.
Ze nam haar mee naar de stal. Daar lag Joek, in het stro.
‘Het gaat niet goed met Joek,’ zei het vrouwtje.
Paula aaide het stervende dier.
Ze nam zijn hoofd in haar armen en toen opende hij zijn ogen, voor de laatste keer. Het was alsof in die blik alle dankbaarheid naar Paula lag, voor haar trouw en haar liefde van al die jaren. Toen deed hij zijn ogen dicht, snoof nog een keer, legde zijn hoofd neer en stierf.
Paula snikte. ‘Je hebt nu rust lieve Joek. Je bent op een waardige manier gestorven.’
‘Het is goed zo,’ zei de vrouw en ze sloeg een arm om het meisje.
Ik zal hem begraven, hier naast de hut. Hij krijgt een mooi paardengraf.’
‘Nu moet jij weer naar huis gaan meisje..’

De volgende dag sloop Paula weer het bos in, toen haar ouders wegwaren naar de stad. Ze kwam op het bospad en zag het graf. Er stond een mooie steen bij, met het portret van Joek er in uitgehakt. Ze besloot de vrouw even te gaan bedanken en liep naar het huisje, maar dat was er niet meer!
Het was helemaal weg en er was ook niets te zien van de stal en van het varken.
Ze mompelde: ‘Dank u wel mevrouw, waar u ook bent. Dank u wel!’
En ze sloeg een kruisje en meende een licht in het bos te zien dat naar haar zwaaide.