Deze week reed ik, vlakbij zee en duinen, langs een verlaten terrein in het noorden van onze provincie. St.Maartenszee. Er groeiden distels en hoog gras en niets herinnerde aan het recreatiecentrum dat er decennia lang stond en waar ik een paar weken vrijwilliger was. Ik moest denken aan een gebeurtenis op een zomerse avond.
Steijn heette hij, geloof ik. Een blond jongetje van een jaar of zeven. Hij kwam bij ons in het recreatiekamp, waar ik vrijwilliger was, een dagje spelen met zijn vriendjes. Daar was alle ruimte voor: naast een groot houten gebouw, een groot grasveld met een volleybalveld, en allerlei jongeren om hem te vermaken terwijl zijn ouders aan het strand lagen. Uiteindelijk werd dit kinderfeest afgesloten met een pannenkoekenevenement. Des avonds zaten er zeker 15 uitgehongerde wolfjes aan de lange tafel, geschminkt en al. Er waren elfjes bij en clowns en pipo’s, maar Steijn was helemaal wit, als een spook.
Ondertussen ging het in de keuken zoals ik gevreesd had: niemand van ons had ooit een pannenkoek gebakken, dus, ja, eh, hoeveel melk gaat er in zo’n ding? Er was verwarring en discussie. Iemand wilde zijn moeder gaan bellen, maar dat had hij bij het koken van de bietjes al eerder gedaan. De keuken was volkomen verdwenen onder de rode sappen, het leek of er iemand vermoord was. Ik besloot me er niet verder mee te bemoeien en toen er maar niets op tafel wilde komen, rook ik een zekere brandlucht. Er volgde een diepe vloek. Ik wist dat mijn ergste vermoedens uit gingen komen. Net voordat de carnavaleske jeugd de revolutie tegen het restaurant zou gaan uitvoeren, kwamen de zongebruinde koeken naar binnen. Ze waren lekker krokant, om het zo maar eens uit te drukken. Gelukkig waren er geen ouders om ons een proces aan te doen. Tegen mijn verwachtingen in at de kinderschaar als een bak piranha’s van de knapperige, tandenbrekende stapel. Ze huppelden daarna vrolijk over het grasveld, maakten koprollen, handstanden en leken geen ingewandenprobleem te hebben. Voor de poort kwamen de ontspannen ouders aanrijden. Een voor een verdwenen de mannetjes en vrouwtjes in de voertuigen. Maar Steijns ouder kwam nog niet. Hij moest wachten en wilde nog even met het paard Boris gaan fluisteren. Die stond aan de andere kant van het hek. Een groot, nerveus, zwart paard was het dat, soms vervaarlijk snoof uit beide neusgaten. Ik draaide me om, hoorde Steijn praten tegen het dier, het dier snuiven en toen was er die smak. Een doffe klap alsof iemand een hamer in de grond sloeg. Daar lag Steijntje. Van het hek gevallen. Hij trappelde met zijn beentjes en hij schreeuwde het uit. Ik probeerde hem te troosten. Er kwamen snel andere vrijwilligers te hulp. Zijn onderarmpje stond raar, er zat een verdachte hoek van 20 of 30 graden in. “Ik ben bang dat we naar een dokter moeten,’zei ik sip, ‘zijn arm dat is niet goed, dat is niet goed.’ Even later zat ik in de auto van Steijns vader, die niet veel zei. We gleden door het groene, vlakke land, langs de nieuwe windmolens van de nieuwe tijd, draaiend aan het kaarsrechte kanaal. Steijn snikte hartverscheurend, de rit duurde ongeveer 20 minuten. Ik voelde me bezwaard en schuldig, ik had beter op moeten letten. Het was allemaal heel snel gegaan.
De dokter, een man met een smal gezicht en diepliggende donkere ogen, keek niet gelukkig toen hij na het onderzoeken terugkwam. ‘Steijn moet even slapen,’ zei hij, ‘ we kunnen het alleen onder verdoving goed zetten.’
De dag liep helemaal verkeerd, allemaal mijn schuld. En nu ook nog de narcose. De vader tilde het magere kereltje op en ik zag de lange tranenstrepen die door de witte schminklaag waren gezakt. Ik zwaaide nog een keer naar hem en hoorde hem tegen de nuchtere zuster zeggen: ‘En de pannenkoek was ook niet lekker!’
Ze verdwenen door de klapdeuren en onder mijn voeten ging de grond open.