8.00 ’s Ochtends. Sjaak, de tandarts, komt binnen.
Doet zijn jas uit. Gaat koffie zetten. Hij drinkt, daarna doet hij zijn groene
tandartspak aan. De assistente komt ook binnen. Ze is gebruind, op haar
schouders zelfs rood. Ze vertelt een heel verhaal over haar vakantie in
Griekenland en dat ze daar een leuke Oostenrijker is tegengekomen. Herbert
Unterwasser heet hij. Hij is al wat ouder, maar dat
maakt haar niet veel uit. Hij zoent goed. Sjaak knikt. Hij vertelt dat zijn
zoon net geslaagd is voor zijn eindexamen van de middelbare school. Die zoon,
die Wonder Joy heet, wil ook tandarts worden, maar hij ligt het liefste de hele
dag op de bank te spelen met zijn gameboy. ‘Hoe vin je dat nou?’ vraagt hij.
‘De jeugd, ‘zucht zij. ‘Die van mij zitten de hele dag op hun kamer. Ik weet
niet eens wat ze doen achter die deur.’ Ze start de computer, het apparaat gaat
heel langzaam. Dan komt de eerste patiënt binnen. Een beverige oude heer met
één stok en twee tanden. Sjaak herkent hem direct: zijn vroegere onderwijzer
van de 6e klas, de heer Vankoudeenhetevuren. De man valt bijna om. ‘Alles goed
met u?’roept hij in het linkeroor.’ Je hoeft niet zo te schreeuwen!’ roept de
kerel. “Ik ben hier voor mijn tanden, niet voor een gehoortest. ‘Ik heb bij u
in de klas gezeten,’ zegt Sjaak terwijl hij de laatste dentalen bekijkt en
betimmert. ‘Jij was een dondersteen,’ roept de patiënt. ‘Wat jij allemaal
uitvrat, ik wilde je het liefst opsluiten in de kelder. Jammer genoeg mocht dat
niet.’ Sjaak legt het spiegeltje terug. ‘Ik was een hele brave jongen,’
protesteert hij. ‘Bent u niet in de war met mijn broer Henk, Henkie van de
Broek.’ ‘Nee, nee!’ roept de man. ‘Jij was het en kijk maar eens wat er van je
geworden is: tandarts. En je kon zo goed leren!’
vrijdag 22 februari 2019
donderdag 21 februari 2019
De vrijwilligers van het spoorwegmuseum
De vrijwilligers van het spoorwegmuseum poetsen en verven en sleutelen. Rijden de treinen weg en weer terug. Smeren de wielen, repareren de koppelingen. Meestal zijn ze onzichtbaar, maar ik heb er toch een paar weten vast te leggen. U begrijpt dat dit stukje een dankzegging is aan deze krachten. Zijn er ook vrouwen bij? Dank, ik ben met Thijs al een keer of 20 in dit prachtige museum geweest. Vandaag weer. Eerst door de wintersporttrein van Bernard en Juliana, dan in de DDR, de eerste grote, gele dubbeldekker. Enzovoort. Is het een museum in een speeltuin of een speeltuin in een museum?
Dames en heren, houd de treinen op de rails! En tot de volgende 20 keer.
zondag 10 februari 2019
Prent Grafisch Atelier Alkmaar J Hollenberg S van Berkel
Een mooie tekening van de kunstenaar Jan Hollenberg, met een gedicht van mij, uit 1996. Deze prent is gemaakt in het Grafisch Atelier door Jos van Amsterdam.
De wachtkamer van de tandarts
Beschrijf een wachtkamer van de tandarts, vanuit het gezichtspunt van de wandklok.
8.00 ’s Ochtends. Sjaak, de tandarts, komt binnen. Doet zijn jas uit. Gaat koffie zetten. Hij drinkt, daarna doet hij zijn groene tandartspak aan. De assistente komt ook binnen. Ze is gebruind, op haar schouders zelfs rood. Ze vertelt een heel verhaal over haar vakantie in Griekenland en dat ze daar een leuke Oostenrijker is tegengekomen. Herbert Unterwasser heet hij. Hij is al wat ouder, maar dat maakt haar niet veel uit. Hij zoent goed. Sjaak knikt. Hij vertelt dat zijn zoon net geslaagd is voor zijn eindexamen van de middelbare school. Die zoon, die Wonder Joy heet, wil ook tandarts worden, maar hij ligt het liefste de hele dag op de bank te spelen met zijn gameboy. ‘Hoe vin je dat nou?’ vraagt hij. ‘De jeugd, ‘zucht zij. ‘Die van mij zitten de hele dag op hun kamer. Ik weet niet eens wat ze doen achter die deur.’ Ze start de computer, het apparaat gaat heel langzaam. Dan komt de eerste patiënt binnen. Een beverige oude heer met één stok en twee tanden. Sjaak herkent hem direct: zijn vroegere onderwijzer van de 6e klas, de heer Vankoudeenhetevuren. De man valt bijna om. ‘Alles goed met u?’roept hij in het linkeroor.’ Je hoeft niet zo te schreeuwen!’ roept de kerel. “Ik ben hier voor mijn tanden, niet voor een gehoortest. ‘Ik heb bij u in de klas gezeten,’ zegt Sjaak terwijl hij de laatste dentalen bekijkt en betimmert. ‘Jij was een dondersteen,’ roept de patiënt. ‘Wat jij allemaal uitvrat, ik wilde je het liefst opsluiten in de kelder. Jammer genoeg mocht dat niet.’ Sjaak legt het spiegeltje terug. ‘Ik was een hele brave jongen,’ protesteert hij. ‘Bent u niet in de war met mijn broer Henk, Henkie van de Broek.’ ‘Nee, nee!’ roept de man. ‘Jij was het en kijk maar eens wat er van je geworden is: tandarts. En je kon zo goed leren!’
Schrijfopdracht uit: 333 dingen om te schrijven
donderdag 31 januari 2019
Bus 74 Beverwijk IJmuiden
Ik arriveerde bij de bushalte in Beverwijk. De jonge chauffeur stond naast de bus en rookte een sigaartje.´k moet even bijkomen, mneer,´zei hij. ´Iemand had poep onder zijn schoen en is daarmee door de bus gelopen. Het stonk zo verschrikkelijk, was niet normaal. Daarom heb ik achter het stuur een sigaar opgestoken. Dat is niet normaal, maar kotsen op de bus is ook niet alles.
Ik heb de wagen weggebracht. Maak hem eerst maar schoon, dacht ik.’ Ik zag het beeld voor me van een brakende chauffeur en wij erachter in de zure wind. De bus slipte, vloog over de vangrail en verdween in het Noordzeekanaal. Wij allemaal dood. Om nog onbekende redenen vloog een bus onderweg van Beverwijk naar IJmuiden in het Noordzeekanaal. Het opsteken van een sigaar in een rijdende bus kan ook tot taferelen leiden, want sommige mensen hebben een steeds korter lontje en pikken niks meer. En zeker geen rokende chauffeurs op een rijdende mesthoop. Een van die explosieve anti-rooktovenaars zou naar voren kunnen rennen om te proberen het rokertje uit de mond van de bestuurder te rukken. Die man liet zich dat niet gebeuren en probeerde zich de sigaar terug te eigenen. Ook in dat geval glippen we over de vangrail en verdwijnen we in de diepten van het ijzig koude Noordzeekanaal. Ook nu blijft de oorzaak aan de achterblijvers onbekend.
Ik stapte de bus in, prees de chauffeur voor het terugbrengen van de bak en zocht met mijn ogen het noodluik. Hoe maak je zo´n luik open? Heeft dat wel zin? Zo’n plons met bus is eigenlijk een zeemansbegrafenis. Ik stel voor dat ze ons op de bodem laten liggen.
Bus 74 vertrok. Hij was stil, elektrisch. Maar bij de hoek van de Kerkstraat werden we bijna geramd door een rood autootje. De chauffeur sprong op van zijn stoel, zwaaide met zijn armen en toeterde hard. Ik kan misschien beter voortaan een OV-fiets nemen. Ik word moe van mijn eigen fantasie. De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest.
Ik heb de wagen weggebracht. Maak hem eerst maar schoon, dacht ik.’ Ik zag het beeld voor me van een brakende chauffeur en wij erachter in de zure wind. De bus slipte, vloog over de vangrail en verdween in het Noordzeekanaal. Wij allemaal dood. Om nog onbekende redenen vloog een bus onderweg van Beverwijk naar IJmuiden in het Noordzeekanaal. Het opsteken van een sigaar in een rijdende bus kan ook tot taferelen leiden, want sommige mensen hebben een steeds korter lontje en pikken niks meer. En zeker geen rokende chauffeurs op een rijdende mesthoop. Een van die explosieve anti-rooktovenaars zou naar voren kunnen rennen om te proberen het rokertje uit de mond van de bestuurder te rukken. Die man liet zich dat niet gebeuren en probeerde zich de sigaar terug te eigenen. Ook in dat geval glippen we over de vangrail en verdwijnen we in de diepten van het ijzig koude Noordzeekanaal. Ook nu blijft de oorzaak aan de achterblijvers onbekend.
Ik stapte de bus in, prees de chauffeur voor het terugbrengen van de bak en zocht met mijn ogen het noodluik. Hoe maak je zo´n luik open? Heeft dat wel zin? Zo’n plons met bus is eigenlijk een zeemansbegrafenis. Ik stel voor dat ze ons op de bodem laten liggen.
Bus 74 vertrok. Hij was stil, elektrisch. Maar bij de hoek van de Kerkstraat werden we bijna geramd door een rood autootje. De chauffeur sprong op van zijn stoel, zwaaide met zijn armen en toeterde hard. Ik kan misschien beter voortaan een OV-fiets nemen. Ik word moe van mijn eigen fantasie. De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest.
woensdag 23 januari 2019
Het kaasplankje of een gala in het Koninklijk Paleis
Ik ontmoet een dame die mijn jas aanneemt en me verzoekt te
blijven staan. Een andere dame controleert mijn kaartje. Weer een andere
mevrouw loopt mee naar een tafeltje in een hoek van een enorme hal met marmeren
vloertegels en metershoge
zuilen. Op
die zuilen liggen honderden bloemstukken, grote witte lelies, paarse bloemen,
ik weet niet hoe ze allemaal heten. Ik ben uitgenodigd omdat ik meegeholpen heb
mijnheer zijn studeerkamer te herbouwen, om het zomaar eens te zeggen.
Mijnheer, dat is mijnheer Willem-Alexander. Yes, de koning. Vandaag ga ik, Ab
Timman, de hand van de koning schudden. Er zitten nog meer jongens hier met hun
Marietje. Maar dat zijn argitekten en zo. Ik ben de enige die echt heeft
gebouwd. Om 20 uur nul nul gaat het gebeuren. Dan gaan we aan tafel. Aan het
hoofd van de tafel zie ik al een Koninklijke stoel staan met WA erop. Daarop
zal hij gaan zitten en aan de overkant natuurlijk de mooiste vrouw van het hof,
koningin Máxima. Ik ben wel nerveus, moet eigenlijk nog
even roken. Ik ben een diehard verslaafde, ik schaam me er niet voor dat te
zeggen, ik heb alles al geprobeerd. Ik ga een deur door, nog een deur door, ik
ken de weg hier. Daar is de keuken. Die heeft twee klapdeuren die naar buiten
openslaan. Ik ga erdoor en pak mijn sigaretten. Het is vijf voor 8, zegt mijn
Seiko kwarts. Tijd genoeg voor een shot. Ik sta op een soort bordes, met
uitzicht op de warme stralen van de zon, over de groene bomen van dit prachtige
park. Wat een feest hier te wonen. Vooral in deze mooie zomer. Ik inhaleer en
hoor achter me een zoemend geluid. Draai me om en zie een rolluik naar beneden
gaan. Ik trap de peuk uit en bemerk dat de deuren dicht zijn. Ik klop op het
raam, daar moet toch iemand zijn. Of zou dit automatisch gaan? Ik geef een
schreeuw, maar dat is hier kansloos. Mijn echo komt hard terug van de hoge wanden. De keuken is
onder de slaapvertrekken en daar is niemand. Die zijn aan het werk of zitten
aan de dis. Ik loop het bordes af, het gras op, naar links. Het bordes is aan
de linkerkant afgeschermd met een metershoog hek. Op enige afstand daarachter,
ik schat een meter of tien, zie ik een bewaker lopen, hij heeft een hond aan de
lijn. Ik roep hem, maar hij hoort me niet. Potverdomme, het is al vijf over 8.
Dan naar rechts. Dat gedeelte is voorzien van een ongeveer vier meter hoge muur
met ijzeren punten er bovenop. De muur is extra glad gemaakt omdat er een
stalen voorkant tegenaan is gemetseld. Voor klimmers dus onmogelijk. De enige
mogelijkheid is het park in te vluchten. Maar dat is met al die bewaking hier
een gevaarlijk idee. Ze zouden een hond op me af kunnen sturen of een schot
kunnen lossen. Het is niet verstandig daar zomaar rond te gaan dwalen. Beter is
het hier te blijven en een telefoontje te plegen. Dat is het, gewoon even
bellen. Ik pak mijn telefoon en merk meteen dat het niet lukt. De wifi is
geblokkeerd, ook weer security voor alles.
Ik ga op mijn kont op het bordes zitten en denk na. Iemand zal me
toch wel missen? Mijn jas heb ik afgegeven. Ook mijn tas met autopapieren en
sleutels moest ik overhandigen. De veiligheid gaat hier echt voor alles. Ik
kijk naar het langzaam donker wordende bos. Plotseling staat er iemand naast
me. Het is een grote, forse kerel. Nou zal je het hebben. Nou gaat Adje in het
bakje. Maar de stem die ik hoor is vriendelijk en komt me bekend voor.
‘Goedenavond,’ zegt de man. Het lijkt verdomme wel de koning. Of het is zijn
broer. ‘Hoe maakt u het?’ Ik zeg: ‘Goed, wel een beetje vervelend, want
ik zou hier dineren, maar ja, toen was ik buiten en kon ik niet meer naar
binnen.’ De man zegt niets, maar pakt een sigaret. Hij biedt me er eentje aan.
Met zijn aansteker zet hij die van mij ook in de vlam. We roken zonder iets te
zeggen. ‘Weet u,’ zegt de man. ‘U heeft niet veel gemist. Een hoop gebabbel. Je
wordt er eigenlijk niet wijzer van.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ja maar toch,’
zeg ik. ‘Het is wel het feessie van de koning. Dat vind ik toch wel dikke pech.
‘ Hij zucht. Ik hoor hem diep inhaleren. Hij loopt naar het park en zegt: ‘Komt
u even mee.’ Ik
volg hem gedwee. We lopen door het donkere park en komen bij een huis, het is
een soort villa met een veranda. Met een sleutel opent hij een deur. We gaan
binnen. Het is een ruimte van 3 bij 4, met een bureau, een schemerlamp en een
kast. Aan de muren hangen minstens duizend foto’s van al zijn familieleden,
vrienden en vriendinnen. Er staat in een hoek ook een oude computer en daarop
liggen een paar schaatsen, hoge Noren.
‘Hier werk ik graag,’ zegt hij. ‘Maar deze kastdeur,‘
hij wijst op een antieke houten kast, ‘die sluit niet goed. Vind ik heel
vervelend. Kunt u daar naar kijken voor me?’ Hij knipt een lamp aan en ik bekijk de deur.
‘Heeft u een hamertje?’ vraag ik. Hij geeft het. Waar hij het zo snel vandaan
haalt, weet ik niet. Ik klop op de scharnieren, niet recht genoeg. Maar ik heb
het zo voor elkaar. Deuren hebben geen geheimen voor me. De man lacht en klopt
me op de schouder. ‘Heel fijn,’ zegt hij. ‘Heel fijn.’ Hij loopt naar de kast en opent hem. Daarin
staan allemaal schilderijen. ‘Oud en duur,’ mompelt hij. ‘Van mijn grootmoeder
geweest. Echte meesterwerken, maar niet mijn smaak. Hier, neem deze. ‘ Hij
drukt me een oud bord in handen. Het is rond en van hout, er staan bomen op,
een beek en een paar mensen. ‘Veel waard,’ mompelt hij. ‘Maar wat moet ik er
mee, ik heb liever een poster met een Feijenoord-voetballer erop.’ ‘Dat
meent u niet,’ zeg ik. ‘Grapje,’zegt hij. ‘Nee, maar neemt u rustig dit
schilderij mee, geloof me, het is peperduur, maar ik wil er van af. ‘ ‘Kunt u
dat niet naar de veiling brengen?’ De man gaat zitten achter zijn notenhouten
lievelingsbureau. ‘Een probleem,’ zucht hij. ‘Als ik dat doe, denkt iedereen
dat ik op geld uit ben. Het is niet goed voor mijn imago. Ik ben geen geldwolf,
maar de mensen denken het al gauw.’ ‘En uw vrouw, wat vindt die ervan?’ Hij
lacht, maar zegt niets en staat op. ‘Kom, we gaan een biertje drinken. ‘ We
lopen terug naar het paleis en ik heb het schilderij in een plastic tasje van
de Albert Heijn, onder mijn arm. Ik vraag me af hoe hij daar aan is
gekomen. De keukendeur wordt geopend en in die keuken drinken we nog een glas.
Hij vertelt over zijn meiden en dat ze het goed doen op school en dat ze gele
Ninjasokken voor hem hebben gekocht en dat ze vaak verstoppertje spelen. Dan
begint hij over Feijenoord. Dat is ook mijn grote liefde. Ik sta op met de club
en ik ga ermee naar bed. Hij vraagt me of Kenneth Vermeer in het doel blijft en
of de trainer Van Bronckhorst nog een toekomst heeft in Rotterdam. Ik raak
enthousiast, vertel dat ik nog samen met Robin van Persie heb gespeeld in de
F-jes. De koning en ik worden goede maten vanavond, dat is duidelijk.
‘Ik moet naar huis,’ zeg ik. ‘Bedankt voor deze
bijzondere avond. ‘ ‘U ook bedankt,’ zegt hij, schudt mijn hand en laat me uit.
Ik krijg mijn jas en tas terug en wandel met het bordschilderij naar mijn auto.
Zou het echt zoveel waard zijn?
Ik rij naar Kralingen, naar mijn flat en groet mijn zieke vrouw,
die in haar versleten duster loopt. Ze vraagt hoe het was. Ik vertel haar alles
en laat het bord aan haar zien. Er staat iets met Breug of Breugel linksonder.
We bekijken het in het keukenlicht. ‘Zullen we nog een wijntje nemen?’ vraagt
ze. Ze pakt het houten schilderij en zegt: ‘Leuk kaasplankje.’ Ze stopt hem in
de keukenlade. Handig voor het boterhammetje snijden.
En we eten en drinken en zijn luidruchtig. ‘Wij zijn toch ook
gelukkig zo,’ zegt ze. ‘Wij wonen toch ook in een paleis?’ Ik knik. We kussen
of we weer net verliefd zijn en storten door onze oude bank.
Abonneren op:
Posts (Atom)