maandag 26 juli 2021

Paard en vis

 



door R. Mahoney

Een aantal jaren geleden sprak ik in het dorpje Nijbroek in café de Arend, met een oude man, die eens onderhoudsmonteur was geweest in de omstreken van Gelderland. Zijn opa was verhalenverteller en veldwachter geweest. Veel van zijn verhalen speelden zich af op de Veluwe. Ik zette mijn recorder aan en luisterde. De man begon:

“Het paard waar ik het met jou over wil hebben is een bruin, jong en wild dier. Je kunt het niet beteugelen, daarvoor is het te onafhankelijk. In zijn drift naar vrijheid stampt het alleen over de heidevelden, hier bij ons in de buurt. Sommige schaapsherders en een enkele boer zeggen dat ze hem gezien hebben, maar zeker is dat niet. Het paard heeft geen naam, maar ik heb hem Libertas genoemd. Dat leek me een mooie naam voor zo’n mysterieus en krachtig beest. Vind je niet?

Hoe dan ook, het verhaal gaat hier in het dorp de ronde dat Libertas een ander paard zou hebben ontmoet. Een zwart paard, dat niet zo lief was en uit een kudde werd gezet, omdat hij andere paarden plaagde en sarde. De eerste ontmoeting was toen Libertas langs de maan vloog en landde bij een oude boerderij waarin een gierige boer woonde.

Daar trof hij het plaagpaard voor het eerst. Het stond daar de oogst zonnebloemen van die gierige boer op te vreten.

‘Hoi,’ zei Libertas stoer en nonchalant tegelijk.

Het andere paard, dat ik voortaan Ares zal noemen, gaf geen antwoord. Hij keek de ander loom aan.

‘Smaakt het?’ vroeg Libertas.

‘Bemoei je niet met mijn zaken,’ bromde Ares.

Libertas liep naar hem toe en probeerde hem recht aan te

kijken. Hij was nooit bang voor iemand.

‘Jij eet de zonnebloemen van iemand en je vindt dat ik daar

niks van mag zeggen?’’

Ares nam een dreigende houding aan, klaar om een schop met zijn voorbenen uit te delen.

‘En nu wil je mij nog schoppen ook?’

Ares was onder de indruk van de woorden. Hij liep achteruit

en zei: ‘Je bent ook een paard, laten we samen optrekken

man.’

En dat deden ze. Ze aten nu samen van de zonnebloemen,

en raasden door de tuinen van de deftige mensen in ons

dorp. Diverse mensen hebben dat gezien. Ze zagen een paard

met een witte onderbroek op zijn hoofd, voorbij razen. Vers

van de waslijn.

En ze renden dwars door het muziekkorps heen, toen dat

speelde op de verjaardag voor de deur van de burgemeester,

omdat die jarig was.

 

Ze stalen appels op de markt, ze maakten herrie in de nacht,

ze sprongen over slootjes en joegen achter schapen aan.

Maar op een ochtend, toen Libertas op zijn maat stond te

wachten, merkte hij dat hij niet zoveel zin meer had. En hij

sprak dat ook uit, zo was hij.

Hij zei: ‘Hoi Ares, hoe gaat het?’

Ares hoorde aan de matte intonatie dat er iets was met zijn vriend.

‘Ja, jij ook?’

‘Ik ga stoppen met die geintjes, Ares,’ zei Libertas en hij

klapperde met zijn staart. “Ik ben er niet de persoon voor.’

‘Laf figuur,’ smaalde Ares.

‘Je zoekt het maar uit,’ Libertas deed of het hem niet kon

schelen.

Ares keek hem nog eens aan en liep toen op een draf weg.

’Sukkel,’ brieste hij nog een keer.

Enigszins teleurgesteld over het verlies van zijn vriend, slenterde Libertas naar een vennetje, om te drinken. Het was een warme dag en hij dacht erover om naar de bejaarde paardenmanege te gaan, om te praten met de oude paarden. Hij stak zijn hoofd naar het water toen hij plotseling een vreemde verschijning gewaar werd. Het was een vis met een blauwachtige kleur. De vis had een staart, maar haar hoofd, romp en haar benen waren duidelijk van een paard. Het was een wonderlijke mix van vis en paard. Een onmogelijke ook, zodat Libertas meende dat hij dingen zag die niet konden kloppen. Het werd echt tijd dat hij met iemand ging spreken. Hij staarde naar beneden en zag dat het dier of wezen, wat het ook was, hem aanstaarde en breed lachte. Ze kwam plotseling boven het oppervlak, zodat er water op zijn snuit kwam. Hij schrok daarvan. Nog erger schrok hij van haar ogen. Het waren diamanten die in dat hoofd zaten. Ze fonkelden, ze twinkelden, ze tilden hem op en deden hem verlangen naar branden in het vuur van de zon, naar vliegen rond nooit ontdekte sterren en opgeslurpt worden – met haar- in een zwart gat.

 Nou goed, hij was dolverliefd op dat plaatje, dat ook weer snel onder water verdween. Daarom ging hij iedere ochtend even bij haar kijken, zonder te weten wat hij er mee aan moest. Hij stelde wel voorzichtig vragen aan een oud wijs paard op de bejaarde paardenmanege, maar die gaf geen duidelijk antwoord. ‘Trouwen met een paard dat onder water leeft, dat is niet mogelijk,’ zei hij tenslotte. Maar Libertas was koppig en bleef iedere dag zijn ronde naar het vennetje maken. Op een dag had hij zelfs een kort gesprek met het vispaard. Ze kwam boven en zei:

‘Hoi, hoe heet jij?’

Hij zei: ‘Libertas en jij?’

Ze zei: ‘Alyssa,’ het was geen gemakkelijke naam.

‘Kom je, kom je weleens op het land?’ stamelde Libertas. Ze

gaf geen antwoord. Schudde met haar lange, bruine lokken.

En ze dook onder en was weg. 

Maar toen gebeurde er iets. De volgende dag. Weer stond

Libertas met zijn bakkes boven het water, toen er achter hem

een schaduw verscheen. Het was zijn voormalige vriend.

Maar hij had het niet in de gaten,  hij was zo geobsedeerd

naar zijn vriendin aan het kijken. Zij keek hem weer aan met

 haar briljante, verleidelijke kijkers. Een seconde later sprong 

de paardenplaaggeest in het water van de Oude Kreek en

probeerde haar te trappen. ‘Kreng!’ riep hij zonder enige

reden. ‘Ik ga je doodmaken!’

Libertas was erg geschrokken. Hij zag de schoppende

bewegingen van de benen. Hij schreeuwde: ‘Stop!’ Hij hoorde

het meisje angstig gillen.  Hij trapte met zijn achterbenen en

raakte het hoofd van de aanvaller. Toen was het voorbij.  Zij

was weg, gevlucht en Ares draafde de velden op, of er niets

gebeurd was.

Libertas ging hem achterna en trapte hem tegen de flank. Ares

vocht terug en zo vochten zij tot zij allebei en uitgeput ieder hun

weg gingen.  

Jaren gingen voorbij. Echt jaren hoor. Libertas was zelfs heel rustig geworden. We zagen hem ook nooit meer op de heide. Hij was zelfs met een mooie merrie, een wit paard. Haar mest was gewild. Daar kon je je land heel vruchtbaar mee maken. Dat is een geheim van ons dorp.

 Maar allee,  Libertas kwam op een mistige morgen weer langs de oude paardenboerderij. In de weide stond een oud dressuurpaard. Haar manen waren grijs geworden.  Ze zei:  ‘Wat ben jij groot geworden, ik kende jou nog als veulen.’ ’ ‘Ja,’ zegt hij. Maar hij herkent haar niet. ‘Ik hoorde over Alyssa, je weet wel dat vispaardmeisje.’

 ‘ O ja,’ stamelde hij, hij was haar eigenlijk vergeten.  

‘Ze is dood. Ze hebben haar gevonden.’ Nou, ik ga weer naar mijn stal, kom je nog eens langs? Doeg!’

En hij kon het bericht niet geloven. Hij herinnerde zich weer de schittering van de diamanten ogen en hij herinnerde zich ook weer de vreselijke vechtpartij.  ‘Alyssa dood?’ Vroeg hij zich af, hoezo? Maar de jaren gingen voorbij en hij werd vergezeld door zijn mooie merrie met sneeuwwitte manen. Ze was lief, hij hield van haar en ze waren gelukkig.

Op een dag in de buurt van de Oude Kreek vertelde hij zijn merrie over het vispaardmeisje. ‘Ik moet je wat vertellen, ‘ zei hij. ‘Ik was ooit eens verliefd op een meisje dat leek op een vis, maar ook op een paard.’ Even wachtte hij, omdat hij verwachtte dat ze hem uit zou lachen, maar dat deed ze niet.

‘Ja?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Ik heb weleens gehoord over een vispaardmeisje. Het was eigenlijk een zeemeermin, maar niet met een mensenhoofd. Tenminste, ik heb het uit de verhalen. Ik  moet eerlijk zeggen dat ik ze nooit heb geloofd. Ben je er zeker van dat je haar hebt gezien?’ 

‘Honderd procent zeker,’ zei hij. “Ik herinner me haar blauwe ogen nog als de dag van vandaag.’

‘Zullen we haar gaan zoeken?’

‘Dat heeft geen zin. Ze is dood.’

‘Ach. Wat spijtig.’

‘Ja, ik wilde haar nog altijd mijn verontschuldigingen

aanbieden voor de vechtpartij. Ik kon niet op tegen Ares.’

“Dat is niet erg, trek het je niet teveel aan, het is lang geleden.’

‘Ja.’

 Ze volgden de stroom en kwamen bij het punt waar het water uit de rotsen kwam. ‘Hier kwam Alyssa vaak,’ zei hij. Er was niets te zien. Er zwom een vis. Dat was een echte vis.

Er stond een reiger gulzig naar te kijken. Hij zei: ‘U zoekt zeker

het vispaardmeisje.’  ‘Ja,’ zei de merrie. ‘Vertel, weet u iets?’

‘Ik weet niet veel. Maar veel paarden en ook mensen komen

hier zoeken, want ze zijn nieuwsgierig. Maar misschien weet

u het nog niet: ze is dood, al lang geleden.’

‘Heeft u haar gekend?’ 

‘Nee, mijn grootvader wel. Hij vertelde over haar. Ze werd ziek en net voordat ze stierf kroop er nog een klein wezentje uit haar buik. Zij blies haar laatste adem uit en zakte naar de bodem. Het kind trappelde, want in de moeder was het niet goed gegaan. Zij was geen vispaard, maar een echt paard. Een fout van de natuur, wie zal het zeggen? Ze had geen kieuwen en spartelde. Ze kwam half boven en merkte dat zij werd opgetakeld in een net. Ze hoorde opgewonden stemmen.  Voor ze het wist zat ze in een donkere zak en werd ze meegenomen in zo’n  lawaaimakend ding met wielen. En verder weet ik niet waar dat vissenjong is.’

Libertas en Alyssa bedankten de reiger die nog even de vis doorslikte. Ze spraken er niet meer over. In hun leven ontbrak een veulen. Zij konden er geen krijgen, maar zij hadden er vrede mee.

Op een dag gebeurde er echter een drama. Heb je nog even? Libertas draafde weer eens over de bloeiende heide toen hij in de verte zijn oud geworden vriend ontwaardde. Hij kwam recht op hem af. Het paard bleef recht voor hem staan en zei- alsof hij daarop geoefend had: ‘Sorry. Sorry. Sorry.’

‘Zeg dat wel,’ zei Libertas. ‘Waar heb je al die tijd gezeten?’ Hij klonk bitter, vond hij zelf. Ares gaf geen antwoord.

‘We kunnen het goedmaken,’ snoof hij. ‘We kunnen het kind van Alyssa bevrijden. Ik weet waar ze gevangen wordt gehouden. Dan hebben we het weer in orde gemaakt met de moeder. Wat vind jij?’

 “De moeder is dood,’ zei ik hard. ‘Die heeft er niet veel aan.’

Hij keek even sip. ‘Ok, dat wist ik niet. Maar goed, dan is het

toch goed om haar kind vrij te maken.’

Libertas dacht even na. Het zou hem van zijn schuldgevoel af

kunnen helpen. ‘Is het gevaarlijk?’ vroeg hij.

‘Weet niet,’ zei Ares. ‘Zou kunnen.’

Die nacht gingen ze erop af. Ares wees naar de stal waar Sana

gehouden werd. ‘Daar zit ze in. Een prachtige merrie, net als

de moeder. Ze is bruin. Hou je daar van? Nou, ik niet zo. Maar

ok. Laten we die deur opentrappen.‘ Stoer als hij was, ging hij

voorop en schopte tegen de deur. Daarna schopte Libertas.

Een hond begon te blaffen. Ze schopten om beurten. De deur

begon te kraken. De merrie begon te hinniken.  Ze hoorden

voetstappen. De deur viel uit de sponning. Libertas zag de

broodmagere, verwaarloosde merrie. Haar ogen vol

doodsangst. Hij hoorde mensenstemmen schreeuwen.

‘Rennen!’ riep hij tegen Sana. Ze kon amper rennen. Daarom

rende hij.  Zij hapte in zijn staart en zo stegen ze op, in

de donkere nacht. Er was een prachtige komeet te zien en het stof dat er vanaf kwam, viel over de akkers en zorgde voor een grote oogst.

Ares bezat de kunst van het vliegen niet. Terwijl ze daar boven

de stallen cirkelden, klonken schoten in de nacht. Ares zakte

ineen. ‘Gvd, een prachtig paard!’ riep een stem. ‘Sjeezus, ik

dacht dat het een dief was.  Bel een dierenarts. Shit.’

‘Ik dacht dat ik twee paarden.. eh.. mannen zag..’

En Ares blies zijn laatste adem uit. Hij had zijn leven gegeven voor een ander. “

 De oude man zweeg. ‘Dat zou ik ook gedaan hebben, als ik zo’n paard was. Iets voor iemand anders doen.’ Hij liet zijn bierviltje tussen zijn vingers door rollen. Ik knikte. Het verhaal was te fantastisch voor mijn redactie op de krant, maar misschien kon ik het nog eens in een boek over streekverhalen opschrijven.

Ik stond op en pakte mijn jas. De man pakte mijn arm. ‘Als ik dat paard geweest zou zijn, dan had ik die dochter meegenomen. U?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Dat is niet wat in mijn vrije bestaan als journalist past.’ We nemen afscheid en als ik naar buiten stap, zie ik een klein meisje, met rode wangen, op een enorm, bruin paard voorbij stappen. Ongelofelijk dat zo’n kind dat durft. Ik spreek haar aan. ‘Hallo,’ zeg ik. ‘Mag ik jou iets vragen?’ Ze roept iets terug. “Weet jij of er hier in de buurt een soort oude paardenboerderij is?’ Ze lacht breed naar me en wijst naar links. ‘Ik loop even mee,’ roept ze. We gaan rustig naar een weiland. Het meisje klimt van het dier af en wijst naar de paarden. ‘Dit is een paardenrusthuis,’ zegt ze. ‘Kijk dat is Lingus, een 


Arabier, en dat is Sjoan, een Engelse volbloed.’

‘Ze kennen mij ook.’ De dieren kwamen op haar af. Ze was volgens mij nog geen veertien jaar. ‘Ze zijn oud hoor,’ lacht ze. ‘Hoogbejaard.’ De paarden snuffen aan mijn jas. Ik streel de neuzen. Ik ben diep onder de indruk van hun zachtheid  en warmte, hoewel ik het oprecht spannend vind. Ik bedank het aardige meisje en even later zit ik in mijn auto op de snelweg naar Amsterdam.

Ik heb een onwaarschijnlijk verhaal gescoord, waar ik niet veel mee kan, maar ik heb vandaag iets gevonden waar ik al een tijd naar zocht, zonder het te beseffen: de rust, de natuur, het buiten zijn.

Die stedentrip ga ik afzeggen, een natuurhuis ga ik boeken en ik ga Marije van de tekstredactie vragen of ik op haar manege kan komen. Leven is als een stroom  vol vispaarden. Het kan alle kanten op.

Ik ben blij als een kind met mijn ontdekking en van vreugde druk ik het gaspedaal te hard in. Ik zie een motoragent in mijn spiegel met zijn arm gebaren dat ik aan de kant moet stoppen.

R.Mahoney

25-7-2021

 

                         ********* einde******************

Geen opmerkingen: