maandag 4 december 2023

Ik ben altijd een egel geweest

 



De tuin was woest en ledig. Het was half december. Met een vriend keek ik naar de kale boel. Ik wees naar de struiken. ‘Daar heb ik een egelhuisje,’ wees ik. ‘En er ligt een egel in te snurken. Ik wou dat ik een egel was.’

De vriend lachte. Hij bukte en ging op zijn knieën voor het huisje liggen. ‘Ik zie hem,’ zei hij. ‘Daar tussen de bladeren.’ Hij wees. Ik zag niets. ‘Ik ga hem met hem fluisteren,’ zei hij. Hij was gediplomeerd egelfluisteraar, hoewel hij ook met muizen en konijnen kon fluisteren. Dat betekende dat hij met dieren kon praten. Ik geloofde het eigenlijk niet, maar vooruit. Ik vroeg aan hem: ‘Maar hoe wil je fluisteren als hij slaapt?’  ‘Sttt,’ zei hij en hij legde een vinger op zijn lippen.

Een kwartier lang lag hij daar en ik stond naar de dakgoot te kijken. Het werd tijd om die schoon te maken. Na een kwartier keek hij me aan en zei: ‘Dit is wat ik te weten ben gekomen van je egel, hij heeft me het volgende laten weten:

‘Ik ben altijd een egel geweest. Ik weet niet beter dan dat zo is. Ik werd geboren tussen bramenstruiken, maar mijn ouders heb ik niet lang gekend. Toen ik groter was geworden ben ik weggeritseld en kwam uit bij een

 

straat. Er reden veel auto’s. Je vraagt me hoe ik mensentaal ken en dat kan ik je vertellen. Terwijl ik daar aan de straatkant stond, werd ik opgemerkt door een meisje met haar vriend. Zij stonden mond op mond te plakken. Een vreselijk gezicht hoe ze aan elkaar vastzaten.

Het was een hele warme avond en ze dachten dat ik zielig was, maar dat was ik niet. Ik was juist heel gelukkig. Ik vond overal wormen, slakken, het ging prima. Maar zij pakte me op – ik zette wel alle stekels op dus dat moet pijn hebben gedaan-  en ik werd meegenomen. In haar huis kreeg ik een kartonnen doos die me niet beviel. Die knaagde ik aan flarden.

Ze gaf me melk en ik wist toen nog niet dat ik daar niet tegen kon. Ik werd heel ziek, wat haar idee nog meer ondersteunde dat ik zielig was. Ik liet alles lopen, haar halve huis zat onder mijn poep. Het meisje begon hele verhalen tegen me te vertellen en zo leerde ik de mensentaal. Ze klaagde over haar moeder die ze een dikke pad vond en haar terrorvriend die niet kon zoenen. Bovendien scheerde hij zich maar eens in de drie weken, zodat hij aanvoelt als jij. Dat was tegen mij. Ze leerde me het woord ‘fuck’, dat ze om de drie zinnen gebruikte. Alles was ‘fuck’.

Ik lag voor Pampus en ik wilde het liefst dood. Toch knapte ik weer op en dronk geen druppel melk meer.

Op een dag besloot ik dat het genoeg was. Ik moest ontsnappen. Want elke dag werd ik in haar wasbak schoongemaakt. Ik verzorgde me namelijk met mijn eigen speeksel en dat vond zij vies. Na het wassen met haar Guhl shampoo en haarconditioner, droogde ze me met haar föhn en legde me in haar bed.

Ik wilde naar buiten, ik wilde tussen de struiken scharrelen, ik wilde natte aarde en ik wilde een vrouw met mooie puntige stekels. Ik was toe aan de liefde, ik was jong en sterk, maar ik kon de taal niet spreken, want ik was een egel. Ik maakte een plan. Zij woonde in een appartement en had een balkon.

In de ochtend ging ze daarop liggen zonnen. En hoewel ik overdag heel slaperig was, moest ik wakker blijven voor mijn actieplan. Zij deed de deur open en zette mij met de doos op haar balkon. Zij meende dat ik dat lekker vond. Integendeel, ik hou van de maan, niet van de zon. Ze ging naar binnen, om haar zonnebrand te pakken. Dat is hoe mensen zijn: ze zijn naakt en kunnen niet tegen de straling van de zon, toch baden ze in het licht.

Ik kroop uit de doos en wandelde naar het traliewerk dat het balkon afschermde. Ik wist toen nog niet hoe hoog het was. Ik deed mijn ogen dicht – gelukkig zie ik niet zo goed- en waagde de sprong naar beneden. De val was kort en het neerkomen deed vreselijk veel pijn. Hoewel het niet hoog was, was het niet fraai hoe ik terechtkwam. Ik bloedde. En het meisje schreeuwde.

Daarna weet ik niet meer wat er gebeurde. Ik werd wakker in een kooi en voelde me heel slecht. Een vrouw keek naar me. Ik lag op een tafel onder een felle zon. ‘Hij heeft niets gebroken,’ hoorde ik de dokter zeggen. ‘Heel bijzonder voor zo’n sprong van die hoogte. Ik zou zeggen: drie dagen in quarantaine en dan lekker loslaten in de bosjes.’

We waren een week verder en ik kroop weer door de struiken. De maan scheen en er was eten genoeg. Boven mij zag ik het meisje dat me zo liefdevol had opgevangen. Ze stond op haar balkon en rookte een sigaret en hield haar telefoon in haar hand. Naast haar zat  een kat. Ze aaide het dier. Ze sprak zachte woordjes. ‘Ja, Snoopy,’ hoorde ik haar zeggen. ‘Waar zou de egel zijn? Zou hij nog hier in de buurt komen? Ik mis hem wel, het was een heel schattig beestje. Maar je hebt gelijk Snoop: een egel hoort niet in huis.’

En ik hoorde de kat snorren en zeggen: ‘En een man ook niet.’ Het meisje lachte: ‘Nou, als hij lekker kan zoenen.’

Zo zijn de mensen. Zoenen en knuffelen is heel belangrijk voor ze. En als ze geen man hebben, nemen ze een kat om mee te huggen. Een egel, dat is niks. Alleen maar stekels.’




Geen opmerkingen: