Originele pet van Amsterdam-IJmondloods C.Cupido, gedragen rond 1970.
Dit stuk is gewijd aan mijn grootvader Cornelis Pietersz Cupido (1916-1972) die stuurman was en voor het grootste gedeelte van zijn loopbaan schepen loodste via de haven van IJmuiden naar Amsterdam. Informatie over het loodswezen is te verkrijgen via het Havenmuseum IJmuiden of via Recht door Zee, een organisatie voor zeeloodsen.
Hallo opa!
In gedachten zit je voor
me. Kees voor je familie, Cor voor je schoonfamilie. De pet die ik onlangs van
mijn oom, jouw zoon, kreeg, ligt tussen ons in.
Dat was jouw pet, jouw zomerpet. De pet was stralend wit, nu gelig, met bruine vlekjes. Vroeger droeg iedereen een pet: de bakker, de postbode, de politie en ook de zeeloods.
Jij was de zeeloods. In de pet staat een 1. Dat betekent: je was eerste loods. Ik stel me voor dat we nu samen in het ruim van de loodsboot Deneb zitten.
Je kleine handen steken een sigaret op. Want je wacht op een teken van een schip. Een groot schip dat de haven in wil, nee, de haven in moet. Of uit. Jouw werk bestaat voor een deel uit wachten. Op een foto zie ik jou kaartspelen met je loodscollega’s.
Je ziet er jong uit op die foto en je bent een knappe vent met een blonde kuif.
C.Cupido, tussen de andere loodsen, derde van rechtsWaarom koos je voor dit werk? Je voer over oceanen, toen kwam de oorlog en werd je loods. Want een loods leeft op de wal en gaat vanuit zijn pleisterplaats naar een schip. Hij is iemand die zowel op zee als aan de wal werkt. Op de wal doet hij zijn administratie. En heeft hij zijn familie dichterbij.
Dus je werd loods en droeg die pet.’s Winters een zwarte,’s zomers een witte. Als een boekhouder hield je in een boek alle schepen bij die je veilig binnen hebt gebracht. Dat zijn er maar liefst 5422 geweest! 5422!
Ik moet er even over nadenken. Hoeveel is dat? En over welke periode? In een verslag (zie bronvermelding) van mijn oom Wim, die over jou geschreven heeft, staat dat je werkte van maart 1946 tot november 1967.
In gedachten zie ik je een trek van je sigaret nemen. En je zegt: ‘Dat is 21 jaar.’ Dat zijn dus een paar schepen per dag. De dienst was verdeeld in twee weken op en twee weken af. De helft van het jaar was je thuis. Het was dus niet wat je hoopte: veel bij je gezin in IJmuiden zijn, maar het was beter dan zes maanden van huis te zijn.
Toen ik geboren werd, in mei 1967, liep jouw loopbaan ten einde. Maar het was geen gemakkelijk einde. Je werd stuurman op de loodsboot de Deneb en je had het moeilijk met het uitoefenen van gezag. Je vond dat de jongere loodsen niet goed naar je wilden luisteren. ‘Ik leg ze alles geduldig uit,’ zeg je. ‘Maar ze luisteren niet. Ze horen het wel, maar doen er niets mee.’
Dat moet aan je gevreten
hebben. Het was niet goed voor je gezondheid. En je had nog meer dingen in je
hart verstopt.
Je eerste liefde, je grote liefde. Een zeeman zwijgt over zulke zaken. Niemand op de loodssociëteit heeft ervan geweten. Je knikt. Niemand heeft ervan geweten. Alleen de mensen op het eiland. Het eiland dat je achter liet.
Op het strand van dat eiland, Terschelling, staat je eerste vrouw te staren over de zee. Ze verlangt naar je, haar hele leven lang. Dat is geen romantiek, we weten het uit bronnen. Je bent vaak langs haar gevaren als je moest loodsen in Hamburg. Sommige mensen op het eiland pestten haar met de opmerking: ‘Trijn, Kees zit in de kerk.’
Op het strand speelt ook een kleine jongen met een bal, maar hij weet niet wie je bent. Dat je zijn vader bent. Je hebt hem nooit meer gezien. Toch heb je een keer opgevangen, van een familielid, dat hij als twee druppels water op jou lijkt. Veel contact met je eilandfamilie heb je niet gehad. Je was bang dat je haar dan tegen zou komen. Je grote liefde.
En zij is jou dus niet vergeten. In een In memoriam na haar overlijden heeft haar dominee geschreven: ‘De grote liefde in haar leven duurde maar even…’
Ik zie je kijken. Je schenkt een borrel in. Zie ik nu eindelijk een traan? De rode draad in jouw leven, Kees, is dichtbij mensen willen zijn en dat toch niet aankunnen. Je verliet je eerste liefde en je tweede liefde zag je slechts de helft van de tijd. Nadat je voor het laatst was afgemeerd, ging je met haar in de Noordoostpolder wonen.
‘Om te gaan vissen,’ je kijkt ernstig. ‘Dat geloof ik niet,’ zeg ik streng. ‘Je kan nergens beter vissen dan in IJmuiden. Wat is er heerlijker dan je visdraad van de pier te werpen?’
Je zwijgt. En wie zwijgt,
stemt toe.
In de Noordoostpolder dus. Ver bij familie en vrienden vandaan. Je had geen rijbewijs, geen auto, dus je zag je geliefden nog maar heel weinig.
Waarschijnlijk vlak na je
pensioneren was je toch bij ons en nam je mij mee, achterop de fiets. We reden
naar de haven, - -waar anders heen?-, en we stopten bij een schip. Ik werd aan
boord gehesen (ik was vier of vijf) en herinner me dat ik tussen allemaal
mannen zat, met petten. Jij zonder. Dat moet wel op de Deneb zijn geweest.
Ik geloof dat je een echte zeeman was. Nergens kunnen ademen. Op zee verlangen naar huis. Thuis verlangen naar weidsheid. In liefde verlangen naar afstand. Niet te dichtbij, je had de eindeloze ruimte van een stille oceaan nodig. Zo’n rusteloos hart kloppend onder zo’n opmerkelijk kleine pet.
Voor de buitenwereld een rustig mens die een vriendelijk praatje maakt met een ieder. Gereformeerd zelfs. Levend met strenge regels. Maar in zijn binnenwereld een hartstochtelijke Adonis die grote schepen met touwladders beklimt en zich handhaaft in de schurende mannenmaatschappij van de zoute zeevaart.
Je knikt weer. ‘Het is zo gelopen,’ zeg je zacht. Je hebt een rustige stem. Bijzonder voor iemand die boven het geronk van de motoren adviezen moet brullen in de oren van stokdove kapiteins.
De klok slaat twaalf.
Ik zie dat je verdwenen
bent. Alleen je pet ligt nog voor me.
Ik weet dat je in de polder heel snel omgevallen bent. Het was een schok voor veel mensen. Je verdween snel, alsof je haast had weg te komen. Door een zwak hart. Een hart dat geschut achter een sluisdeur bleef. Het was 1972 toen je in de laatste haven aanmeerde. Op het strand stond zij, Trijntje, nog altijd over de Waddenzee te kijken naar Kees. Hij zou nooit meer komen.
Ik pak de pet en doe hem voorzichtig in een zak. Aan een ieder die wil weten waarom ik deze pet bewaar, zal ik vertellen over mijn grootvader Kees, die onverwacht het eeuwige sop koos. Die het licht van de vuurtoren volgde tot ver over de wazige horizon.
Ik zal vertellen dat ik trots ben op deze schavuit die levensstormen en oorlogen trotseerde en daarover zweeg. Een man die soms vlak langs de rode betonning voer. Die thuiskwam met gesmokkelde sigaretten in zijn sokken. En gelukkig niet heeft geweten van het wrede lot van zijn zoon Jan die de bemanning van een zinkend zeilschip wilde redden en daarbij zijn leven aan het water teruggaf.*
Ik kijk door de patrijspoort en zie imaginaire Kees op de havenkade stappen. Hij draagt een wit pak, een tasje met papieren en toiletgerei. De pet staat schuin op zijn hoofd. Hij groet iemand. Een meeuw scheert langs. De ferry naar Engeland is bijna klaar uit te varen. Het wordt donker en de wind steekt op. Hoe donker en fris ook, gevaren moet er worden.
Ik ga huiswaarts. Ik leg de pet in de kast. Ik sluit de deur. Ik weet dat afscheid nemen bij de zeevaart hoort. Dat je altijd onbevangen de trossen los moet gooien en je niet af moet vragen wat er komen gaat.
Je neemt in ieder geval,
weer of geen weer, altijd een lekker visje op de Kop van de Haven.
*Jan Ruijgh (1936-1981), zoon van Cornelis Cupido, diende bij de KNRM, toen hij op 1 mei 1981, bij een reddingsoperatie op Terschelling, bij paal 21, om het leven kwam. Op zijn grafsteen staat: ‘Hij gaf zijn leven om anderen te redden.’ Jan is tot op dit moment de allerlaatste KNRM opstapper die om het leven kwam tijdens een dienst. En laten we hopen dat dit zo blijft.
Bronnen:
www.zeehavenmuseum.nl (vooral naar toe gaan, hoor!)
www.rechtdoorzee.nl (aardige mensen)
W. Bosma-Cupido Van
Cupido z’n stam, eigen uitgave, 2007
(zeer gedetailleerde stamboomuitwerking met illustraties)