door R.
Mahoney
Een aantal jaren geleden sprak ik in
het dorpje Nijbroek in café de Arend, met een oude
man, die eens onderhoudsmonteur was geweest in de omstreken van Gelderland.
Zijn opa was verhalenverteller en veldwachter geweest. Veel van zijn verhalen
speelden zich af op de Veluwe. Ik zette mijn recorder aan en luisterde. De man
begon:
“Het paard
waar ik het met jou over wil hebben is een bruin, jong en wild dier. Je kunt
het niet beteugelen, daarvoor is het te onafhankelijk. In zijn drift naar
vrijheid stampt het alleen over de heidevelden, hier bij ons in de buurt.
Sommige schaapsherders en een enkele boer zeggen dat ze hem gezien hebben, maar
zeker is dat niet. Het paard heeft geen naam, maar ik heb hem Libertas genoemd.
Dat leek me een mooie naam voor zo’n mysterieus en krachtig beest. Vind je
niet?
Hoe dan ook,
het verhaal gaat hier in het dorp de ronde dat Libertas een ander paard zou
hebben ontmoet. Een zwart paard, dat niet zo lief was en uit een kudde werd
gezet, omdat hij andere paarden plaagde en sarde. De eerste ontmoeting was toen
Libertas langs de maan vloog en landde bij een oude boerderij waarin een
gierige boer woonde.
Daar trof
hij het plaagpaard voor het eerst. Het stond daar de oogst zonnebloemen van die
gierige boer op te vreten.
‘Hoi,’ zei
Libertas stoer en nonchalant tegelijk.
Het andere
paard, dat ik voortaan Ares zal noemen, gaf geen antwoord. Hij keek de ander
loom aan.
‘Smaakt
het?’ vroeg Libertas.
‘Bemoei je
niet met mijn zaken,’ bromde Ares.
Libertas
liep naar hem toe en probeerde hem recht aan te
kijken. Hij
was nooit bang voor iemand.
‘Jij eet de
zonnebloemen van iemand en je vindt dat ik daar
niks van mag
zeggen?’’
Ares nam een
dreigende houding aan, klaar om een schop met zijn voorbenen uit te delen.
‘En nu wil
je mij nog schoppen ook?’
Ares was
onder de indruk van de woorden. Hij liep achteruit
en zei: ‘Je
bent ook een paard, laten we samen optrekken
man.’
En dat deden
ze. Ze aten nu samen van de zonnebloemen,
en raasden
door de tuinen van de deftige mensen in ons
dorp.
Diverse mensen hebben dat gezien. Ze zagen een paard
met een
witte onderbroek op zijn hoofd, voorbij razen. Vers
van de
waslijn.
En ze renden
dwars door het muziekkorps heen, toen dat
speelde op
de verjaardag voor de deur van de burgemeester,
omdat die
jarig was.
Ze stalen
appels op de markt, ze maakten herrie in de nacht,
ze sprongen
over slootjes en joegen achter schapen aan.
Maar op een
ochtend, toen Libertas op zijn maat stond te
wachten,
merkte hij dat hij niet zoveel zin meer had. En hij
sprak dat
ook uit, zo was hij.
Hij zei:
‘Hoi Ares, hoe gaat het?’
Ares hoorde
aan de matte intonatie dat er iets was met zijn vriend.
‘Ja, jij
ook?’
‘Ik ga
stoppen met die geintjes, Ares,’ zei Libertas en hij
klapperde
met zijn staart. “Ik ben er niet de persoon voor.’
‘Laf
figuur,’ smaalde Ares.
‘Je zoekt
het maar uit,’ Libertas deed of het hem niet kon
schelen.
Ares keek
hem nog eens aan en liep toen op een draf weg.
’Sukkel,’
brieste hij nog een keer.
Enigszins
teleurgesteld over het verlies van zijn vriend, slenterde Libertas naar een
vennetje, om te drinken. Het was een warme dag en hij dacht erover om naar de bejaarde
paardenmanege te gaan, om te praten met de oude paarden. Hij stak zijn hoofd
naar het water toen hij plotseling een vreemde verschijning gewaar werd. Het
was een vis met een blauwachtige kleur. De vis had een staart, maar haar hoofd,
romp en haar benen waren duidelijk van een paard. Het was een wonderlijke mix
van vis en paard. Een onmogelijke ook, zodat Libertas meende dat hij dingen zag
die niet konden kloppen. Het werd echt tijd dat hij met iemand ging spreken.
Hij staarde naar beneden en zag dat het dier of wezen, wat het ook was, hem
aanstaarde en breed lachte. Ze kwam plotseling boven het oppervlak, zodat er
water op zijn snuit kwam. Hij schrok daarvan. Nog erger schrok hij van haar
ogen. Het waren diamanten die in dat hoofd zaten. Ze fonkelden, ze twinkelden,
ze tilden hem op en deden hem verlangen naar branden in het vuur van de zon,
naar vliegen rond nooit ontdekte sterren en opgeslurpt worden – met haar- in
een zwart gat.
Nou goed,
hij was dolverliefd op dat plaatje, dat ook weer snel onder water verdween.
Daarom ging hij iedere ochtend even bij haar kijken, zonder te weten wat hij er
mee aan moest. Hij stelde wel voorzichtig vragen aan een oud wijs paard op de
bejaarde paardenmanege, maar die gaf geen duidelijk antwoord. ‘Trouwen met een
paard dat onder water leeft, dat is niet mogelijk,’ zei hij tenslotte. Maar
Libertas was koppig en bleef iedere dag zijn ronde naar het vennetje maken. Op
een dag had hij zelfs een kort gesprek met het vispaard. Ze kwam boven en zei:
‘Hoi, hoe
heet jij?’
Hij zei:
‘Libertas en jij?’
Ze zei: ‘Alyssa,’
het was geen gemakkelijke naam.
‘Kom je, kom
je weleens op het land?’ stamelde Libertas. Ze
gaf geen antwoord.
Schudde met haar lange, bruine lokken.
En ze dook
onder en was weg.
Maar toen
gebeurde er iets. De volgende dag. Weer stond
Libertas met
zijn bakkes boven het water, toen er achter hem
een schaduw
verscheen. Het was zijn voormalige vriend.
Maar hij had
het niet in de gaten, hij was zo
geobsedeerd
naar zijn
vriendin aan het kijken. Zij keek hem weer aan met
haar
briljante, verleidelijke kijkers. Een seconde later sprong
de
paardenplaaggeest in het water van de Oude Kreek en
probeerde haar
te trappen. ‘Kreng!’ riep hij zonder enige
reden. ‘Ik
ga je doodmaken!’
Libertas was
erg geschrokken. Hij zag de schoppende
bewegingen
van de benen. Hij schreeuwde: ‘Stop!’ Hij hoorde
het meisje
angstig gillen. Hij trapte met zijn
achterbenen en
raakte het
hoofd van de aanvaller. Toen was het voorbij.
Zij
was weg,
gevlucht en Ares draafde de velden op, of er niets
gebeurd was.
Libertas ging hem achterna en trapte hem tegen de flank. Ares
vocht terug en zo vochten zij tot zij allebei en uitgeput
ieder hun
weg gingen.
Jaren gingen
voorbij. Echt jaren hoor. Libertas was zelfs heel rustig geworden. We zagen hem
ook nooit meer op de heide. Hij was zelfs met een mooie merrie, een wit paard.
Haar mest was gewild. Daar kon je je land heel vruchtbaar mee maken. Dat is een
geheim van ons dorp.
Maar allee, Libertas kwam op een mistige morgen weer langs
de oude paardenboerderij. In de weide stond een oud dressuurpaard. Haar manen
waren grijs geworden. Ze zei: ‘Wat ben jij groot geworden, ik kende jou nog
als veulen.’ ’ ‘Ja,’ zegt hij. Maar hij herkent haar niet. ‘Ik hoorde over
Alyssa, je weet wel dat vispaardmeisje.’
‘ O ja,’ stamelde hij, hij was haar eigenlijk
vergeten.
‘Ze is dood.
Ze hebben haar gevonden.’ Nou, ik ga weer naar mijn stal, kom je nog eens
langs? Doeg!’
En hij kon
het bericht niet geloven. Hij herinnerde zich weer de schittering van de
diamanten ogen en hij herinnerde zich ook weer de vreselijke vechtpartij. ‘Alyssa dood?’ Vroeg hij zich af, hoezo? Maar
de jaren gingen voorbij en hij werd vergezeld door zijn mooie merrie met
sneeuwwitte manen. Ze was lief, hij hield van haar en ze waren gelukkig.
Op een dag
in de buurt van de Oude Kreek vertelde hij zijn merrie over het vispaardmeisje.
‘Ik moet je wat vertellen, ‘ zei hij. ‘Ik was ooit eens verliefd op een meisje
dat leek op een vis, maar ook op een paard.’ Even wachtte hij, omdat hij
verwachtte dat ze hem uit zou lachen, maar dat deed ze niet.
‘Ja?’ vroeg
ze nieuwsgierig. ‘Ik heb weleens gehoord over een vispaardmeisje. Het was
eigenlijk een zeemeermin, maar niet met een mensenhoofd. Tenminste, ik heb het
uit de verhalen. Ik moet eerlijk zeggen
dat ik ze nooit heb geloofd. Ben je er zeker van dat je haar hebt gezien?’
‘Honderd
procent zeker,’ zei hij. “Ik herinner me haar blauwe ogen nog als de dag van
vandaag.’
‘Zullen we
haar gaan zoeken?’
‘Dat heeft
geen zin. Ze is dood.’
‘Ach. Wat
spijtig.’
‘Ja, ik
wilde haar nog altijd mijn verontschuldigingen
aanbieden
voor de vechtpartij. Ik kon niet op tegen Ares.’
“Dat is niet
erg, trek het je niet teveel aan, het is lang geleden.’
‘Ja.’
Ze volgden de stroom en kwamen bij het punt
waar het water uit de rotsen kwam. ‘Hier kwam Alyssa vaak,’ zei hij. Er was
niets te zien. Er zwom een vis. Dat was een echte vis.
Er stond een
reiger gulzig naar te kijken. Hij zei: ‘U zoekt zeker
het
vispaardmeisje.’ ‘Ja,’ zei de merrie.
‘Vertel, weet u iets?’
‘Ik weet
niet veel. Maar veel paarden en ook mensen komen
hier zoeken,
want ze zijn nieuwsgierig. Maar misschien weet
u het nog
niet: ze is dood, al lang geleden.’
‘Heeft u
haar gekend?’
‘Nee, mijn
grootvader wel. Hij vertelde over haar. Ze werd ziek en net voordat ze stierf
kroop er nog een klein wezentje uit haar buik. Zij blies haar laatste adem uit
en zakte naar de bodem. Het kind trappelde, want in de moeder was het niet goed
gegaan. Zij was geen vispaard, maar een echt paard. Een fout van de natuur, wie
zal het zeggen? Ze had geen kieuwen en spartelde. Ze kwam half boven en merkte
dat zij werd opgetakeld in een net. Ze hoorde opgewonden stemmen. Voor ze het wist zat ze in een donkere zak en
werd ze meegenomen in zo’n lawaaimakend
ding met wielen. En verder weet ik niet waar dat vissenjong is.’
Libertas en
Alyssa bedankten de reiger die nog even de vis doorslikte. Ze spraken er niet
meer over. In hun leven ontbrak een veulen. Zij konden er geen krijgen, maar
zij hadden er vrede mee.
Op een dag
gebeurde er echter een drama. Heb je nog even? Libertas draafde weer eens over
de bloeiende heide toen hij in de verte zijn oud geworden vriend ontwaardde.
Hij kwam recht op hem af. Het paard bleef recht voor hem staan en zei- alsof
hij daarop geoefend had: ‘Sorry. Sorry. Sorry.’
‘Zeg dat
wel,’ zei Libertas. ‘Waar heb je al die tijd gezeten?’ Hij klonk bitter, vond
hij zelf. Ares gaf geen antwoord.
‘We kunnen
het goedmaken,’ snoof hij. ‘We kunnen het kind van Alyssa bevrijden. Ik weet
waar ze gevangen wordt gehouden. Dan hebben we het weer in orde gemaakt met de
moeder. Wat vind jij?’
“De moeder
is dood,’ zei ik hard. ‘Die heeft er niet veel aan.’
Hij keek
even sip. ‘Ok, dat wist ik niet. Maar goed, dan is het
toch goed om
haar kind vrij te maken.’
Libertas
dacht even na. Het zou hem van zijn schuldgevoel af
kunnen
helpen. ‘Is het gevaarlijk?’ vroeg hij.
‘Weet niet,’
zei Ares. ‘Zou kunnen.’
Die nacht
gingen ze erop af. Ares wees naar de stal waar Sana
gehouden
werd. ‘Daar zit ze in. Een prachtige merrie, net als
de moeder.
Ze is bruin. Hou je daar van? Nou, ik niet zo. Maar
ok. Laten we
die deur opentrappen.‘ Stoer als hij was, ging hij
voorop en
schopte tegen de deur. Daarna schopte Libertas.
Een hond
begon te blaffen. Ze schopten om beurten. De deur
begon te
kraken. De merrie begon te hinniken. Ze
hoorden
voetstappen.
De deur viel uit de sponning. Libertas zag de
broodmagere,
verwaarloosde merrie. Haar ogen vol
doodsangst.
Hij hoorde mensenstemmen schreeuwen.
‘Rennen!’
riep hij tegen Sana. Ze kon amper rennen. Daarom
rende hij. Zij hapte in zijn staart en zo stegen ze op,
in
de donkere
nacht. Er was een prachtige komeet te zien en het stof dat er vanaf kwam, viel
over de akkers en zorgde voor een grote oogst.
Ares bezat de kunst van het vliegen niet. Terwijl ze daar
boven
de stallen cirkelden, klonken schoten in de nacht. Ares zakte
ineen. ‘Gvd, een prachtig paard!’ riep een stem. ‘Sjeezus, ik
dacht dat het een dief was. Bel een dierenarts. Shit.’
‘Ik dacht
dat ik twee paarden.. eh.. mannen zag..’
En Ares
blies zijn laatste adem uit. Hij had zijn leven gegeven voor een ander. “
De oude man zweeg. ‘Dat zou ik ook gedaan
hebben, als ik zo’n paard was. Iets voor iemand anders doen.’ Hij liet zijn
bierviltje tussen zijn vingers door rollen. Ik knikte. Het verhaal was te
fantastisch voor mijn redactie op de krant, maar misschien kon ik het nog eens
in een boek over streekverhalen opschrijven.
Ik stond op
en pakte mijn jas. De man pakte mijn arm. ‘Als ik dat paard geweest zou zijn,
dan had ik die dochter meegenomen. U?’
‘Nee,’ zei
ik. ‘Dat is niet wat in mijn vrije bestaan als journalist past.’ We nemen
afscheid en als ik naar buiten stap, zie ik een klein meisje, met rode wangen, op
een enorm, bruin paard voorbij stappen. Ongelofelijk dat zo’n kind dat durft.
Ik spreek haar aan. ‘Hallo,’ zeg ik. ‘Mag ik jou iets vragen?’ Ze roept iets
terug. “Weet jij of er hier in de buurt een soort oude paardenboerderij is?’ Ze
lacht breed naar me en wijst naar links. ‘Ik loop even mee,’ roept ze. We gaan
rustig naar een weiland. Het meisje klimt van het dier af en wijst naar de
paarden. ‘Dit is een paardenrusthuis,’ zegt ze. ‘Kijk dat is Lingus, een
Arabier, en dat is Sjoan, een Engelse volbloed.’
‘Ze kennen
mij ook.’ De dieren kwamen op haar af. Ze was volgens mij nog geen veertien
jaar. ‘Ze zijn oud hoor,’ lacht ze. ‘Hoogbejaard.’ De paarden snuffen aan mijn
jas. Ik streel de neuzen. Ik ben diep onder de indruk van hun zachtheid en warmte, hoewel ik het oprecht spannend
vind. Ik bedank het aardige meisje en even later zit ik in mijn auto op de
snelweg naar Amsterdam.
Ik heb een
onwaarschijnlijk verhaal gescoord, waar ik niet veel mee kan, maar ik heb
vandaag iets gevonden waar ik al een tijd naar zocht, zonder het te beseffen:
de rust, de natuur, het buiten zijn.
Die
stedentrip ga ik afzeggen, een natuurhuis ga ik boeken en ik ga Marije van de
tekstredactie vragen of ik op haar manege kan komen. Leven is als een
stroom vol vispaarden. Het kan alle
kanten op.
Ik ben blij
als een kind met mijn ontdekking en van vreugde druk ik het gaspedaal te hard
in. Ik zie een motoragent in mijn spiegel met zijn arm gebaren dat ik aan de
kant moet stoppen.
R.Mahoney
25-7-2021
*********
einde******************